De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Bibliographie.Inleiding tot de beoefening der Statistiek, door dr. C.A. Verrijn Stuart, hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Groningen. Tweede deel. De toepassing der statistische methode op de zedelijke en verstandelijke eigenschappen van den mensch. Haarlem. De Erven F. Bohn, 1913.‘Moralstatistik’ noemen de duitschers de hier besproken statistiek der ‘menschelijke levensuitingen, die mogen gelden als openbaringen van psychische eigenschappen en gezindheden.’ Verrijn Stuart toonde zich een te goed vaderlander om het woord af te drukken op omslag en titelblad. Doch af en toe gebruikt hij het in den tekst. Waarvoor absolutie. De korte nederlandsche term moet nog gevonden worden en de omschrijving, die in den titel de plaats inneemt van het begeerlijker maar nog ongeboren verzamelwoord, zou stooten in den tekst. Kon ‘geestesstatistiek’ niet door den beugel? Deze vraag (tezamen met die of ‘geestesgymnastiek’ hier een deugdelijk analogon is) is de aandacht waard der gecombineerde groningsche juridische en literarische faculteiten. Want nu we vandaar ons eerste nederlandsche standaardwerk over statistiek ontvangen, moge ook daar de burgerlijke stand des nieuwelings behoorlijk in orde worden gebracht. Minder dan voor de duitschers hun ‘Moralstatistik’ is het woord in geen geval. Stuart zelf brengt in herinnering dat de duitsche term alvast hierom niet deugt omdat ‘statistiek der immoreele gedragingen’ veel juister den inhoud zou teekenen. Voor den door hem verkoren titel trouwens geldt hetzelfde bezwaar: het menschelijk ‘verstand’ moge zich niet minder goed dan het onverstand statistisch in beeld laten brengen, niemand kan dit volhouden ten aanzien van de ‘zedelijkheid’ | |
[pagina 204]
| |
vergeleken met haar tegendeel. Honderden bladzijden van dit boek zijn niet anders dan een (technisch volkomen geslaagde) comprimeering van menschelijke boosheden zonder tal en vergeefs speurt de versomberde lezer naar de statistiek der deugd. Nauwelijks heeft hij de ‘criminaliteit’ achter den rug of de nog minder opmonterende ‘zelfmoord’ grijnst hem aan. Ontspanningslectuur trouwens zoeke men elders dan in boeken als dit. Inspannend evenwel - en dit is bij een stof, die noodzakelijk uit véél cijfers bestaat, een niet geringe verdienste - is de lezing haast nergens. En boeiend is zij haast overal. Hetzij men Stuart's beschouwingen over de statistiek van den godsdienst leest, hetzij die over de statistiek van het geslachtsverkeer, of van het verbruik (als aanwijzing van zedelijke en verstandelijke eigenschappen), van de criminaliteit, den zelfmoord, de verstandelijke ontwikkeling, of (het laatste hoofdstuk) de statistiek van het vereenigingsleven en van de samenstelling der vertegenwoordigende lichamen, overal valt te genieten die rustige betoogtrant van hem, die zijn stof in alle deelen meester is en daardoor noch aarzelt met het trekken van slotsommen waar deze geoorloofd zijn, noch met het achterwege laten van conclusies waar deze voorbarig zouden wezen. Het boek geeft wat bij den tegenwoordigen stand der statistische wetenschap en van haar materiaal kon worden gegeven door hun besten kenner in Nederland. Dit is minder dan men zou begeeren, maar weinig is het niet. En het geeft dit in aantrekkelijk beschaafden vorm, die zijn kenspreuk ‘non coquis sed convivis’ ten volle recht weervaren doet. De nederlandsche leek zij ermee geluk gewenscht. Wanneer deel drie? v.B. | |
