| |
| |
| |
Een reisdagboek uit IJsland.
(Vervolg).
| |
Een man van beteekenis.
Breidabólstadur, 19 Augustus.
Ik heb een dag rijdens achter den rug, waarop ik veel gezien heb, maar ik stel de beschrijving daarvan tot morgen uit, om in dezen brief terug te gaan naar Thjórsárbrú en stil te staan bij den man, die daar het hotel bezit. Hij stond bij de deur, toen wij binnenkwamen, en knikte, toen wij vroegen, of wij bij hem logeeren konden; hij kwam naar de gewoonte der IJslandsche boeren bij ons aan tafel zitten en met ons eten; hij slurpte, zeide weinig, had boersche manieren, en hij zag er uit, of hij geen tien kon tellen. En toch is deze man een der merkwaardigste mannen op IJsland, iemand, aan wien velen een voorbeeld kunnen nemen.
Dat onze waard niet zoo onbeteekenend is, als hij er uitziet, kan al blijken uit de voortreffelijke wijze, waarop in huis alles in orde is. Gisteren avond viel mijn aandacht al op den salon, die niet slechts netjes gemeubileerd is, maar waar ook een kleine bibliotheek staat van Engelsche en IJslandsche boeken. De laatste behooren tot de Nieuw-IJslandsche belletrie, maar de eerstgenoemde, die de meerderheid vormen, handelen over aardrijkskunde, plantkunde, akkerbouw, oeconomie, handelsgeschiedenis. Er zijn dure werken bij, en zij zien er uit, alsof zij veel gelezen worden. Een voorloopige
| |
| |
verklaring kreeg ik gisteren al van den gids: de man is in Amerika geweest. Meer wil het zeggen, dat hij, teruggekeerd zijnde, een examen heeft afgelegd, waarbij hij recht kreeg, geneeskundige praktijk uit te oefenen, maar nog meer, dat hij dat slechts in het voorbijgaan doet en al zijn tijd besteedt, om het betrekkelijk kleine stukje van den vaderlandschen bodem, dat hèm toevertrouwd is, tot ontwikkeling te brengen. Wat hij daarvoor doet, hebben wij vandaag gezien.
Vooreerst is hierover te zeggen, dat toen de man zich voor 14 jaar hier vestigde, er niets was dan een steenachtige bodem met wat gras er tusschen. Nu is het een welvarende boerderij met prachtige grasvelden er omheen, zoover het oog reikt. Maar de man werkt voor belangen, die verder reiken dan eigen huis en hof. In de eerste plaats de vereeniging der verspreide bewoners van de streek tot gezamenlijken ernst - en, wat hier misschien nog meer noodig is, gezamenlijke vreugde. Wij hebben van morgen een theater bezocht, zooals er misschien op de wereld, en zeker op IJsland, geen tweede is. Het is een open-luchttheater, aangelegd naar plannen van onzen waard. Op een komvormige plek van een heuvel is een amphitheater, geheel van gras; buitenom zijn de rijen gewone zitplaatsen, daarvoor met hooger leuning die van de jury, daarbinnen al het overige: plaatsen voor de deelnemers aan het spel, voorts renbaan in rechte lijn (100 meter) en in de rondte, een afdeeling voor de muziek, een spreekgestoelte. Voor dat alles is geen plank gebruikt; het is één en al groene zode. Toch zijn de zetels zoo gemakkelijk als fluweelen stoelen. Slechts in het midden is een houten tooneel, waar het worstelspel plaats heeft, en waar gedanst wordt, en ter zijde, al weer met groene muren en groene tafels, een tent voor de restauratie, die slechts, als zij gebruikt moet worden, met een zeil gedekt wordt, en dit zeil rust op vier staken, het eenig houtwerk dat naast het tooneel aanwezig is. Van alle plaatsen heeft men over de spelenden heen het gezicht op de Thjórsá, die in de diepte schuimt. Deze plek dient op één dag in het jaar - in Juni - tot plaats van blijde samenkomst voor menschen, die bijna altijd alleen met zich zelf of met hun gezin zijn; maar op dien dag stroomen zij samen, en een schare van 2000 vroolijke lieden vult de zitplaatsen. De inrichting zoowel als het publieke feest deed aan de
| |
| |
thingplaatsen der oudheid denken, - en toch is dit splinternieuw, en het zet ook geen traditie voort. Het is geen wonder, dat de woonplaats van dezen man een middelpunt geworden is, en dat te zijnen huize het bestuur van het hoofddistrict (de sýsla) vergadert. Er is dan ook een groote houten zaal met eenige houten banken, die voor dit doel dient. Maar zulk een zaal is een veel te zeldzaam gebouw, om gedurende de rest van het jaar leeg te staan; zulk een luxe kan men zich hier niet permitteeren; in den winter wordt hij gedurende ééne week gebruikt tot het houden van voordrachten over het gebruik van den bodem voor de bewoners van het district; een paar ringen voor gymnastische oefeningen, die ik aan den zolder zag hangen, toonen, dat hij nog aan andere doeleinden beantwoordt. Zoo is hier de vorming van een eerste centrum in vollen gang.
Met een niet minder nuttige werkzaamheid van onzen waard maakten wij kennis, toen wij zijn tuin zagen, en nu begreep ik, waartoe de bibliotheek van dezen man diende. Wanneer ik over dien tuin zal spreken, moet ik den lezer verzoeken, er aan te denken, dat wij op IJsland zijn. In het kleine is hier het groote, maar ook het heel groote gelegen. Wij leerden hier vooreerst dezelfde manier kennen, om met aarde en gras te bouwen, slechts is het hier niet op zoo groote schaal geschied als bij het open-luchttheater, maar dat beantwoordt ook beter aan het doel. Tal van muren, ruggen, kommen van gras beschermen, wat hier opgroeit, tegen den wind, maar zijn zóó aangelegd, dat zij toch aan de zon toegang verleenen. Wij zagen hier velerlei planten, maar het merkwaardige is minder gelegen in de veelheid der soorten dan in de zorg, die aan iedere plant besteed is. Hier werden dennen gekweekt, en wilgen, en berken; jonge plantjes, I decimeter hoog, ieder in een apart klein perkje met een grasrandje, dat hen bij het eerste opkomen beschut, en dan is er weer een hooger beschutting om een heele groep. Dit is nu geen zaak van curiositeit, gelijk b.v. de waard van het hotel op den Inselsberg in Thüringen in zijn tuin Alpenplanten kweekt, - neen, het is een landsbelang, dat door dezen man, die dit alles met zijn eigen handen aangelegd heeft, gediend wordt. Want deze boompjes zijn bestemd, om op te groeien en een bosch te worden. Eenmaal heeft
| |
| |
IJsland bosch gehad; slecht bestuur en gebrek aan zorg hebben het land van zijn beschutting ontbloot; het klimaat is er guurder op geworden. Maar nu weet men, wat het waard is, bosch te hebben, en er zijn menschen, die hun beste krachten besteden, om plantje voor plantje op te kweeken. Als deze plantjes boomen zullen zijn geworden, zal het mogelijk zijn, in hun luwte nieuwe boomen te laten groeien, en eenmaal zal deze zwakke aanleg een bosch kunnen worden. De man weet, dat hij het niet beleven zal, maar hij leeft er voor. Men moet een barbaar zijn, om door deze groote liefde niet getroffen te worden. Daar vinden wij jonge vogelkers, op dezelfde zorgvuldige wijze behandeld; daar een wilg, die het tot een drie decimeter gebracht heeft, en daar omheen tot bescherming een hooger walletje, daar een kastanje, die een meter hoog is, en daarbij drie tulpen. Op een bijzonder beschutte plaats staan een paar rozenstruiken, die de winterkoude al doorstaan hebben, en voorts vindt men groepjes van allerlei bloemen, een groote verzameling inheemsche, die gekweekt en veredeld worden, daarnaast geïmporteerde. Onze gids zegt, dat deze man ‘een eenige man’ is, en wij gelooven hem. Met bewondering voor de zelfverloochening, die in zijn werk is, nemen wij afscheid, en wij wenschen het land meer zulke burgers toe.
| |
Van Thjórsárbrú naar Breidabólstadur.
Breidabólstadur, 20 Augustus.
Sjok, sjok en hop, hop gaat het als de vorige dagen. Maar de gids zegt annarr dagurinn er verstur (de tweede dag is de ergste), en daarom kan er den derden wat harder gereden worden. Wij zetten de richting oostwaarts een weinig naar het Zuiden voort, gaan eerst weer omlaag, dan weer iets op, en nogmaals naar beneden naar het laagste gedeelte van het land.
Kort na ons vertrek, als wij voor het eerst afstijgen, hebben wij weer een onmoeting, die karakteristiek voor het volk is. Een arm man rijdt met een wagen en brengt melk naar een meierij, en de gids maakt een praatje. Voor zulk
| |
| |
werk gebruiken zij hier oude daglooners, die niet meer zwaarder arbeid kunnen doen, zoo licht hij mij in. Ik krijg een aanval van meegevoel en wensch den man iets te geven, maar ik vraag voor de zekerheid den gids om raad. Hij trekt een bedenkelijk gezicht, maar dan klaart het op, en hij zegt: ‘doe het’. Echter is een inleiding van zijn kant noodig. ‘De vreemde man wenscht je iets te geven’. Daarop krijgt de oude zijn 50 öre; een lach plooit zijn gezicht, en hij geeft mij een broederlijke hand, die ik niet mag weigeren. Armen in den zin, waarin wij dat bedoelen, zijn hier niet; niemand heeft gebrek aan het noodigste, en het schaamtegevoel is sterk ontwikkeld. De armste man wil niet voor een bedelaar aangezien worden.
Wij zetten de reis voort door het vruchtbare landschap. Het weer is goed, en wij krijgen uitzicht: rechts de zee, die zelf maar van tijd tot tijd zichtbaar is, maar in de zee de welbekende Vestmanna eyjar, onze eerste ankerplaats, toen wij IJsland naderden, links het hoogland, vele gletschers en toppen, en onder deze de welbekende booswicht, de Hekla. Het bovenste gedeelte is als gewoonlijk in nevel gehuld; de rug glinstert in den zonneschijn zoo vriendelijk, alsof hij te vertrouwen was. Maar nog in dit voorjaar heeft hij blijk gegeven van het tegendeel; gelukkig heeft ditmaal de uitbarsting de richting naar het binnenland genomen, waar geen menschen wonen, en zoo heeft hij nu geen kwaad gedaan.
