De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |||||||
Het historisch-materialisme in de litteraire critiek.III.
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
zou zijn. Maar overigens is er nog een andere reden, waarom ik dat argument verwerpen moet. En ik kan slechts ernstig hopen, dat het bekend maken dier reden geen aanleiding tot misverstand tusschen den lezer en mij zal te weeg brengen. Uiten mòet ik haar. Ik ken den eerbied niet en evenmin de keerzijde van dat begrip: de moraliseerende geringschatting of verachting. Ik ken slechts de liefde en den instinktmatigen afkeer. Eerbied beteekent immer een min of meer op een afstand blijven - een eerbiedige afstand, zegt het spraakgebruik! - van, en een niet-indringen in het geëerbiedigde. Liefde beteekent: een naderen tot en een indringen in het geliefde. Waarom zouden wij op een afstand blijven van datgene, dat de Natuur ons toestond te naderen, toen zij ons de vermogens daartoe verleende? Zouden wij het beter willen weten dan Zij? Laat ons gerust zijn, waarvoor wij ‘eerbied’ moeten hebben, dat kunnen wij niet naderen, want Zij heeft den weg daarheen voor onze voeten opengebroken, toen Zij ons de vermogens onthield, gelijk Zij over andere wegen, die naar het lage leiden, waarvoor wij nog te onrijp en te zwak zijn om er het hooge in te herkennen, de versperring van onzen afkeer sloeg. Eerbied, zeg ik u, is iets overtolligs; liefde, indringende liefde vraagt de wereld van ons. Eerbied is ook een slechte begeleider der waarheid. Uitteraard heeft hij dikwijls geen andere keus dan zelfmoord of het vermoorden der waarheid. Hij is als die reiziger in de woestijn, die zijn metgezel doodde omdat er voor beiden niet genoeg water meer was. Niet alzoo de liefde: zij is als dat vlugvoetige, zachtoogige, trouwe wezen, snel doorijlend elken woestijn: ook haar kan geen enkele deren; levend van de zuivere lafenis in eigen lijf bewaard, voert zij, niets vragend, alles dragend, den mensch naar het Doel.
Men verwachte dus van mij, nu ik ter toetsing van Mevr. Holst's meeningen omtrent Rousseau en Thérèse Le Vasseur, veel, in dit hoofdstuk, van die beiden zal moeten spreken, geen op een afstand blijvenden eerbied, maar liefde tot hun menschelijkheid, liefde tot de waarheid. Want daar ik er op zal moeten wijzen, dat zoowel in haar critische als psycholo- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
gisch-biographische beschouwingen vele het essentieele rakende dwalingen - voornamelijk onder den historisch-materialistisch-aesthetischen invloed - binnengeslopen zijn, voel ik het als een plicht en deel van mijn taak, wat ìk als de waarheid voel en vaak objectief zal kunnen aantoonen die te zijn, vreesloos daartegenover te stellen. ‘C'est le pardon à cause de la gloire’. O, het is schoon gezegd, de wereld applaudisseert. Maar beter deed die wereld met te begrijpen, dat wij, zèlf geringen, nu eenmaal nìets te vergeven, nìet te vonnissen, maar alleen alles, voor zoover we dat dan kunnen, te onderzoeken, te doorvoelen en te begrijpen hebben. - Wenden we ons nu allereerst tot Mevr. Holst's meer critische beschouwingen: Dat de gevoelens en voorstellingen waarin zij (de Fransche revolutionnairen, v.C.) leefden uitgingen boven den inhoud van hun leven, van hun werkelijken strijd, dat de schijn, de vorm, heroïscher was dan het wezen van dien strijd, openbaart zich in de uitingen der revolutionnaire periode. In haar gezwollen taal, haar somtijds als valsch aandoend pathos, haar smakelooze liefde voor het theatrale; en ook in haar overdreven, huilerige gevoeligheid, die niet anders is dan de keerzij der geforceerd-heroïsche spanning van het gevoel. | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Om te beginnen: het is niet juist, dat wanneer Rousseau zijn persoonlijke ervaring in beeld brengt, het holle pathos, de opgeschroefde gezwollenheid afwezig zouden zijn. Integendeel, ik beweer: in het autobiographisch werk zijn ze er pas goed, in gezelschap nog wel van hun valsch opgedirkte en geblankette zuster: de pose. Gij, die de schoone paden