Brieven van A.L.G. Bosboom-Toussaint aan E.J. Potgieter. Bewerkt en toegelicht door J. Bosboom Nz. Rotterdam, D. Bolle.Een nakomertje van de Toussaint-herdenking van September 1912. Was er misschien in die dagen reeds te veel van en over mevrouw Bosboom te lezen en heeft haar neef daarom het vervolg op zijne mededeelingen uit hare brieven aan Potgieter in het Toussaint-nummer van De Gids, welke thans de veertig eerste bladzijden van dit boek uitmaken, zoo lang uitgesteld? | |
[pagina 205]
| |
Hoe dit zij, wie in September 1912 meer dan gelegenheidsbelangstellenden waren, zullen thans zeker ook gaarne kennis maken met hetgeen mevrouw Bosboom tusschen 1844 en 1847 aan Potgieter schreef over al wat haar wedervoer en in haar omging, in de eerste plaats over haar werk, waarbij Potgieter haar met zijn aanmerkingen en raadgevingen en, in geschriften als ‘De verrassing van Hoey’, in vereeniging met Huet, met meer dan enkel critiek en raad, met formeele hulp, ‘retoucheering’ noemden zij dat, ter zijde stond. Na al wat wij thans weten van het leed dat Van den Brink Truitje Toussaint aandeed, stemt het weemoedig, in het eerste hoofdstuk van dit boek den brief van 20 April 1842 te lezen, waarin zij haren verloofde tracht te rechtvaardigen tegenover de klacht van hen, die hem van nalatigheid in het beantwoorden van brieven beschuldigden; en niet minder weemoedig stemt deze stille klacht van de verlatene verloofde uit 1846: ‘rust, vooral na emoties, mij geboden par ordre de médecin; daarom wroet ik nu ook maar niet in de nieuwe wonde, die v.d. B.'s verwaarloozing mij toebrengt. Anders was die band nu reeds ontknoopt, doch de bemoeijingen daarmede zijn mij nu te zwaar. Het valsche licht dat dit aanhouden op mij werpt zal ik dus nog wat dragen’. Vele jaren later, komt Van den Brink's naam nog weer in hare correspondentie voor, naar aanleiding van Potgieter's vraag om inlichtingen en om inzage van brieven, welke hem voor de samenstelling van zijn (onvoltooid gebleven) Biographie van Bakhuizen van den Brink van dienst zouden kunnen zijn. Potgieter schijnt mevrouw Bosboom-Toussaint gevraagd te hebben, of zij over haar verhouding tot Van den Brink het een en ander op schrift zou willen stellen, dat hij voor zijn werk zou kunnen gebruiken, Zij sloeg dit dadelijk af in een brief van 15 Februari 1869, welke aldus aanvangt: ‘Neen, ik behoef mij geen veertien dagen, geen week, geen 24 uren zelfs te bedenken om te weten, dat ik geen persoonlijk deel kan hebben in het schetsen der Idylle; die Gij U voorneemt te geven. Ik ben George Sand niet om een Lui et Elle of omgekeerd te schrijven... Het tijdperk van zijn afwezen in 't buitenland was daarbij voor mij ook in 't ouderlijk huis een al te smartelijk, om er ooit weer op terug te komen... Vandaar dat ik nevensgaand kistje met zijn inhoud nooit meer met een goed oog heb kunnen zien, noch lust gehad er in te kijken’. Zorg en bezorgdheid voor Bosboom spreken herhaaldelijk uit deze brieven. Maar overigens is hier telkens de geestige, pittige vrouw aan het woord, die geen blad voor haar mond neemt, de critiek niet spaart, ook niet waar het personen geldt, die in | |
[pagina 206]
| |