Na nog een uur rijdens bereiken wij een beek, aan welks oever een klein, net houten gebouw staat. Het is eene meierij, en wij stappen af, om haar te bezien. Daar binnen vinden wij eene vrouw met twee meisjes aan het werk. Alles is kraakzindelijk. Wij zien de vaten met room, de tonnen met boter, en wij vernemen dat van hier iederen zomer 15.000 pond boter verzonden worden. Zulke inrichtingen zijn hier talrijk. De vrouwen, die aan het hoofd staan, moeten te voren een school in Borg bezoeken, die onder toezicht van een landbouw-maatschappij staat, en waar de zuivelbereiding door een Deen naar Deensch voorbeeld geleerd wordt.
De weg heet nog altijd een rijweg, en hij wordt ook hier en zelfs veel verder naar het Oosten door wagens bereden. Een straat kan men hem sedert lang niet meer noemen; toch is hij de groote verkeersweg van het land, en het is dan
| |
| |
ook geen wonder, dat er over de Rangá, die wij nu bereiken, een brug ligt. Het is de derde ijzeren brug, die wij ontmoeten; een jaar geleden is zij gebouwd. Daar de rivier betrekkelijk rustig en minder diep is dan de beide vorige, heeft het bouwen der peilers minder bezwaar gekost; daarentegen nemen de transportkosten toe, naarmate men verder naar het Oosten komt, want al deze zware ijzeren balken moeten van Reykjavík over den weg, dien ik daar juist beschrijf, door paarden naar de plaats hunner bestemming getrokken worden.
Aan de overzijde van de Rangá is nog een klein stukje goede weide, waar wij halt houden, maar dan is het eensklaps uit, en men komt in een land waar het op en neer gaat door zwart mul zand. Wat hier weg heet, is slechts door sporen van paardenhoeven en enkele wagensporen gekenmerkt. De bodem is hier eenmaal van gelijken aard geweest als aan de overzijde der rivier, maar oude uitbarstigen hebben hem met een dikke laag asch bedekt, die het land tot een woestenij gemaakt heeft. Het is een 4 kilometer breede pikzwarte streep, die het groene land middendoor snijdt. Aan de oostzijde wordt dit treurig aschveld begrensd door een nieuwe rivier, de Eystri (Oostelijke) Rangá, en hier is nu geen brug meer; - men moet op andere wijze er over komen.
Even nadat wij de aschlaag opgereden waren, werden wij ingehaald door een man, die met drie paarden aangegaloppeerd kwam. De gids begint een gesprek met hem, en ik vind, dat de intimiteit wel wat ver gaat; de vreemde man rijdt mee, en om niet geheel aan mij zelf overgelaten te zijn, verzoek ik, aan hem voorgesteld te worden. Het is een boer uit de buurt. Thans blijkt mij, waarom Sigurdsson den man aan de praat heeft gehouden: hij wil mèt hem over de Eystri Rangá. Sedert hij hier het laatst geweest is, heeft de rivierbedding veranderingen ondergaan; de man uit de streek weet beter den weg. Wij stappen nu het water in. De losse paarden zijn ons al voor geweest; zij zoeken hun eigen weg, en waar de bodem hen begeeft, zwemmen zij en bereiken lang vóór ons den anderen oever. Maar de reizigers moeten trachten eenigszins droog over te komen, en de ondiepste plaatsen worden dus opgezocht. Toch hangen mijn voeten
| |
| |
geheel in het water. Maar dat kan niet schelen; na eenige minuten zijn wij aan de overzijde en zullen al rijdende wel droog worden.
Hier wordt nu de rit door het groene land hervat, maar weldra buigt onze weg iets links af, en tevens begint hij te stijgen. Wij komen aan den ingang van Fljótshlíd, een dal in het hoogland, dat gelijk de kustvlakte de richting van West naar Oost heeft, maar noordelijker ligt. Het is reeds als alleenstaand phenomeen een bezoek waard, want het is naast het minder belangrijke dal van de Sogrivier, dat meer noordwestelijk ligt, de eenige insnijding in het hoogland, die het Zuidland kent. Van de zee buigt hier geen enkele fjord het land in; de geheele zuidrand van het plateau vormt één gesloten muur, maar hier gaat dan van de laagvlakte een insnijding uit. Reeds in de oudheid heeft men oog gehad voor de voordeelen, die dit terrein aanbiedt; het is vroeg bewoond geweest, en hier is het tooneel van een der belangrijkste saga's. Wij slaan dus dezen weg in. Een nieuwen geweldigen bergstroom, de Thuerá, een der monden van de Markarfljót, laten wij rechts liggen, en even voor den ingang van het dal bereiken wij het oude Breidabólstadur, in den sagatijd een zeer bekende hoeve, thans pastorie met kerk.
Wij zijn nu in een streek, waar men geen hotel vindt en op de private gastvrijheid is aangewezen. Dus melden wij ons in de pastorie aan en vragen om onderkomen. De vrouw van den dominee doet ons open en heet ons terstond welkom. Ik word in een vriendelijk salonnetje gelaten, maar daarmee zijn de plichtplegingen ook afgeloopen. Koffie wordt aangeboden, waarop wij echter lang moeten wachten, en op den tijd, die den menschen voegt, krijgen wij avondeten in de studeerkamer van dominee, waar een lief jong meisje, een nichtje van den zieleherder, ons bedient, maar dan weggaat. Wij eten alleen; de familie houdt zich apart. De dominee is van huis; hij is lid van het Althingi en houdt zich dus sedert weken in Reykjavík op. Ik vraag, hoe dat met zijn kerk moet gaan. Ja, anderen nemen den dienst waar. Iedere predikant heeft meer dan één kerk, de meeste hebben er drie, enkele vier, de onze heeft er twee. Wanneer des Zondags in ééne kerk gepreekt wordt, is er geen dienst in de overige, tenzij twee kerken zóó kort bij elkander
| |
| |
liggen, dat de zaak met een morgen- en een avondbeurt te helpen is. Wanneer een predikant nu voor langer tijd van huis is, verdeelen de naastbijwonenden zijn kerken onder elkander.
Men krijgt hier in huis wel den indruk van meer deftigheid dan in de hotels, die ik bezocht heb. Er is een salon met nieuwe, met trijp bekleede meubels en een moquette karpet, natuurlijk ook een gipsafgietsel van Thorwaldsen, die op de hoop steunt. De bibliotheek is uitvoeriger dan op Thjórsárbrú, maar nauwelijks degelijker; stichtelijke lectuur neemt een heele plaats in. De vensterbanken zijn door bloempotten ingenomen; er staan twee bloeiende rozenstruiken. De vrouw en de meisjes zijn meer als dames gekleed, dan men hier gewoonlijk ziet; van nationale dracht is behalve het mutsje, dat de vrouw draagt, weinig te bespeuren. Afgezien van deze teekenen van heerenstand vertoonen huis en hof de meeste gelijkenis met eene boerderij. Ik zal daarover nog beter kunnen oordeelen, zoodra wij op een boerenhofstede logeeren.
Op hetzelfde erf als de pastorie staat de kerk. Zij is van hout gebouwd en ziet er vriendelijk uit. Het binnenwerk moet de oude feestzaal imiteeren; het lijkt eenigszins op een moderniseering van de oude houten kerken in Noorwegen. Om de kerk een doodenakker met enkele steenen; grootendeels kleine heuveltjes met hetzelfde mooie gras, dat het huis omgeeft. Een monument is er ook, het wijst de rustplaats aan van een der eerste mannen, die het jonge IJsland tot zelfstandige ontwikkeling riepen, Thomas Saemundsson. Hij stierf in 1841.
| |
Fljótshlíd.
Oddi, 21 Augustus.
Ik wil dezen brief beginnen met een eenvoudige taalkundige mededeeling, die tot begrip van dat, wat volgt, dienstig is. Het IJslandsch heeft een woord fljót, dat rivier beteekent; hlíd beteekent een meestal met gras begroeide helling; mörk, met den genitief markar, beteekent ‘bosch’. Fljótshlíd is dus de naam van een landschap met zachte hellingen langs een rivier. Deze rivier is de Markarfljót (Boschrivier), zoo genoemd, omdat in de diepte van het dal een paar kleine
| |
| |
zijdalen zijn, waar kreupelhout groeit. Dit kreupelhout is het ‘bosch’, waarnaar de rivier haar naam draagt. Het bosch zelf heet Thórsmörk; het is met moeite toegankelijk. Van de laatste hoeve in Fljótshlíd kan men het op een dag bezoeken; de paarden moeten dan door zware gletscherbeken waden; menschen wonen er niet. Het dal van de Markarfljót is eenmaal een ondiepe breede fjord geweest, maar de rivier heeft dien gevuld en bovendien daarvoor een breede delta gevormd. De geheele streek is dus nu een laagvlakte, die ten Zuiden en Oosten door steile bergen begrensd wordt, maar ten Noorden wordt zij van het gebergte gescheiden door heuvels, die de eigenlijke Fljótshlíd zijn. In het midden stroomt de breede en wilde Markarfljót; ten zuiden daarvan in het laagland tusschen de rivier en de bergen liggen slechts eenige schapenkooien, maar de noordelijke helling is bewoond. Wie aan de verhoudingen in de Alpen en in Noorwegen gewend is, zou, wanneer hij diep in het dal is doorgedrongen, meenen, nog aan den ingang te zijn, want het is zoo breed, dat men van de Noordzijde uit de kustlijn der overzijde nog zeer ver kan volgen, en hij zou meenen, dat op de plaats, die voor het oog het einde van het dal schijnt, het eigenlijke dal, namelijk de engte, pas begint. Maar dat is niet zoo; waar het oog stuit, is ook werkelijk een muur, die het dal sluit, en waar slechts zeer geoefende klimmers tegenop kunnen komen. Van een opgaand dal, waardoor men allengs de hoogte bereikt is geen sprake; de formatie is dus geheel gelijk aan de Zuidkust, die een groote muur is, waarvoor zich insgelijks een laagvlakte uitstrekt, welke door rivieren gevormd is. Vóór de vorming van het laagland was hier slechts een kromming van de kustlijn, - meer niet.