der Confessions gegaan zijt, hoevele malen hebt ge er dit ongure, kermisachtige drietal, in den kleurigen opschik hunner klatergouden todden, niet ontmoet? Maar behoef ik dat wel te vragen, sterker: zij openden u het hek van den tuin! Je me suis montré tel que je fus; méprisable et vil quand je l'ai été; bon, généreux, sublime, quand je l'ai été: j'ai dévoilé mon intérieur tel que tu l'as vu toi-même, Être éternel. Rassemble autour de moi l'innombrable foule de mes semblables; qu'ils écoutent mes confessions, qu'ils gémissent de mes indignités, qu'ils rougissent de mes misères. Que chacun d'eux découvre à son tour son coeur au pied de ton trône avee la même sincérité, et puis qu'un seul te dise s'il l'ose: Je fus meilleur que cet homme-là.Ga naar voetnoot1) Deze toon, die toon van: ‘à tout prendre: je suis le meilleur des hommes’, die telkens en telkens weer ons in de ooren zal klinken, het heele werk door, is niet die van de eerlijke zelfverheerlijking maar die van de in valsch pathos’ zich uitende ‘geforceerde spanning van het gevoel’, van het zelfbedrog. En spreekt hij over het te-vondeling-leggen zijner kinderen, dan, zooals wij later zullen zien, klinken zijn redeneeringen als leeg vaatwerk met barsten, dan wordt 't alles bombast, dan dringen in al zijn uitingen ‘smakelooze liefde voor het théatrale’ en ‘overdreven huilerige gevoeligheid’. En daar heeft hij het toch wel over zijn ‘persoonlijke ervaringen’, zou ik zeggen! Mevr. Holst schijnt wel eens op weg te zijn geweest, om in deze de waarheid te zien. Blz. 203 zegt zij: Het (zelfonderzoek, v.C.) was voor hem de weg tot zijn apologie en zijn apotheose, tot zelfbehagen, zelfvereering en zelfvergoding. En blz. 204: In de ‘Nouvelle Héloïse, het werk waarin hij zich het vrijst heeft laten gaan - veel vrijer dan in de ‘Confessions’, waar de achterge- | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
dachten van zelf-apologie en zelf-apotheose den stroom der herinnering in een bepaalde bedding stuurden.... Indien iemand zooveel psychologisch en hooger-critisch inzicht toont te hebben, dat hij in een werk de neiging tot, en het feit van zelfvergoding, etc., benevens en vooral de ‘achtergedachten van zelf-apotheose’ aanvoelt, hoe is het dan mogelijk, is men geneigd te vragen, dat hij de nòg meer aan de oppervlakte liggende pose, het valsch pathos en al de opgeschroefdgeuite verzekeringen van eigen voortreffelijkheid nìet aanvoelt?! Of hoe is 't dan bestaanbaar, dat een dergelijke inzichtsvolle niet inzie, dat de neiging tot zelf-apotheose al die eigenaardigheden ten gevolge moet hebben? Hoe is 't mogelijk, dat iemand, die ter eenre plaats schrijft, dat: Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te worden, de liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn binnenste bevrozen, alles kil en doodsch. De liefde voor vrouwen gelijk hij die meermalen gevoelde.... Slechts eenmaal in zijn leven schreef hij, gedragen alleen door het andere beginsel in hem: het moreele, de hartstocht voor deugd, voor gelijkheid en vrijheid. Wat hij toen schreef werd hol en retorisch, van een gloed die niet verwarmde.Ga naar voetnoot1). en dus de ‘ontsiering zijner stijl’ wijt aan een hem eigen psychisch element, die op een andere plaats verklaart uit ‘de valsche elementen, het onwaarachtig bestanddeel’ in het gevoel der burgerlijke klassen? Wat heeft hier haar blik beneveld, dat zij zich zulk een aantoonbaar-onjuiste subjectieve waarheid vormde?Ga naar voetnoot2). Wel lezer, sla één blik in mijn citaten op de vorige bladzijden en ge weet het: de idealen der burgerlijke klassen waren voos, de daardoor ontstane valsche elementen in hun gevoel zoog hij in, en die zijn schuld aan het theatrale, het valsch pathos en de opgeschroefde gezwol- | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