menig opzicht tot haar geestverwanten kunnen gerekend worden; de hoogstaande vrouw, die in haar dikwijls moeilijk leven steeds blijmoedig en vertrouwend haar weg is gegaan... Mogelijk dat de wensch om dit boek niet al te dik te maken - wat velen allicht van de lezing zou hebben afgeschrikt - den heer Bosboom genoopt heeft, brieven of fragmenten van brieven achterwege te laten, die niet minder belangrijk zijn dan de hier meegedeelde. Zoo miste ik noode in den brief van 16 Januari 1865, waarvan hier slechts enkele regels worden gegeven, het alleraardigste gedeelte, waarin de briefschrijfster vertelt van den ‘onderbibliothecaris van den koning’ zooals zij hem noemt, die naar aanleiding van het geruchtmakend stuk van Huet ‘Een avond aan het Hof’ in den Januari-Gids van 1865, bij Nijhoff kwam vragen naar ‘dat blaadje daar in moet staan... de Koningin... enfin je begrijpt me...’Ga naar voetnoot1) Maar zooals zij daar liggen vormen deze uittreksels van de brieven van mevrouw Bosboom, door den bewerker sober en zonder psychologische gissingen toegelicht, een kostbare bijdrage voor de kennis van het karakter en de geschriften van de geliefde romanschrijfster. v.H. | |
Jonge Liefde, door Frits Leonhard. - Rotterdam. 1913. W.L. en J. Brusse.Zoo treffend èn door zijn schoonheid èn door zijn zeldzaamheid een schouwspel het mag heeten, in een gering dilettantisch auteur zich plotseling een kunstenaar te zien openbaren, zóó in-treurig, zóó fel-teleurstellend is 't een goed kunstenaar eensklaps te zien veranderen in een dilettant. En terwijl het eerste niets verwonderlijks heeft - immers het aanvankelijke dilettantisch werken ontstond waarschijnlijk door de vergeeflijke dwaling van den nog onervaren schrijver, dat de artistieke aanleg, die hij zeer terecht in zich voelde, zich reeds in hem geopenbaard had, terwijl in werkelijkheid dit nog moest gebeuren, - biedt het laatste slechts gelegenheid tot het stellen van allerlei vragen, die men toch eigenlijk liever maar niet beantwoord ziet, omdat 't antwoord waarschijnlijk slechts een gissing en zéker een onaangenaamheid zal zijn. Van des heeren | |
[pagina 207]
| |
Leonhard's vroeger werk heb ik alleen Kleine Bandeloozen gelezen. Maar dit is genoeg, om mij telkens en telkens weer, nu eens in 'n soort griezelende bevreemding en dan weer met 'n hardnekkige flinkheid, dit Jonge Liefde te doen opnemen, om er ééne allure, ééne voortreffelijkheid van den schrijver van het eerstgenoemde werk in te mogen hervinden, één spoor van den kunstenaar Leonhard. En telkenmale kom ik er dan meer verbluft, meer hulpeloos-verbaasd uit terug; telkens ook meer geprikkeld, dwaas die ik ben, dit raadsel op te lossen - welks oplossing mij slechts, ik weet 't zeker, boos of verdrietig maken kan -: hoe één en dezelfde mensch deze beide boeken kan schrijven; hoe men zóó diep vallen kan... Eerst was er 'n soort mal-verwilderd verbazingsgestamel in mij, zoo iets als van een kind, dat een door hem zeer geëerd en geliefd onderwijzer, dien hij het toppunt van achtbaarheid, ingetogenheid en fatsoen heeft geacht, plots met bemodderden hoed, krant op den rug gespeld, dronken-lollend langs de straat ziet zwaaien. Maar daarna maakten zich uit dat gonzend ontzettingsrumoer toch eenige vragen los, die zich zeer wel laten formuleeren: Hoè kòmt het, dat de heer Leonhard, die in z'n observatie-fantasiekunst van Kleine Bandeloozen, zich een wel zeer aanmerkelijk-geringere, maar tevens een guller schrijvende, niet zoo pijnlijk zwoegende Hartog had getoond, - hoe komt het, dat die heer Leonhard nu plots een loszinnig dilettant is geworden, een romannetjesfabrikant van zoo slechte waar nog wel, dat, indien 't z'n eerste werk ware geweest, men maar beter in clemente afwachting hadde gezwegen? Waardoor is de knappe, de op 't innerlijk gehoor dialogiseerende schrijver van 't oudere werk, hier in een stokdooven in-elkaar-prutser van snerpend valsche