Na twee uur rijdens van Breidabólstadur bereikt men Hlídarendi. De naam geeft te kennen, dat hier het einde van de hlíd, van de met gras begroeide helling is. Die naam past thans niet meer. Nog acht hoeven liggen dieper landwaarts in tegen de helling. Maar deze naam herinnert aan en stamt uit den tijd, toen het land zijn eerste bewoners ontving. De landverhuizers dier dagen namen zeer groote stukken land in bezit, en de man, die deze hoeve bouwde, heeft al het land genomen, dat zich van hier oostwaarts uitstrekte tot aan de bergen.
| |
| |
Hlídarendi is het doel van onzen rit, en wij stijgen af. Thans is het een zeer onaanzienlijke hoeve, uit twee kleine huisjes bestaande, waar de armste menschen der overigens welvarende streek wonen. Nog niet lang geleden was het anders. In het begin der 19e eeuw stond er nog een hoeve van beteekenis. Maar toen is het goed door erfgenamen gedeeld, en de bezitting is achteruitgegaan, tot eindelijk door de aardbevingen van 1896 en 1912 de huizen ineengevallen zijn. De kleine woning, die er nu staat, is pas een jaar oud. Iets hooger dan deze woning liggen een aantal rechthoekig op elkander staande graswallen, - het zijn de ruïnen van de oudere hoeve uit den sagatijd, van het huis van dien Gunnarr, wiens naam nog altijd met Hlídarendi verbonden is en dat zeker nog eeuwen lang blijven zal.
De oude hoeve lag op een beter punt, had mooier uitzicht en was heel wat aanzienlijker. Een jongen van een 14 jaar ontvangt ons en zal ons de verdere zienswaardigheden toonen. Er is liefde voor de stof noodig, om ze belangrijk te vinden, maar deze liefde is bij de bezoekers aanwezig; de plaats helpt, om de beelden uit de oudheid voor den geest op te roepen. Op een kwartier afstands ligt op de hoogte een heuvel. In dezen wordt verteld, dat Gunnarr begraven is. De oude overlevering zegt, dat mannen, die den volgenden avond daarlangs kwamen, den heuvel open zagen en Gunnarr daarbinnen een strophe hoorden opzeggen. Zij besloten daaruit, dat hij het goed had en tevreden was. Op de plaats zelf heeft ook jongere sagenvorming plaats gehad, arm van inhoud, in overeenstemming met het arme leven der laatste eeuwen, maar toch een teeken, dat de mannen uit den roemrijken tijd nog in de verbeelding der bevolking leven, - geen wonder bij een volk, waar ieder de oude litteratuur leest. Kort bij den grafheuvel ligt een groote steen; men noemt hem Gunnarrssteinn, en de sage vertelt, dat men daaronder zijn wapenen begraven heeft. En een weinig oostwaarts is een mooie groene plek, Gunnarstorfa (torfa is ‘zode’). Men zegt, dat Gunnarr een voorliefde voor die plek had en er gaarne zat; daarom kan de wind het gras aldaar niet verwoesten. Dit vertelde mij de herdersjongen, die ons de plaatsen liet zien.
Wij verwijlen een oogenblik en verdiepen ons in het ver- | |
| |
leden; dan maken wij ons op, om te zien, of er niet eenige verversching te krijgen is. Ja, er is koffie en brood, maar in huis is geen plaats, om vreemdelingen te ontvangen. Maar geen nood. Bij het huis staat een kleine houten kerk, een annex-kerk van Breidabólstadur. In die kerk wordt voor ons de tafel gedekt en de koffie opgedischt. Heiligschennis plegen wij niet, want ik zie, dat het gebouw ook dient tot bergplaats van een naaimachine, van mantels en ondergoed. Voor zulke luxe-denkbeelden als dit, dat een groot gebouw, dat men vlak bij de hand heeft, ter wille van de heiligheid leeg moet staan, is hier waarlijk geen plaats. En niettegenstaande den maaltijd, dien ik nuttigde, kreeg ik van het eenvoudige gebouw een plechtigen indruk. Welk een voorrecht voor de menschen, die een dun bevolkt land bewonen, een plaats te hebben, waar zij op vasten tijd bijeenkomen, en waar het dak hooger reikt dan in de woning. Er is verheffing in die ruimte en in die hoogte, te meer, waar alle versieringen ontbreken, die de aandacht afleiden. Boven het altaar hangt een bleek Christusbeeld, - hier zeker niet ‘als warnendes exempel’, maar menige arme ziel tot vertroosting.
| |
Gunnarr á Hlídarenda.
Oddi, 21 Augustus.
Wie is die Gunnarr, wiens herinnering hier zoo heilig gehouden wordt en philologen uit Europa beweegt, een pelgrimstocht te doen naar een plaats, waar met gras bedekte ruïnen en een heuveltje de eenige zienswaardigheden zijn? Ik heb al vroeger gezegd, dat de grootheid der IJslandsche helden niet gelegen is in daden, die in de wereldgeschiedenis ingrijpen, maar in de macht der poëzie, die hun leven beschreven heeft. En Gunnarr is een held, die een goeden beschrijver gevonden heeft. Waarschijnlijk is het, dat hij in den 10e eeuw op Hlídarendi gewoond heeft, en dat hij in een overval door een talrijke schare vijanden is omgekomen. Zijn karakter heeft misschien eigenschappen gehad, die aanleiding gaven tot de behandeling, die hem in de litteratuur wedervaren is. Door deze behandeling is hij geworden tot een ideaal held, de sterkste van allen, de dapperste van
| |
| |
allen, maar tevens - en dit is het meest treffende - de zachtmoedigste van allen.
Gunnarr is de held van het eerste deel der Njáls-saga, de eenige groote saga uit het Zuidland, maar een der allerberoemdste. Er wordt hier verteld van de trouwe vriendschap tusschen Gunnarr en Njáll en van de afgunst op het aanzien, dat Gunnarr door zijn karakter verwerft, een afgunst, die hem vele vijanden bezorgt en ten slotte zijn ondergang bewerkt. De vriendschap, die ik daar noemde, wordt op zware proef gesteld, want de vrouwen der beide mannen haten elkander en stellen van beiden zijden alle pogingen in het werk, om hun mannen tegen elkander op te hitsen. Zij huren moordenaars, die knechten en vrienden van de tegenpartij ombrengen, maar telkens zorgen de mannen door hun bezadigdheid er voor, dat het vuur weer gebluscht wordt. De karakteristiek der hoofdpersonen is treffend, en spannend is de climax, die hierdoor bereikt wordt, dat telkens mannen, die den vrienden nader staan, in den twist betrokken worden en door moordenaarshand vallen, en dat zoodoende het eergevoel, dat om wraak roept, telkens meer geprikkeld wordt. Maar de vriendschap houdt het uit. Om een voorstelling te geven van de wijze van vertellen, zal ik hier een paar proeven in vertaling meedeelen.
‘Gunnarr reed naar het thing, en voor hij van huis ging, zeide hij tot Hallgerdr (zijne vrouw): “Wees rustig, zoolang ik van huis ben, en laat geen vijandschap merken, daar je met mijn vrienden te doen hebt.” “De duivel hale je vrienden' zegt zij. Gunnarr rijdt naar het thing; hij bemerkt, dat het niet gemakkelijk is, haar tot rede te brengen. Njáll reed naar het thing en al zijn zoons. - Nu moet er verteld worden, wat er thuis gebeurde. Njáll en Gunnarr hadden een gemeenschappelijk bosch te Raudaskridur; zij hadden het bosch niet verdeeld, en beiden waren gewend, er uit te hakken, wat zij noodig hadden, en geen van beiden maakte daarover aanmerking op den ander. Een opzichter van Hallgerdr heette Kolr, hij was lang bij haar geweest en was een heel slechte kerel. Een man heette Svartr; hij was een knecht van Njáll en Bergthora (d.i. Njáls vrouw), en zij hielden veel van hem. Bergthora zeide tot hem, dat hij naar Raudaskridur moest gaan hout hakken - 'en ik
| |
| |
zal je menschen sturen, om het hout naar huis te halen”. Hij zeide, dat hij zou doen, wat zij hem opdroeg. Hij ging landinwaarts naar Raudaskridur, en daar zou hij een week vertoeven. - Booze menschen kwamen uit het Oosten van de Markarfljót naar Hlídarendi en zeiden, dat Svartr in Raudaskridur geweest was en hout gehakt had, en veel ook. “Bergthora schijnt van plan te zijn, mij flink te berooven”, zegt Hallgerdr, “maar ik zal er voor zorgen, dat hij niet meer hakt”. Rannveig, de moeder van Gunnarr, hoorde dat en zeide: “Hier zijn vroeger ook wel goede huisvrouwen geweest, al hebben zij geen moordenaarsplannen gesmeed”. Nu gingen de nacht en de morgen voorbij, en Hallgerdr ging naar Kolr toe en zeide: “Ik heb een werk voor je bedacht”, en zij gaf hem een wapen in de hand en sprak: “ga naar Raudaskridur, daar zal je Svartr vinden”. “Wat moet ik met hem?” zegt hij. “Vraag je daarnaar?” zegt zij, “zoo'n slechte kerel, als jij bent? Dood slaan zal je hem”. “Dat zal mij wel lukken”, zegt hij, “maar het is waarschijnlijk, dat ik er zelf mee gemoeid ben”. “Jij bent voor alles bang”, zegt zij, “en je moest je schamen, daar ik alles voor je gedaan heb. Ik zal wel een ander man krijgen, als jij niet durft”. Hij nam de bijl en was heel boos, en hij nam een paard van Gunnarr, en nu rijdt hij, tot hij oostelijk bij de Markarfljót komt; toen steeg hij af en wachtte in het bosch, tot zij het hout hadden weggedragen en Svartr alleen achter was gebleven. Kolr liep toen op hem af en zeide: “Jij bent niet de eenige, die flink kan hakken”, en hij zette hem de bijl in het hoofd en gaf hem den genadeslag en reed toen naar huis en vertelde Hallgerdr, dat hij Svartr vermoord had’.... ‘Hallgerdr zond een man naar het thing, om Gunnarr den doodslag mede te
deelen. Gunnarr maakte tegenover de boodschappers geen aanmerking op het gedrag van Hallgerdr, en men kon eerst niet zien, of hij het goed of slecht vond. Kort daarna stond hij op en verzocht de mannen, met hem mee te gaan. Dat deden zij, en men ging naar de tent van Njáll. Gunnarr zond menschen om Njáll te waarschuwen, en hij liet hem verzoeken, buiten te komen. Njáll kwam dadelijk buiten, en zij begonnen te spreken. Gunnarr zeide: “Ik moet je een doodslag meedeelen, en mijn vrouw en mijn opzichter
| |
| |
Kolr zijn er schuldig aan, en jou knecht Svartr is het slachtoffer”. Njáll zweeg, zoolang hij het verhaal deed. Toen zeide Njáll: “Je zult goed doen, als je haar niet alles laat uitvoeren”. Gunnarr zeide: “Jij zelf moet oordeelen”. Njáll zeide: “Het zal moeilijk voor je zijn, alles goed te maken, wat Hallgerdr verkeerd doet. Maar bij anderen zal het grooter gevolgen hebben dan hier, nu je met mij te doen hebt. En toch is het nu ook ver van goed, en wij hebben nu gelegenheid om ons te herinneren, dat wij woorden van vriendschap gesproken hebben. Ik verwacht, dat het je in het leven goed zal gaan, maar niettemin zal je zwaar op de proef gesteld worden”. Njáll nam Gunnars aanbod, om zelf te oordeelen, aan en zeide: “Ik zal hierover geen moeilijkheden maken. Je moet twaalf aurar zilver betalen. Maar ik maak deze voorwaarde, dat wanneer er van mijn huis uit iets gebeurt, je geen zwaarder eischen stelt”. Gunnarr betaalde het geld en reed toen naar huis. Njáll en zijn zonen kwamen van het thing thuis. Bergthora zag het geld en zeide: “Je hebt deze moeilijkheid met veel matiging opgelost, maar evenveel zal er voor Kolr betaald worden, als de tijd daar is.”