lenheid.... Is dit niet het historisch-materialisme pur sang? Vandaar, dat zij al die leelijke eigenschappen, tegen alle helder als de dag blijkende feitelijkheid in, alleen in zijn maatschappij-beeldingen en niet in zijn autobiographische geschriften zag. Haar perceptievermogen zat ingesponnen in de theorieën harer socialistische aesthetiek! Maar welk een in-zich-zelf-onjuiste bewering deden haar het historisch-materialisme eenerzijds en de eerbied voor Byron, Schiller, en Rousseau vooral, anderzijds neerschrijven, toen zij ter nadere verklaring van wat naar hare meening, het pathos enz. in hun stijl veroorzaakte, dìt zinnetje er aan toevoegde, dat ik gemakshalve hier nog eens citeeren zal: Hun gevoel was oprecht, evenals dat der revolutionnairen, hun geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de idealen die zij verheerlijkten, maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos... Vluchtte eerst het onafhankelijk critisch inzicht, hier vlood de logica: indien ‘hun gevoel oprecht was’, indien ‘zij van ganscher harte in de waarheid hunner idealen geloofden’, dan kon dier innerlijke voosheid hun niets doen. Die bestond dan eenvoudig niet voor hen. Iemand kan slechts uiten wat op eenigerlei wijze in hem is. Een ideaal is echter nooit in een mensch, maar zij̀n zien daarvan, zij̀n voelen daarvoor. Het echte of onechte van het ideaal kan dus niet in zijn uiting leven. Dat kan alleen het echte of onechte van zijn gevoel ervoor. Òf Mevr. Holst had moeten zeggen: Zij voelden hun idealen als echt, zij geloofden vast erin, maar hun genie was niet groot genoeg om ze te ver-beelden - maar dan had de historisch-materialiste geen gelegenheid gehad om de tekortkomingen hunner schrifturen uit de ‘voosheid’ der idealen van de burgerlijke klassen te verklaren! - òf zij had moeten zeggen: zij voelden de voosheid van hun idealen wel, maar zij bedrogen zich-zelf, doch daarvan weerhield haar natuurlijk behalve haar diepe gevoel voor die Grooten, ook dat van de tastbare onjuistheid eener dergelijke bewering. Over deze stellingen ware echter verder te redeneeren geweest, over de eerste vooral, zooals daar dadelijk blijken zal. Maar nu eerst iets anders, dat wellicht in staat is, Mevr. Holst zelf van het onjuiste harer zienswijze te | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
overtuigen: is zij bereid te aanvaarden wat wij, naar mij dunkt, niet onberechtigd zijn als de consequentie harer stelling te beschouwen? Heijermans is een groot menschenschepper, en zijn Raphaël - in Ghetto - ver-beeldt te midden van een klein- en plat-bùrgerlijke omgeving het socialistisch ideaal, maar desalniettemin is, zoo zeker als twee maal twee vier is, zijn Raphaël één bonk hol pathos, één bonk opgeschroefde gezwollenheid. Moeten wij dit dus, in aanmerking nemend de voortreffelijkheid zijner overige productie, zijner werkelijkheidsbeeldingen, wijten aan de voosheid van het socialistisch ideaal? Querido is een groot menschenschepper en zijn Heins - in Levensgang - is een schepping, geïnspireerd door het proletarisch ideaal, maar desalniettemin leeft Heins op geen stukken na met de levenswaarheid van bijv. den ordinairburgerlijken Bresser. Moeten wij dit dus wijten, gezien alweer de voortreffelijkheid der andere beeldingen, aan de voosheid van het proletarisch ideaal? Wat kàn Mevr. Holst hierop antwoorden? Ik vrees, niet veel anders dan dat ik, mijne gevolgtrekkingen makend, haar stelling heb omgekeerd, hetgeen echter, de zooeven genoemde voortreffelijkheid immers in aanmerking genomen, van geen werkelijk belang is. Maar niettemin kan òns, om het ware antwoord te vinden, een uiting onzer schrijfster uitmuntenden dienst bewijzen. Over Rousseau, Byron en Schiller sprekend zegt zij dit, in een noot: Alleen Shelley is onder de burgerlijke dichters die de vrijheidsidealen verheerlijkten, geheel vrij van valsch gevoel. Ongetwijfeld mag men Mevr. Holst hier vragen, hoe dat komt, dat Shelley wel vrij van valsch gevoel is en de anderen niet. Hoe ook de Engelsche bourgeoisie van Shelley's tijd, moge verschild hebben van de Fransche van 1789, de voosheid, die immers veroorzaakt werd volgens Mevr. Holst, door hetgeen de lezer hieronder vindt aangehaald,Ga naar voetnoot1) kan dan | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