boektaal veranderd, die je doet rillen alsof iemand met z'n nagel over metaal knarst? Waarom is, inplaats van het deugdelijk werk van zijn klein, maar echt metaphorisch talent, een opgeschroefdbombastische beeldspraak in de plaats gekomen, zoo ònecht, zoo bedàcht, zoo wankel, dat al zijn beelden dat leemvoetige in Nebukadnezar's droom zouden gelijken, indien niet zoo volkomen elk deeltje goud eraan ontbrak? En, om deze reeks te besluiten: wat heeft den nauwgezetten herschepper eener zuiver geziene en gevoelde klein-menschelijke werkelijkheid hier doen verkeeren in een soort van kromspraak pratenden, heeschstemmigen uitlegger bij een kermisachtig wassenbeeldenspel, aan z'n rechterhand de beruchte perverse dame - de zelfmoordenares, meheer! die zich in gas heit late stikke! - ter linker het lieftallige, jonge meisje met 'r geliefde - de effetiefe, en zooals de groep dan ook hiet, Jonge Liefde, meheer!... -? Het is | |
[pagina 208]
| |
waar: de beide laatste figuren zijn beter gebeeld dan de eerste, maar zij reiken toch niet boven het traditioneel-dilettantische, zij halen niet bij de menschbeeldingen in Kleine Bandeloozen. Het is niet slechts of de schrijver alle zijne hoogere gaven, maar ook al zijn zelf-critisch begrip, geheel zijn techniek, alles en alles wat zijn vroeger kunstenaarschap uitmaakte, verloren heeft. Men zou, geloof ik, moeten teruggaan tot dat vermaarde geval van die begaafde en geleerde Russische dame, die, 'n paar jaar geleden, op 'n morgen wakker wordend, tot zelfs 'r moedertaal vergeten was, om een zóó sterk geval van ont-ikking te vinden, als met den heer Leonhard qua kunstenaar heeft plaats gevonden. Leefden we in het Frankrijk van Dumas père, ik vroeg zonder aarzelen: - Mijnheer Leonhard, aan welk jong auteur hebt u de onvoorzichtige goedheid gehad uw naam te leenen? Zooals ik reeds bij den aanvang van dit critiekje zei: een dergelijk geval biedt wel gelegenheid tot allerlei vragen, maar een onweersprekelijk antwoord laat zich zoeken. Aan gìssingen waag ik mij niet. Maar wel herinner ik mij iets, dat, wie weet, den lezer misschien behulpzaam kan zijn, zijn onrustige nieuwsgierigheid in slaap te wiegen. Een paar jaar geleden betoogde een criticus van een onzer tijdschriften, dat de Hollandsche critiek zedelijk ver boven de uitheemsche stond - een m.i. zeer aanvechtbare stelling - 'tgeen veroorzaakt werd, doordat hier met het slagen eener uitgave geen fortuin te winnen viel - een alweer m.i. zeer zwakke motiveering - maar gesteld, dat dit alles juist ware, dan zou ik daarin zeer zeker allerminst een reden tot tevredenheid kunnen vinden. Want diezelfde omstandigheid: de onmogelijkheid met een zelfs voortreffelijk werk een paar jaar levensonderhoud, gezwegen van een fortuin, te verdienen, welke, volgens dien schrijver, de critiek verheft, drukt zekerlijk de overige litteratuur omlaag: ook onze beste auteurs schrijven, bijna allen, te véél, moeten te veel schrijven, om - prozaïsche platheid! - te kunnen eten. En, het kan niet anders, ook de critiek lijdt daaronder, zij weet maar al te vaak haar woorden nutteloos-wreed, ze voelt zich in den penibelen toestand van den armelui's-dokter, die tot z'n patiënt zegt: ‘Hoor 'ns beste kerel, 'k zeg 't je nou voor 't laatst... je moet rùst nemen, anders sta ik niet voor de gevolgen in’, en die van den patiënt ten antwoord krijgt: ‘Dokter, u hèbt gelijk, dat u me rust voorschrijft... 'k voel 't zelf... maar toe... verordineert u me dan 't trekken van 'n loterijtje d'rbij!’
M.H. van Campen. |