Er wordt hierop verteld, hoe Bergthora een landlooper in dienst neemt, wat Njáll slecht behaagt, maar wat hij toch laat gebeuren. En nu rijdt men den volgenden zomer weer naar het thing. ‘Gunnarr was op het thing. Njáll nam een geldbuidel in de hand. Skarphedinn (Njáll oudste zoon) vroeg: “Wat is dat voor geld, vader?” “Hier is dat geld, dat Gunnarr mij betaalde voor mijn knecht.” “Dat zal je kunnen gebruiken,” zeide Skarphedinn met een sneer.’ Het gaat dan ook, zooals te verwachten is; Bergthora laat Kolr dooden, en de moord wordt aan Njáll bericht. ‘Hij antwoordde niet. Skarphedinn zeide glimlachend: “De knechten worden heel wat meer mans dan vroeger. Toen vlogen ze elkaar in de haren, en daar bleef het bij, maar nu willen zij doodslaan.”. “Njáll nam de beurs op, die in de tent hing, en ging naar buiten, en zijn zoons met hem. Zij gingen naar Gunnars tent.’ (Gunnarr wordt naar buiten geroepen, en Njáll spreekt zijn leedwezen over de daad van zijn vrouw uit). ‘Ik zal haar daarover niet hard vallen,’ ‘zeide Gunnarr. “Spreek jij nu een oordeel uit” zeide Njáll. “Dat zal ik doen,” zeide Gunnarr; “ik zal Svartr
| |
| |
en Kolr evenveel waard schatten; je moet mij twaalf aurar zilver betalen” Njáll nam den geldbuidel en gaf hem aan Gunnarr. Gunnarr herkende het geld en zag, dat het hetzelfde was, dat hij aan Njáll had betaald. Njáll ging naar zijn tent, en de verhouding tusschen hen was even goed als vroeger.’
In een later deel der saga worden de verwikkelingen verteld, die tot Gunnars dood leiden. Ook hier is Hallgerdr niet onschuldig, maar Gunnars karakter treedt in het schoonste licht, waar hij telkens bereid is, goed te maken, wat zij misdreef. Hij heeft echter met baatzuchtige en valsche menschen te doen, die de situatie willen misbruiken, om hem te vernederen, en zoo ontstaat een blijvende veete, waarin Gunnarr herhaaldelijk een overwinning behaalt. Maar als hij na zulk een overwinning met zijn broer naar huis rijdt, en deze hem prijst voor zijn dappere daden, zegt hij: ‘Ik weet niet of ik misschien zooveel minder dapper ben dan andere menschen, als het mij meer verdriet kost, menschen te dooden.’ Dat is de mooiste trek in Gunnarr, die ook zijn karakter zoo samengesteld maakt, die menschelijkheid naast zijn flinkheid. Deze heeft de overlevering van heden bewaard, waar zij een plaats, die zich door mooi gras onderscheidt, aanwijst als de plek, waar hij gaarne placht te zitten. De saga zelf geeft voor deze moderne overlevering nog een element aan de hand. Ten slotte heeft Gunnarr, tegen zijn wil, zooveel menschen gedood, dat geldboeten niet voldoende zijn, om den twist bij te leggen. Hij moet het land verlaten en drie jaar uitblijven; anders zal hij vogelvrij verklaard worden. Maar als hij op weg is naar het schip, dat hem mee zal nemen, struikelt zijn paard; hij springt er af en ziet toevallig op naar de helling en de hoeve te Hlídarendi, en hij zegt: ‘Mooi is de helling, mooier dan ik ze nog ooit gevonden heb, gele akkers en gemaaid gras, - en ik zal weer naar huis rijden en niet vertrekken.’ Gunnars broer doet een vergeefsche poging, om hem tot andere gedachten te brengen. De bekoring van het landschap houdt hem vast; liever wil hij thuis sterven dan in den vreemde leven. En zoo geschiedt. Op de volgende thingvergadering wordt hij vredeloos verklaard, en kort daarna wordt hij door zijn vijanden overvallen en na een heftigen
tegenstand overwonnen.
| |
| |
Het is merkwaardig, dat men hier de vraag nog discuteert, of Gunnarr recht gehad heeft. Mijn gids gaf hem onrecht, want ‘de wet moet men gehoorzamen’. Maar ik antwoordde, dat Gunnarr een poëtische figuur is, een gevoelsmensch, die ondergegaan is, omdat zijn karakter grooter was dan dat van zijn tijdgenooten. Om de formeele wet bekommerde hij zich niet, waar die met zijn diepste sentiment in strijd kwam, en zijn vijanden vreesde hij niet. Maar hij had naast zijn heldendom een teer geweten. Zóó schildert hem althans de onvergankelijke poëzie der twaalfde eeuw.
| |
Oddi.
Thjórsárbrú, 21 Augustus.
Onze weg voert van Hlídarendi terug over Breidabólstadur naar Thjórsárbrú. Maar als wij de Eystri Rangá gepasseerd zijn, buigen wij links af, want wij willen een bezoek brengen aan de hoeve Oddi, die, reeds in de oudheid beroemd, haar goeden naam als voornaam landgoed en gastvrij huis tot op heden bewaard heeft. Hier woonde op de grens der 11e en 12e eeuw de geleerde man Saemundr de wijze, de drager van veel overleveringen, die later in de saga's zijn opgenomen, en dien men lang voor den verzamelaar der Edda gehouden heeft; hier heeft Snorri Sturluson zijn opleiding ontvangen; hier heeft in de 12e eeuw het machtige geslacht der Sturlungen gehuisd, - merkwaardig genoeg draagt de tegenwoordige bewoner den naam Skuli Skulason, die ook in het geslacht der Sturlungen herhaaldelijk voorkomt.
Wij rijden over een ander deel der zandwoestijn, die ik in een vroegeren brief beschreven heb. Men kan hier de nieuwe ontwikkeling van vegetatie waarnemen, die op de aschvelden dikwijls plaats heeft. De wind, die zooveel schade doet, komt hier de cultuur te hulp. Hij blaast gaandeweg het zand weg, òf naar zee, of naar lager plaatsen, waar veel water is, en waar het minder kwaad kan, en zoodra de steenen eenigszins aan de oppervlakte komen, kunnen planten wortel vatten. De bodem wordt dan bedekt met heideplanten; op den duur treedt daarnaast het gras op, en nu ziet hij er uit als het overige land, dat niet door cultuur tot echt grasland gemaakt is maar toch voor weide dienen kan. Alle overgangsstadiën tusschen woestijn en grasveld vindt men hier
| |
| |
bijeen. Dan betreden wij een diep moerasland, waar de paarden met moeite doorkomen, en dan gaat het omhoog naar de hoeve.
Oddi beteekent ‘punt,’ en de plaats draagt dezen naam met recht. Het is een groepje heuvels midden in het laagland, een oude formatie, die een eiland vormde, toen het deltaland er nog niet was. Het is als een punt, die van het hooge binnenland naar zee wijst. De geheele heuvelrug behoort tot het landgoed, dat den naam draagt, die eigenlijk aan de bodemformatie toekomt. Zoover terug, als wij berichten over Oddi hebben, heeft hier een kerk gestaan. Er stond er reeds een in de dagen van Saemundr. Toen was het goed familiebezit, en de familie bezat ook, gelijk dat overal op IJsland het geval was, de kerk. Maar in de jaren 1272-98 heeft er een heftige strijd gewoed tusschen de katholieke kerk en de bezitters der hoeven, op wier grond de kerk stond. Die strijd ging om het bezit van het goed, en zooals gewoonlijk, heeft de kerk dat pleit gewonnen. Sedert is Oddi pastorie, en de omstandigheid, dat de tegenwoordige bewoner denzelfden naam draagt als sommige oude bezitters, kan dus niet op vererving berusten. De man, die er nu woont, is een man van rang; hij is proost, d.w.z. hij heeft het toezicht op het gedrag van zijn ambtsbroeders in het district.