ook niet aan hare idealen ontbroken hebben en die moeten dan dus ook hun nadeeligen invloed op Shelley's geschriften hebben uitgeoefend! Waarom deden zij dat niet? Hield hij er misschien een apart-burgerlijk-ideaaltje-voor-eigen-gebruik op na? Wacht maar niet op het antwoord, lezer. Mevr. Holst gééft hier geen antwoord op! Wij echter, wien een historisch-materialistische aesthetica niet haar dorre hand op den mond kan leggen, allicht wel: de kunstenaar die een werkelijkheid beeldt in kunst, doet als 't ware een fata morgana spiegelen boven en naar het beeld eener stad; de kunstenaar, die een ideaal beelden wil in kunst, wil een stad bouwen onder en naar een fata morgana. Het eerste kunnen alle kunstenaars, genieën en talenten, groote en kleine; zij maken dan kunst, groote of kleine, naar hun aanleg. Het laatste kan maar één wellicht in duizend jaren, één begenadigde onder geslachten en geslachten van kunstenaars, één vòrst onder zijn broeders, een profeet onder de wáár-zeggers! En als de laatsten dat voor hen onmogelijke tòch beproeven, dan vernevelt de ideeële fata morgana voor hun oogen, en zij zien niet meer, zij zíen niet meer, maar maken zich dìets dat zij nog zien, en hun bouwsel wordt een verwarde doolhof, hun gevoel wordt valsch gevoel, hun uiting valsche pathos en opgeschroefde gezwollenheid. Zèker ligt het dus niet aan de ‘voosheid’ van hun ideaal, maar ook evenmin kan hen de oprechtheid van hun gevoel ervoor redden; het hangt er alleen van af - och, het is zoo eenvoudig, zoo zonder diepzinnigheid - of zij een Shelley zijn al dan niet. En nu zal het u ook duidelijk zijn, waarom niet alleen in de beelding van het burgerlijk ideaal maar ook wel degelijk in de zelf-beelding der Confessions, zooveel pathos en gezwollenheid zit. Niet alleen, dat, zooals wij reeds hebben gezegd, ‘achtergedachten aan zelf-apotheose’ in een schrijver altijd zijn stijl onzuiver moeten maken, maar er was ook nog een andere oorzaak daarvan, een zelfde in de Confessions als in de beeldingen van het burgerlijk ideaal: de unique, de alleredelste, de le-meilleur-des-hommes-persoonlijkheid van Rousseau - de lagere persoonlijkheid wel te verstaan! - bestond niet. De schrijver der Con- | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
fessions moest hier dus wel geen stad maar een - Rousseau scheppen, onder en naar een luchtspiegeling, met natuurlijk hetzelfde gevolg, hier als daar! Och, als dat waar zou zijn: dat de voosheid van een ideaal de werken der daardoor geïnspireerden nadeelig beinvloedt! Zou er dan wel één werk bestaan, dat daarvan vrijgebleven is? Want zijn alle idealen niet voos in dien zin, dat zij in hun verwezenlijking, precies als het burgerlijk ideaal der groote Fransche revolutionnairen, niet geven wat zij beloofden en integendeel weer op hun beurt veroorzaken nieuwen strijd en nieuwe smart, maar ook nieuwe bevrediging en vreugde èn nieuwe - idealen!
Wij hebben dus nu als oorzaak van Mevr. Holst's onjuiste critische verklaringen het feit gevonden, dat zij, door verreweg te veel gewicht aan den invloed der maatschappij-verhoudingen te hechten, geheel of gedeeltelijk de psychische oorzaak der door haar te beoordeelen verschijnselen uit het oog verliest. Welnu, dit is een euvel onafscheidelijk aan de gewoonte van het historisch-materialistisch denken verbonden en voortvloeiend uit zijn aard. Onderzoeken wij nu haar psychologisch-biographische inzichten omtrent Rousseau. En dan valt onmiddelijk op, dat:
| |||||||
[pagina 105]
| |||||||