In een mijner brieven uit Reykjavík sprak ik over het tún, dat het IJslandsche huis omgeeft, en dat men op kleine schaal ook in de stad terugvindt. Hier kon ik pas duidelijk zien, wat zulk een tún te beteekenen heeft. Het tún is een omheind stuk grond, waaraan bijzondere zorg besteed wordt. Hier goeit het beste gras, dat alleen voor hooioogst gebruikt wordt; paarden mogen het niet betreden. Op Oddi wijkt men van dezen regel wel eenigszins af, en dat zeker, omdat het tún zoo groot is, want de geheele heuvelgroep is tún. Enkele paarden ziet men er loopen, maar de massa moet zich behelpen met den hagi, die er buiten omheen ligt. Op het gebied van Oddi liggen nog een paar kleinere boerderijen, waar pachters wonen; ook deze hebben hun tún, omgeven door een vierkanten muur van opgestapelde graszoden. Maar heel anders ziet het er op het landgoed zelf uit. Hier vindt men niet alleen zulk een muur van zoden buitenom, maar aan weerszijden van de oprijlaan en op verschillende
| |
| |
andere plaatsen, waar een stuk grond van het overige gescheiden moet zijn, vindt men bouwwerk van dezelfde soort, zoodat het geheel er uitziet als een groene vesting.
Wij werden ontvangen door den proost, die dadelijk zeide, dat wij mochten blijven. Maar zoo juist was de post van Reykjavík naar het Zuidland aangekomen, en deze moest hij eerst expedieeren. De proost bleek dus tevens postambtenaar te zijn. Nadat dit werk verricht was, werden wij binnengelaten, en de gastheer begon zich met zijn gasten te bemoeien. Hij bleek een zeer ontwikkeld man, die goed Deensch spreekt, veel menschen gezien heeft, en kennis van litteratuur heeft. Hier leerden wij pas de ontvangst op het land kennen. Wij werden niet aan ons zelf overgelaten, wij aten met hem aan zijn tafel, - maar de dochter bediende en at niet mee. De vrouw was op dat oogenblik van huis, maar volgens de zede van het land zou zij waarschijnlijk ook niet mee aan tafel gezeten hebben. Wel kon en mocht men met het meisje spreken; zij was blijkbaar buitenslands geweest en had in het geheel een zorgvuldige opvoeding genoten, maar het dienen is nu eenmaal haar ambt, en dat gaat niet samen met aan tafel zitten. Zij bezorgde ook de slaapkamer, en dit maakte mij wel verlegen en weerhield mij er van, mijn schoenen buiten te zetten; ik vond het al te veel gevergd van een beschaafde domineesdochter, haar mijn schoenen te laten poetsen. Wat ik niet verhinderen kon, was, dat zij heden morgen om 8 uur binnenkwam en voor mijn bed een tafeltje met koffie en spijzen neerzette. Maar zoo is men hier; geen werk is schande, maar leeg zitten is schande. Van den gids vernam ik, dat de proost drie zoons en twee dochters heeft; de twee laatsten helpen in huis, van de drie eersten studeeren er twee in Kopenhagen; de derde werkt op de boerderij. En ook dominee zelf doet mee. Toen ik van morgen mij aangekleed had en naar buiten kwam, stond de proost een paard te beslaan, en een tijd later zag ik hem met paard en kar op weg gaan. Het tractement van een geestelijke is 2000 kronen; voor het overige moet hij leven van zijn landgoed, en dan is hij boer als de andere boeren. Dezelfde wet geldt voor alle
kringen. Ook een onderwijzer kan onmogelijk leven van zijn tractement, dat ca. 500 kronen bedraagt; maar hij heeft den heelen zomer vacantie, en dan
| |
| |
moet hij maar wat bijverdienen. De besten onder hen doen dan dienst als gids; tot hen behoort de man, met wien wij reizen. Anderen gaan het land op en verhuren zich bij de boeren, om bij de hooioogst behulpzaam te zijn, of zij helpen bij den aanleg van wegen. Bij deze levensopvatting heeft het begrip ‘stand’ weinig te beteekenen, en men kent dit dan ook nauwelijks. Aan tafel bij den proost converseerde onze gids met volkomen vrijmoedigheid, en daar hij als landsman van alle dingen, waarover gesproken kan worden, beter op de hoogte was dan ik, voerde hij eigenlijk het gesprek. Maar dat is geen aanmatiging; het is de zede van het land. Dezelfde man is behulpzaam in hooge mate en bereid, het geringste werk voor je te doen. Men moet hier aan de menschen wennen, - dan ziet men hoe degelijk en hoe vriendelijk zij zijn. Het is het hart, waar het op aankomt.
Als curiositeit van geheel anderen aard, maar voor het land niet zonder beteekenis, vermeld ik, dat hier gisteren een automobiel geweest is. Het is de eerste, die trachten zou, over steenen en door slib Fellsmúli te bereiken. En hier is heden een Engelschman aangekomen met een motorfiets. Het is de tweede, die op IJsland verschijnt. De eerste heeft het niet verder gebracht dan Thingvellir, 50 K.M. van Reykjavík.
| |
Hekla.
Fellsmúli, 24 Augustus.
Wij hebben ze op den toer van Thjórsárbrú naar Fljótshlíd en terug aanhoudend zien liggen, meest met haar hoed op, een enkel maal onbedekt, maar met haar schuine helling er zoo uitnoodigend uitziende, en wij besloten, aan de uitnoodiging gevolg te geven, en haar te bezoeken. Op een afstand heeft zij een zwart kleed aan met witte strepen, maar de strepen zijn dunner dan anders; onze gids zegt, dat hij ze nooit met zoo weinig sneeuw gezien heeft. De boeren hebben respect voor Hekla, als zij weinig sneeuw heeft; dan is zij warm van binnen, en inderdaad heeft zij van die warmte pas weer blijk gegeven. Wat staat er misschien nog te wachten?
Om de Hekla te kunnen bezoeken, moeten wij eerst een
| |
| |
dag besteden, om de naastbijgelegen pastorie te bereiken. Vandaar uit is de tocht, als alles meeloopt en de mannen flink genoeg zijn, in één dag te doen. Wij begeven ons 's morgens den weg op, dien wij gisteren afgekomen zijn, oostwaarts in de richting naar Oddi, maar na een paar uur rijdens slaan wij links af naar het Noorden, waar door weiden en zand een rijweg ligt. Voor het zoover is, verkrijgen wij een boos voorteeken; mijn paard struikelt en valt, en de berijder ligt eveneens op den grond. Mijn reismakker schrikt, maar hij vertelde mij later, dat hij toch lachen moest, toen hij als mijn eerste woord hoorde: ‘Nou vraag ik je’. Het paard echter is nerveus geworden en mag tot loon los loopen. Terwijl het zadel op een ander paard gelegd wordt, worden wij ingehaald door onzen Engelschman met zijn motor, die denzelfden kant uitgaat. Iets verder, als wij door het slik gaan, halen wij hem weer in, en zoo blijft het den geheelen dag voortgaan, dat iedere partij om de beurt de andere voor is. De weg heeft weinig karakteristieks, of liever hetzelfde karakter als het landschap, dat wij reeds kennen; alleen wordt hij op het laatst nog eenzamer; woningen worden meer en meer een zeldzaamheid, en aschvelden nemen toe. Des avonds bereiken wij Fellsmúli, en een uurtje na ons is ook de motor aangekomen.
Den dominee hebben wij gisteren al aan Thjórsárbrú ontmoet; hij ontvangt ons gastvrij en noodigt ons binnen. Het is een vriendelijk gebouwtje van hout en zink, maar op een paar minuten afstands liggen de ruïnen van de oude pastorie uit graszoden en steen, die verleden jaar door een aardbeving ineengevallen is. Wij bewonderen den heldhaftigen moed van dat kleine boertje met zijn intelligente zwarte oogen, dat op zijn post blijft en, wanneer zijn huis door de wilde natuurkrachten omgesmeten wordt, daarnaast een nieuw huis neerzet en er rustig gaat wonen. Veertien jaar is hij al hier, en hij heeft het zich inwendig gezellig gemaakt. Alles, wat in den salon staat, is thuis gefabriceerd, tafel, stoelen, canapé. De man heeft het getimmerd en geverfd naar eigen smaak, de vrouw heeft voor de overtrekken der meubels en voor de tapijten op den vloer gezorgd. Schapenvacht is daarbij het belangrijkst materiaal, en dat is in dezelfde kleuren geverfd als het houtwerk; blauw is de hoofdtint.
| |
| |
Het geheel maakt een zeer karakteristieken indruk; indien het geval niet zoo alleen stond, kon men er een begin van nationale huisindustrie in zien, zooals die in Noorwegen bloeit. Maar als het een begin is, dan is het een allereerste begin, want het voorbeeld vindt, naar ik hoor, nog geen navolging, en het is ook niet als voorbeeld bedoeld. Maar de menschen hier te lande, die door de afstanden van elkander gescheiden zijn, hebben licht liefhebberijen; de één timmert, de ander is tuinman, en als zij begaafd zijn en veel tijd aan die liefhebberijen besteden, hebben zij soms aardige resultaten. Het beginnend verkeer zal al deze verspreide pogingen moeten vereenigen.
In de aangrenzende logeerkamer zijn de meubels in gelijken geest bewerkt. Wij nemen deze met ons beiden in; de Engelschman krijgt plaats in dominees studeerkamer; de menschen zelf behelpen zich met een slaapplaats onder het dak. Weinig behoeften hebben zij, en wat er aan luxe in huis is, wordt aan de gastvrijheid geofferd. Ook voor luxetoeren blijft geen tijd over. Ik vroeg den man, of hij wel op de Hekla geweest was. Tweemaal had hij het geprobeerd, maar het was niet gelukt, en nu meende hij wel, dat het hem niet beschoren zou zijn, op den berg te komen. In mijn hart sprak ik den wensch uit, dat hij er ook niet onder komen zal.
Den volgenden morgen zijn wij om half negen gereed om te vertrekken. Dit is voor IJslandsche verhoudingen zeer vroeg. Want daar men onderweg nooit iets krijgen kan en zich behelpen moet met wat men mee kan nemen, vertrekt men niet, voor men warm eten gehad heeft, en dit wordt in den regel om 10 uur opgedischt. Des avonds kan men dan tot 8 uur of langer doorrijden, in den tijd der lange dagen zelfs tot diep in den nacht. Maar ditmaal heeft de huisvrouw ons om half acht een stevigen maaltijd bezorgd. Wij gaan uit met vier van onze paarden; de rit zal door een pauze van meerdere uren worden onderbroken, en daarna kunnen de paarden, die ons 's morgens gedragen hebben, wel weer dienst doen. Wij hebben dus voor ons maar drie paarden noodig; het vierde moet dienen voor een man, dien wij onderweg moeten zien mee te krijgen, om op de beesten te passen, als wij aan het klimmen zijn. Een vijfde paard uit den stal van den dominee draagt den Engelschman,
| |
| |
die zich bij ons heeft aangesloten. En nu gaat het voort in de richting van den vulcaan, nog langen tijd door de vlakte. Er zijn nog groote stukken weide, dan beginnen weer steenen zandvelden, - eindeloos. De paarden loopen goed op den effenen weg, maar voor de steenen zijn zij bang; hier moeten zij oppassen, niet te struikelen, en zij stappen voorzichtig. Wij passeeren verscheidene beken; dan gaat het door de Rangá, die hier geen brug heeft, en waar wij weer natte voeten halen, om den tocht mee te beginnen. De dieren zetten zich dwars tegen den stroom in en waden er op los, en als zij den anderen oever bereiken, gaat het onmiddellijk in draf verder. Hier bereiken wij het eerste bosch, dat wij op IJsland te zien krijgen; een uitgestrekten steenbodem, begroeid met kreupelberken, de meeste slechts een paar decimeter hoog, enkele gaande tot 1 meter of 1.20; geen enkele rechte stam; alles is krom gegroeid en door den wind plat gestreken. Een half uur later komen wij bij de laatste woning, die aan den voet van den berg ligt. Ook hier liggen de ruïnen er naast van het huis, waarin de menschen voor een jaar nog woonden. De gids doet een vergeefsche poging, om een man mee te krijgen; zij zijn allen aan het werk bij het hooi; wij zullen ons zelf moeten helpen.
En nu begint de opstijging, voorloopig nog te paard. Wat zal ik zeggen van de verwoesting, die wij om ons heen zien? Overal lavavelden en aschvelden, zwart en grijs; het is de dood zelf. Dan weer een plekje, dat het vuur langen tijd niet bereikt heeft, en waar gras groeit; op andere plaatsen glinsterend mos. De paarden werken zich door alles heen. Ten slotte gaan wij in de hoogte over een veld van gesloten steen, waarop de hoeven der paarden klinken als op een straatweg; over de schuine helling, waar wij rijden, zien wij in de diepte het laagland liggen; hier komt het er voor paard en man op aan, niet duizelig te worden. Maar wij worden deze hoogte meester, en nu gaat het over een zandpaadje even naar beneden, naar een diepte, waar een hoop steenen te kennen geeft, dat men niet verder rijden kan. Daar wij niemand hebben, om op de paarden te passen, worden zij twee aan twee samengebonden, kop aan staart; het vijfde paard wordt aan een der paren vastgemaakt, en zoo moeten zij blijven staan, tot wij terug zullen komen.
| |
| |
Het is nu half twee, en onze rit heeft dus vijf uur geduurd. Thans begint het moeilijkste deel van den tocht. Wij moeten allereerst een hraun, dat is een lavaveld, passeeren. Hier liggen de blokken naast en over elkander in de wildste verwarring, die mogelijk is. Het zijn geen blokken van graniet of zandsteen, gelijk in de Alpen, met mooie, platte kanten, waar men gemakkelijk op staat, maar steenen in alle mogelijke vormen, puntig, waar men ze aanraakt, waar de voet nauwelijks op steunen kan, en die de handen bezeeren, wanneer men deze gebruiken wil, om vaster te staan. De gids raadt ons, onze wanten aan te trekken, om ons niet te verwonden. Als wij de overzijde van het hraun bereikt hebben, gaat het eerst over sneeuw, dan een half uurtje door puin, - het beste deel van den weg. Wij hebben nu gelegenheid, om om ons heen te zien. Het is geen vriendelijk beeld, dat zich aan ons vertoont. Naast ons hebben wij den zijkant van den lavastroom, het is een muur van verscheidene meters hoogte. Dien berg van verschrikking heeft de vulkaan over het landschap uitgebraakt. Uren in den omtrek heeft hij alles verwoest, dat er geen levende ziel verblijven kan. ‘Het is het handwerk van den duivel,’ zegt de gids, en hij verklaart, dat wij de hel onder ons hebben. Zóó heeft de oudheid zich voorgesteld, dat hier Loki gebonden lag; wannneer hij zich schudt, beeft de aarde, maar als hij loskomt, brengt hij vuur mee, om de wereld te verderven.
De wandeling over het puin is ten einde, en omhoog gaat het over een ontzaglijk sneeuwveld, dat bijna tot den top reikt. Het is zwaar klimmen. Menigmaal moeten wij een paar minuten halt maken, om adem te scheppen. Geen vriendelijke en winzuchtige menschenhanden hebben hier gelijk in Zwitserland een zigzagpaadje door de sneeuw omhoog gelegd. Wie er komen wil, moet eigen kracht gebruiken. Toch is het niet gevaarlijk, want de helling gaat nergens in een afgrond over, en wanneer men begint te glijden, kan men altijd wel met behulp van den stok tot stilstand komen. Het is alleen maar zoo ontzaglijk vermoeiend. Het gevaar van de Hekla is een ander. Op dit oogenblik is het helder weer, maar de nevel kan ieder oogenblik komen; plotseling zit men in het duister, en men kan den weg niet meer vinden. Wanneer dan het geluk niet helpt, moet men in de
| |
| |
kou overnachten, en de kans, dat men er het leven niet afbrengt, is groot. Daarom moeten wij ons haasten, om zoo spoedig mogelijk terug te zijn, en dit maakt het klimmen weer zooveel moeilijker. Maar eindelijk zijn wij aan het einde van het sneeuwveld, en nu is het nog maar een kwartier tot de kam. Als wij die bereikt hebben, blijkt het echter, dat de kam nog niet de top is. Eerst moeten wij over de kam omhoog; dan krijgen wij een vreeselijk steilen berg voor ons, - den zuidelijken top van de Hekla. De bodem bestaat uit puin; ik ben uitgeput en heb de hulp van den gids noodig, om het einde te halen. Maar nu staan wij dan boven op en zien om ons heen. Naast ons de geweldige hoofdkrater, een lange kloof, gevuld met sneeuw. Hier ontmoeten koude en hitte elkander. De steenen randen zijn rood en geel gekleurd door het vuur. Om ons heen ligt het hoogland van het binnenland; alleen aan de zuidzijde ziet men over de vlakte de zee liggen. Het hoogland is bedekt met eindelooze ijsvelden; gletschers van een uitgestrektheid, waarvan men in de Alpen geen denkbeeld krijgt. Hier en daar steken er scherpe punten uit op. Zwart en wit, - nergens groen; een troosteloos beeld van verwoesting. Dat gedeelte van het land is voor goed van alle cultuur verstoken, en zelfs verkeerswegen tusschen Oost en West zullen er nooit kunnen worden aangelegd. De IJslander blijft op zijn kustlanden aangewezen.
Ik had hier op de hoogte weer een gelegenheid, om onzen gids te leeren kennen. Hij vroeg, of ik niet ook naar den noordelijken top wilde gaan. Maar ik vond, dat het genoeg was. Dan zou hìj gaan, en voor ik een woord kon antwoorden, was hij weg. Daar stonden wij in een ijskouden storm aan ons zelf overgelaten. Wij gingen even zitten, maar hielden het trots overjas en halsdoek niet uit, en besloten van den top af te dalen naar een plek, waar eenige beschutting was. Ik was vrij boos en nam mij voor, den man, als hij terugkwam, eens goed onder handen te nemen. Maar toen hij kwam, was het eerste, wat hij deed, dat hij mij mijn photographie-apparaat afnam, om het voor mij te dragen, en toen wij weer bij het sneeuwveld kwamen, nam hij mijn arm, om mij naar beneden te helpen, - wel is waar niet alleen uit menschlievendheid, maar ook, opdat het sneller
| |
| |
zou gaan, want hij was ongerust over zijn paarden. Maar hoe het zij, 's mans hulpvaardigheid was apert, en hadden wij dan onder den top niet in de luwte gezeten?
Een gids is hier nu eenmaal geen dienaar; hij doet, wat hij goed acht, en hij zorgt ook voor zijn menschen, maar op zijn manier. Zijn verlangen, om den noordelijken top te bezoeken, was begrijpelijk; hij wenschte een blik te werpen op het product der uitbarstingen van dit voorjaar, die naar die zijde hebben plaats gehad. Maar het was hem niet gelukt, want er was nevel gekomen, die het uitzicht wegnam.
De bestijging had twee en een half uur geduurd; de terugweg duurde anderhalf. Met groote vaart ging het over het ijsveld en over het puin; toen met een laatste krachtsinspanning over het hraun, en wij waren weer bij onze paarden. Zij stonden nog op dezelfde plaats, waar wij ze gelaten hadden, tegen elkaar gedrukt, om, waar zij niet te eten hadden, dan toch eenige gezelligheid te hebben.
Het was nu kwart voor zes, en wij konden eindelijk onzen mondvoorraad aanspreken. Veel was het niet: wat IJslandsch plattelandsbrood en wat leverworst, en te drinken was er niets, maar wij putten er zooveel kracht uit, dat wij in staat waren het laatste deel der reis, den terugrit naar Fellsmúli, te aanvaarden. Omlaag ging het met groote voorzichtigheid over den steilen steenachtigen bodem, daarna in gestrekten draf, om voor den nacht thuis te zijn. Om half zeven begon de rit; kwart over tienen kwamen wij aan. Wij hadden dus in drie uur en drie kwartier den weg afgelegd, waarover wij 's morgens vijf uur hadden gedaan. Op het laatst was het duister genoeg, en kort voor onze aankomst geraakten wij nog op een verkeerden weg. Maar gelukkig had de dominee op ons gewacht, en de domineesvrouw had een maaltijd gereed gemaakt, dien wij niet versmaadden.