Zijn aard was niet uit één stuk gesmeed, maar tweeslachtig: trotsch zoowel als teeder zijn hart, zijn gemoed vrouwelijk en toch ontembaar zijn neiging aldoor dobberend tusschen zwakheid en moed, deugd en meegesleept worden. Zoo lag hij levenslang in strijd met zich-zelven en moest zoowel het genot als de wijsheid dervenGa naar voetnoot1). Men kan hier het streven naar objectiviteit zeer zeker waardeeren, maar, als men dit gedaan heeft, zich ook verplicht voelen op te merken dat van dat ‘dobberen tusschen deugd en meegesleept worden’, als gevolg van een neiging en kracht in de lagere persoonlijkeid, niet veel te bespeuren valt: waar de verzoeking was, daar werd hij ook meegesleept, tenzij niet de deugd maar egoïstische ijdelheids- of utiliteitsredenen, of overwegingen voortvloeiend uit zijn latere waanvoorstellingen hem de overwinning op de verzoeking deden behalen. Men denke aan de walgelijke scène tusschen ‘la papesse Jeanne’, Grimm, Diderot en hem-zelf als gasten van baron Klupffell, maar vooral aan het naar de Enfants-Trouvés brengen zijner twee eerste kinderen, zonder dat hij één oogenblik ‘dobberde’ tusschen wel en niet doen, zonder dat iets in hem zich daartegen verzette, meegesleept als hij was - dit alles naar zijn eigen getuigenis - door de opvattingen en gesprekken zijner tafelgenooten elken dag. Als Mevr. Holst dan ook vervolgt: In zijn jeugd liet hij zich geheel drijven op aandoeningen en indrukken en wat omstandigheden en omgeving van hem maakten, dat was hijGa naar voetnoot2) en dus de scheidingslijn tusschen het tijdperk van meegesleeptworden en dat van 't ‘dobberen tusschen’ laat samenvallen met die tusschen jeugd en mannelijken leeftijd, dan weerspreken de zooeven genoemde feiten haar - hij was toen respectievelijk 37 en 38 jaar -. Neen, de scheidingslijn tusschen de twee eerstgenoemde tijdperken blijkt duidelijk te trekken precies ten tijde, dat zijn genie zich openbaart. Dit feit te zien - waarmee ons trouwens Rousseau-zelf, gelijk men zoo dadelijk zal ontwaren, heeft bekend gemaakt - is van het hoogste gewicht voor de kennis zijner lagere persoonlijkheid, gelijk het ook boekdeelen spreekt voor mijne bewering, dat het Scheppend Vermogen ook als een heerscher, leeraar en opheffer in de lagere persoonlijkheid werkt! Waarom dit feit van zoo | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
hoog gewicht is, laat mij het verklaren, na zijn bestaan-zelf te hebben bewezen: (Het Discours, waarvan Rousseau in het nu volgend citaat spreekt is ook volgens Mevr. Holst het eerste werk van zijn eigenlijk Genie.) L'année suivante, 1750, comme je ne songeois plus à mon Discours, j'appris, qu'il avoit remporté le prix à Dyon. Cette nouvelle réveilla toutes les idées qui me l'avoient dicté, les anima d'une nouvelle force...Ga naar voetnoot1). En daarna: Tandis que je philosophois sur les devoirs de l'homme, un événement vint me faire mieux réfléchir sur les miens. Thérèse devint grosse pour la troisième fois. Trop sincère avec moi, trop fier en dedans pour vouloir démentir mes principes par mes oeuvres, je me mis à examiner la destination de mes enfantsGa naar voetnoot2). Men weet dat hier het ‘dobberen tusschen’ niet eindigde in een omslaan naar de zijde van het goede; het scherpte alleen maar zijn verstand in het vinden van plausible uitvluchten, zooals wij later zullen zien, maar, waar het thans op aankomt: Zie nu eens den weg, waarlangs hij ertoe kwam, te gaan nadenken ten minste over het lot zijner drie laatste kinderen: Als een profetisch gezicht, een onverwachte, helle openstraling van het genie, komt de visie van zijn Discours op den weg naar Vincennes over hem - hij zelf heeft ons dat treffelijk verhaaldGa naar voetnoot3) - en de herinnering aan de scheppende gedachten, die toen uit het ‘onbewuste’ op hem neerdaalden, die is het, welke nu zijn lagere persoonlijkheid schaamtevol tot zich-zelf inkeeren doet. Hij is zich trouwens daarvan zeer wel bewust geweest, evenals van het feit, dat er in zijn lagere persoonlijkheid qualitatief-potentieel niets veranderd was: D'ailleurs les principes éléves que je m'étais faits devoient me rendre désormais bien supérieur à de telles bassesses, et il est certain que depuis lors je l'ai d'ordinaire été: mais c'est moins pour avoir appris à vaincre mes tentations que pour en avoir coupé la racine - d.w.z.: zichzelf de gelegenheid, om meegesleept te worden, te hebben benomen; zie maar verder: - et j'aurois grand' peur de voler comme dans mon enfance si j'etois sujet aux mémes désirs. J'eus la preuve de cela chez M. de Mably.Ga naar voetnoot4) En zoo is het ook met de andere neigingen zijner lagere persoonlijkheid gebleven. Men kan het reageeren van deze | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