Ik moet bekennen, dat ik vandaag mijn ledematen gevoel. Maar als het weer het even toelaat, zetten wij straks de reis voort. Op het oogenblik regent het, dat het giet, en er waait een wind, die het onmogelijk maakt, de Thjórsá te passeeren. Wij moeten daarover op een plek, waar geen brug is, en de rivier is een der wildste van het land. De reizigers gaan in een boot, maar de paarden moeten zwemmen, en dat is alleen mogelijk bij dragelijk weer. De
| |
| |
regen heeft echter dominee niet weerhouden van het doen van zijn plicht. Van morgen om half negen kwam hij onze kamer binnen, in oliekleeren gehuld, om afscheid te nemen. Hij moest te paard naar een naburige kerk, om te preeken.
Behalve den grooten krater bij den top heeft de Hekla nog een groot aantal kleinere, en niet zelden zijn meer dan één van deze te gelijk werkzaam. Ook worden dikwijls nieuwe kraters gevormd. In historischen tijd wordt melding gemaakt van 19 uitbarstingen, waarvan die van dit voorjaar de laatste is. De hevigste had plaats in September 1845. Deze duurde 7 maanden; de asch viel tot in Schotland en de Shetlandseilanden neer; de rookzuil bereikte een hoogte van 5000 Meter en een stuk van den top werd weggeslagen. Bij de uitbarsting van 1878 ontstonden 14 nieuwe kraters. Een lavastroom, die toen ontstaan is, heeft een dikte van 30 Meter.
25 Augustus. Ik hoorde gisteren avond van den dominee te Hruni, een dagreis westelijk van Fellsmúli, een paar bijzonderheden over den indruk, dien de laatste uitbarsting op de menschen alhier maakte. Het was in een nacht, omstreeks 20 April, dat men wakker werd door een aardbeving. Maar men is er aan gewend en bleef rustig in bed liggen. Toen men 's morgens opstond, zag men de rookzuil. Des nachts was het zoo licht, alsof de zon scheen. Het was, zeide dominee, als in den bijbel staat, overdag zag men een zuil van rook, 's nachts een zuil van vuur. Misschien, dat een mythologisch gestemd lezer op grond hiervan de gissing waagt, dat Jehovah eigenlijk een vulcaan is geweest.
Merkwaardig is de kalmte, waarmee men deze dingen neemt. Een koopman uit de nabijheid is eenvoudig uit belangstelling er heen gereden, om te zien, waar de uitbarsting eigenlijk was. Hij meende te kunnen constateeren, dat het centrum zich een aanmerkelijk stuk in noordelijke richting had verplaatst.
| |
Van Fellsmúli tot Geysir.
Geysir, 25 Augustus.
Een paar vermoeiende dagen heb ik achter den rug, en nu zit ik bij kaarslicht te schrijven, bibberend van de koude
| |
| |
en met verkleumde handen, in het houten gebouw bij Geysir, dat hier een hotel heet. De rit is lang en eentonig, maar hij brengt veel ondervindingen mee, die waard zijn, in herinnering te worden gehouden. Het karakter van het landschap is afwisselend dat van een weideland en van een woestenij, de weg is om de beurten moeras en steenen. Hoe wij er door gekomen zijn, weet ik nog niet; soms zonken de paarden tot de knieën in de modder. Toch is de gids er nog het ergst aan toe, hij moet de losse paarden opjagen, en daar dat moerasland het lekkerste gras draagt, dat zij kennen, is de geheele toer één worsteling met deze dieren, die in het paradijs zijn aangekomen en er niet weer uit willen. Het doorwaden van rivieren is thans een zoo herhaaldelijk voorkomende bezigheid geworden, dat men sedert lang nalaat, te tellen, en dat ik den lezer slechts vermoeien zou, door mee te deelen, wanneer en waar wij deze sport hebben moeten beoefenen. Gelukkig was er onder die rivieren maar één, waarbij onze eigene voeten niet vrijliepen.
Een merkwaardig feit van den dag van gisteren was de overgang over de Thjórsá, niet over de reeds herhaaldelijk door mij genoemde brug, maar een aantal kilometers hooger op. Bij den hevigen wind, die gisteren morgen woei, zag het er uit, of deze overgang onmogelijk zou zijn. Maar toen de regen ophield, gingen wij toch op weg, om te zien, hoe de zaken zouden staan. De Thjórsá is een geweldige rivier met heftigen stroom, en ijskoud gletscherwater, en wanneer er een zware wind uit het Zuidwesten waait, is er zoo'n hevige golfslag, dat men de paarden er niet aan wagen kan. De wijze van overgang is de volgende. Aan den noordwestelijken oever staat een huis en ligt een boot. Wanneer de bewoners aan de overzijde een karavaan zien aankomen, dan komen twee mannen met de boot over, om de reizigers en de bagage te halen. De paarden worden de rivier ingedreven en moeten zwemmen. Toen wij aankwamen, was er een sterke golfslag, maar de roeiers zeiden, dat wij het met de paarden maar probeeren moesten. En zoo werden de dieren dan met geweld en goede woorden te water gejaagd. Eerst wilden zij niet, maar het lukte onzen gids, zijn eigen paard te bewegen, om vooraan te gaan, en drie andere volgden het. Weldra zagen wij alleen de koppen boven het water
| |
| |
uitsteken. Zij zwommen flink en bereikten een rotsig eilandje aan de overzijde van het sterkste deel van den stroom. Daar bleven zij staan. Maar met de drie andere paarden hadden wij meer moeite. Dan deden zij een stap voorwaarts, dan deinsden zij weer terug; in het water gekomen, draaiden zij weer om; het was duidelijk, dat zij niet durfden. Maar er was niets aan te doen; voort moesten zij, en zoo geschiedde. Hun angst bleek echter niet ongegrond, wij zagen ze met den stroom afdrijven. Zij hielden zich niettemin zoo lang mogelijk bijeen, en twee van hen bereikten te samen den overkant. Maar de eene schimmel kon niet door den stroom heen komen; al verder en verder dreef hij weg, maar eindelijk gelukte het hem toch, den oever, dien hij verlaten had, weer te bereiken. Nu moest hij opgezocht worden, en er bleef niet anders over dan hem met ons mee te nemen. Een touw werd aan den kop gebonden, en nu moest hij achter de boot aanzwemmen. Brieschend en hijgend volbracht hij den overtocht, door onze roeiers tegen afdrijven beschermd. Nu nog aangelegd aan het eilandje, om het eerste viertal over den tweeden arm der rivier te jagen, en daarmee was de overvaart ten einde. Neemt men in aanmerking, dat dit pad, hoe weinig het ook aan onze voorstelling van een weg moge beantwoorden, toch een der belangrijkste verkeerswegen van deze streek is, dan kan men zich een denkbeeld maken van de primitieve toestanden, die hier nog heerschen.
Des avonds waren wij weer gasten van een predikant, en wel van den predikant te Hruni. Hruni is niet een dorp, want dorpen zijn hier niet; er zijn slechts afgezonderd liggende hoeven, hetzij boerenhofsteden, hetzij pastorieën. Dominee was uit preeken en kwam pas laat thuis, maar de dochter ontving ons met dezelfde gastvrijheid, die wij nu reeds herhaaldelijk hebben ondervonden. Wij hadden gelegenheid, nog eens extra kennis te maken met de eenzaamheid van zulk een afgelegen plaats, waar geen andere weg langs voert dan een paardenpad, dat midden in den zomer voor voetgangers onbegaanbaar kan zijn. Tot vlak voor het huis ligt de modder voeten hoog; wie naar buiten wil, moet gebruik maken van een smal trottoir, dat langs den muur van het huis loopt. En om die eenzame woning gierde de wind en zwiepte de weinige ongelukkige bloemen, die hier groeien moesten en
| |
| |
daartoe al hun best deden, op en neer, en daar binnen was het koud, om te bevriezen. De menschen hadden van morgen voor ons vuur aangelegd, maar dat was dan ook een ware uitzondering. Zelf gevoelen zij de kou niet, en de eenzaamheid zien zij met andere oogen aan dan wij; de man vertelde, dat hij jaarlijks honderden bezoekers ontving. Ik begrijp het niet, want op den weg ontmoet men geen sterveling. Om de drie weken komt er een post uit Reykjavík. Ofschoon het stormde, hebben wij van morgen de reis voortgezet, in de hoop, warm te worden, door ons tegen het weer in te zetten. En wij zijn voor de moeite beloond, want wij hebben den Gullfoss in zonneschijn gezien. De Gullfoss is een waterval van de Hvitá, dien men na eenige uren rijdens door het moeras bereikt. Wat zal ik van dezen waterval zeggen, zonder banaliteiten uit te spreken? Hier te lande hoort en leest men, dat het de ‘mooiste’ waterval van Europa is. Dat is nu zeker een questie van smaak, waarover het moeilijk is, zich zoo positief uit te laten. Maar wel mag gezegd worden, dat deze waterval zich in majesteit met die van den Rijn kan meten. Welke van beide de grootste watermassa heeft, is op het oog niet te beoordeelen; overigens is het karakter zeer verschillend; men mist hier de groene kanten, die aan den waterval van Schaffhausen zijn bekoring schenken, maar daartegenover is de omgeving hier meer imponeerend. De grijze rotsen, waartusschen al dat water bruist en kookt, verleenen aan het landschap een bijzonder ernstig voorkomen. Op den achtergrond ziet men geen bergen maar het eindelooze plateau, waar de rivier vandaan komt; statig nadert zij over een lange uitgestrektheid met haar witte golven, waaraan zij haar naam (Witte Rivier) ontleent. De val geschiedt in twee trappen, die met elkander bijna een rechten hoek vormen; de onderste val komt neer in een dwarskloof. Men kan hem dus niet van den zijkant maar van de voorzijde naderen en neerzien in de diepe spleet, die
door vulcanische werking ontstaan en door de rivier uitgediept is. In het schuim zagen wij een regenboog in den vorm van een halven cirkel, die van den eenen oever tot den anderen reikte. Ik behoef wel niet te vertellen, dat er geen restauratie staat, waar men zich aan rooden of witten wijn met mineraalwater te goed doet. Entrée wordt er ook niet geheven;
| |
| |
men betaalt met zijn rug, die eenige uren door elkaar gerammeid wordt.
Van den Gullfoss rijdt men ruim een uur terug naar een punt, dat een driesprong moet heeten, omdat men van hier in drie richtingen door het moeras rijdt. Wij hadden hier onze bagage en vier paarden achtergelaten, en wij behoefden niet te vreezen, dat er iets weg zou zijn, want dieven zijn hier niet, gelijk de dominee te Hruni mij verklaarde. Men kan iets in de stad koopen en het drie dagen aan den weg laten staan; - niemand roert het aan. Zoo konden wij dan ook onze kisten weer opladen, zonder er naar te zien, of zij open geweest waren, en nu kwam het laatste stuk van onze dagtoer. Reeds van hier zagen wij de plaats onzer bestemming liggen, gemakkelijk kenbaar aan de breede dampkolommen, die daar opstijgen en door den wind meegevoerd, een groote uitgestrektheid land bedekken. Daartusschen staat een huis, waar wij hopen te overnachten. De dampen komen van de Geysirs, die hun naam gegeven hebben aan alle heete bronnen op den aardbodem. Wij komen aan en stijgen af, verlangend, de springers nader in oogenschouw te nemen, maar nog meer verlangend naar een stoel en een kop koffie.
| |
Geysir en de weg naar Thingvellir.
Thingvellir, 26 Augustus.
Een groot aantal putten, gevuld met heet water, waaruit meestal ook water opborrelt, dat, wegstroomende, de streek met damp bedekt. Ze te tellen, is nauwelijks doenbaar, er zijn er een stuk of zes zeer groote, wel twintig of meer, die wat kleiner zijn, en bovendien een groot aantal, die men niet zou opmerken, indien hun plaats niet door den opstijgenden damp gekenmerkt werd. De naam Geysir (d.i. ‘razer’) komt slechts aan twee dezer putten toe, ‘groote’ en ‘kleine Geysir’, de meeste andere hebben hun bijzonderen eigennaam ‘Blazer’, ‘Koningsketel’ en zoo voort. Maar voor het geheele terrein met bijbehoorend huis is de naam Geysir thans ook in gebruik. De bronnen zijn niet altijd in werking, en zij zijn in zooverre ook onafhankelijk van elkander, dat
| |
| |
terwijl er één met volle kracht werkt, een andere, die er vlak naast ligt, rustig kan zijn. Maar altijd is er iets te doen; indien er geen enkele spuit, dan zijn er toch steeds vele aan het opborrelen, enkele aan het koken, zoodat het karakter van het landschap steeds hetzelfde is. Het kan gebeuren, dat enkele bronnen verdwijnen; een tijd later komen zij terug; ook ontstaan er niet zelden nieuwe, vooral na aardbevingen. Om een voorstelling te geven van de wijze van werken dezer ketels, deel ik een paar historische bijzonderheden omtrent ‘Stóri Geysir’ mee. In de dertiende eeuw wordt hij het eerst genoemd, en tot het begin van de negentiende eeuw had hij dagelijks een of meer uitbarstingen. Daarna namen zij af, en in 1896 waren zij zeldzaam geworden; soms verliepen weken tusschen twee uitbarstingen. Maar bij de geweldige aardbevingen in Augustus en September van dat jaar kwamen zij alle in beweging, en er ontstonden een aantal nieuwe. Stóri Geysir werkte daarna weer iederen dag; kapitein Bruun nam in 1898 in c.a. 18 uur 10 kleine uitbarstingen waar; thans springt hij zeer onregelmatig. Wij hebben hem ook niet in werking gezien. Maar wel troffen wij het in zooverre, dat toen wij nauwelijks aangekomen waren, een der kleine ketels begon te koken, en weldra zond hij een straal de lucht in, die de hoogte van een paar meter bereikte. Wij gingen er heen en hoorden onder den grond het ziedende water dreunen en razen. Een steen, dien wij er in wierpen, kwam aan stukken terug. De hoogte van twee meter is echter naar verhouding gering; Stóri Geysir bereikt een hoogte van 30 meter.
De groote bronnen, Geysir, Koningsketel, Blazer en een paar andere, hebben om zich heen zelf een bassin gevormd uit de stoffen, die zich uit het water tegen den bodem afzetten. Het zijn dus bassins van ketelsteen, en deze zijn in den regel gevuld met heet water. Slechts onmiddellijk na een uitbarsting, wanneer de drukking is afgenomen, loopt het bassin leeg, en dan kan men ook bij de pijpen komen, die de leiders van het onderaardsche water zijn. Men heeft bevonden, dat de pijp van Stóri Geysir ca. 23 meter diep is; op den bodem heeft het water een temperatuur van 120 tot 130 graden Celsius. Het water in het bassin heeft 76 à 86 graden. De breedte van het bassin is aan den rand
| |
| |
18 á 19 meter, die van de opening in den bodem drie meter en daarin komt de pijp uit, die van het diepste deel dier opening omlaag gaat.
Nadat wij de bronnen nauwkeurig bezien hadden, keerden wij onze belangstelling tot de woning, waar wij zouden logeeren. Dit huis is in 1907 gebouwd, om Koning Frederik te ontvangen, en aan deze bestemming herinneren nog de groote vertrekken. Maar dat is dan ook de eenige herinnering. Toen ter tijde moet het vorstelijk gemeubileerd zijn geweest; ik kreeg heele verhalen van al de moeite en kosten, die men besteed heeft, om den koning de reis door IJsland tot een pleiziertocht te maken. De rustplaatsen werden vereenigingsplaatsen; op Thingvellir hield Björn Ólsen een voordracht over de oude rechtspleging, bij Geysir sprak prof. Thóroddsen ovor de geologie van IJsland, en paardenvrachten met tenten en eetwaren zorgden voor onderkomen en vorstelijke maaltijden op de middagstations. Maar van al die heerlijkheden hebben wij weinig teruggevonden. De mooie meubels zijn naar de winterwoning in Reykjavík verhuisd, en thans was het meubilair als volgt: In den zaal, tevens eetkamer, waarvan de vloer van ongeverfd hout is, terwijl muren en zoldering resten van witte verf vertoonen, staan een tafel en drie stoelen, voorts overblijfselen van twee rieten stoelen, die eenmaal gemakkelijk moeten zijn geweest. In de slaapkamer twee stoelen en aan den muur een horizontale plank, in tweeën gedeeld door een verticale dito, - dat zijn twee bedden. Tegen een dwarsmuur op twee paaltjes een plank, waarop een waschkan; aan den muur een stukje verweerd glas, dat spiegel heet. In het portaal een opening in de zoldering; hier is de ingang naar den zolder, die zeker met een ladder te bereiken is. Het eten: soep van lam, vleesch van lam, melkbrij, waarover melk gegoten wordt, groote gort, - alles klaar gemaakt met zwavelhoudend water uit den Geysir; het drinken: dunne melk en slechte koffie. Verwarming als elders op IJsland: nihil. De rekening: bijna tweemaal zooveel als op andere plaatsen.
Op deze plaats brachten wij den nacht door. Toen wij 's morgens opgestaan waren en ontbeten hadden, was het een waar genot, buiten te komen. De temperatuur was
| |
| |
belangrijk hooger dan daar binnen, het woei niet, het scheen en mooie dag te zullen worden. Vol moed gingen wij dan ook op weg. Eerst kregen wij nog een historische en een geographische inlichting. In de nabijheid ligt een hoeve, Haukadalur. Hier woonde in de 12e eeuw Ari fródi (de wijze), de eerste geschiedschrijver van het land. En daar voorbij voert een weg naar het Noordland, de Kjalvegur (Kjal- is de stam van het woord kjölur, dat ‘kiel’ beteekent; het hoogland is met een omgekeerd schip vergeleken). Die weg is een der kortste, men kan hem in drie dagen afleggen. Wij verheugden ons, dat die drie dagen en het slapen in tenten ons althans bespaard bleven, en nu zetten wij de reis voort. Eerst ging het nog door moeras, waar wij van tijd tot tijd damp zagen opstijgen en op een afstand ook een fontein zagen spuiten, maar langzamerhand werd de weg beter; niet overal lagen steenen, en waar modder lag, was de laag eenige centimeters dunner dan gisteren. Wij stegen ook; het ging langs den rand van en weldra gedurende een paar uur door het gebergte. Hier zagen wij weer IJslandsch bosch, uitgestrekte hellingen, bedekt met dwergberken, waaruit vele schapen en enkele koeien ons nieuwsgierig aankeken. Nog een ander genoegen smaakten wij, - trouwens reeds sedert gisteren, - wij waren niet meer op het directe gebied, waar de vulkanen alleenheerschappij hebben; in plaats van lava zagen wij graniet, zandsteen en andere steenen, rood, geel, blauw, in plaats van eentonig zwart. Zelfs deze steenwoestijnen kwamen ons nu voor, iets extra's te zijn. Het werd ook warmer; allengs verdwenen wanten, bouffante en wollen vest in onze zakken en in de de reiskisten. Maar och, was de koude wind van de laatste dagen er nog maar! Want nu die was gaan liggen, begon het weer te regenen, eerst zacht, toen sterker, alles doordringend en het geheele landschap in duisternis hullend. En de regen bracht ook
weer kou mee, zoodat het nu erger was dan ooit te voren en de wegen even slibberig werden als gisteren. Zóó moesten wij 52 kilometers afleggen.
Vijf kilometer voor Thingvellir daalt men van een hooger gelegen land naar de vlakte. Hier is een steilte, en daarvoor ligt een tweede steenen muur; tusschen beide is een kloof. Men noemt die Hrafnagjá (Ravenkloof). Aan de andere
| |
| |
zijde wordt de vlakte door een kloof van gelijken vorm maar veel grooter afmeting begrensd, de bekende Almannagjá (kloof van alle menschen). Deze wordt in de oude litteratuur dikwijls genoemd; het was door deze, dat men de thingplaats bereikte, en waar dus alle bezoekers door reden. De twee kloven zijn ontstaan door een inzinking van het tusschengelegen land, en hiervan wordt het diepste gedeelte door een groot meer ingenomen, het Thingvallavatn (vatn beteekent ‘water’). Wij reden over deze historische plaatsen en bereikten druipnat een hotel aan den ingang van Almannagjá, dat den mythologischen naam Valhöll draagt. Het was niet laat, maar de regenstroomen verhinderden ons, het terrein nader te gaan bezien, en wij begaven ons ter ruste in de hoop, dat de laatste dag van dezen toer dan toch eens een gezegende mocht zijn.
R.C. Boer.
(Slot volgt.) |
|