op den invloed van het Scheppend Vermogen aldus kenschetsen: Zijn lagere persoonlijkheid schaamde zich voortdurend voor het op haar neerblikkend gelaat van zijn verheven genie. Al ontstond deze schaamte niet uit louter zijn eigen innerlijkheid rakende overwegingen, maar voor een groot deel ook uit bepeinzing van wat de menschen wel zeggen zouden van iemand die zóó leeraarde en zùs deed. - En wat is nu de beteekenis van dit thans door mij en ongetwijfeld ook door de lezers, die al het voorafgaande goed in zich opgenomen hebben, bewezen geachte feit? Geen andere dunkt mij, dan dat de klaarblijkelijke meening van Mevr. Holst als zou er in de loop der jaren een qualititief-potentieele ontwikkeling ten goede in Rousseau's lagere persoonlijkheid hebben plaats gegrepen, door de feiten en de door hem-zelf bekend gemaakte overwegingen gelogenstraft wordt, en dat er slechts een zich aanpassen in daden, strevingen en woorden - de beide laatste vooral! - van de lagere aan de Hoogere valt te constateeren, zonder dat er in de neigingen dus iets veranderde, waaruit weer blijkt, dat sommige dier neigingen geen ‘reminiscenties uit zijn lakeientijd’ waren, zooals Mevr. Holst meent, maar saamgegroeid met, inhaerent aan zijn geheele wezenscomplex. Thans ad 3o: Nu kwam hij in een omgeving, die al de lagere aandriften en neigingen in hem naar boven haalde en al het zachte en edele verschrompelen deed. Zijn meester was ruw, lichtzinnig en hardvochtig, hij sloeg het kind, gaf het niet genoeg te eten, terroriseerde het op alle manieren. Al de ellende van het leerlingstelsel, dat is de ellende voor een kind van overgeleverd te zijn aan harde vreemden, van dag en nacht te verkeeren onder den druk van hun bevelen, hun snauwen, hun spot, hun liefdeloosheid, maakte hij door. Hij durfde zich nooit meer vrij uiten, hij leed altijd honger, hij voelde zich aldoor afschuwelijk bekneld. Als een knecht behandeld, als een slaaf verschopt, leerde hij de ondeugden van knechten en slaven. Hij werd lafhartig, wrokkig, diefachtig, verleugend. Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot zich in verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte. Eerst in later dagen werd hij zich pijnlijk-bewust, hoe snel zijn karakter in korten tijd was vervallenGa naar voetnoot1). Voor dit stukje mogen wij der schrijfster onverdeeld-dankbaar zijn. Er is hier - men lette op den door mij gecursi- | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
veerden zin - niets verfraaid, niets uitgewischt. Maar hier scheen dan ook zulk een fel licht uit de Confessions-zelf, dat de schrijfster door haar onbewuste verfraaiïngs- en uitwisschings-tendenzen niet kon verhinderd worden te zien. Want de geniale zelfbeluisteraar, die waarheid sprak als zijn artisticiteit hem ertoe drong, d.w.z.: die moest uiten wat zijn Scheppend Psychologisch Vermogen in hem zelf ontraadseld had - die groote zelfbeluisteraar heeft, van dien zelfden tijd sprekend, het veel vlijmender gezegd: Il faut que, malgré l'éducation la plus honnête, j'eusse un grand penchant à dégénérer, car cela se fit très rapidement, sans la moindre peine, et jamais César si précoce ne devint si promptement LaridonGa naar voetnoot1). En het is dan ook ongetwijfeld op deze uiting, dat Mevr. Holst zinspeelt, als zij zegt, dat hij zich in later dagen daarvan pijnlijk bewust werd. Ik gewaagde daar van den ‘genialen zelfbeluisteraar, die waarheid sprak, als zijn artisticiteit hem daartoe drong’. Zeker, ik bedoelde: als dit niet het geval is, dan... Want het blijkt wel duidelijk, dat hij betreffende die drijfveeren, die hij niet als artist in zich-zelf ontdekt, maar die zoo zijn dat hun aard voor zijn gewone menschelijkheid klaar open ligt, meestal de waarheid niet zegt. Een treffend voorbeeld daarvan is alles wat hij beweert omtrent het te-vondeling-brengen zijner drie laatste kinderen. - Ook is er nog een groep daden, waarvan het twijfelachtig moet genoemd worden, of hun drijfveeren tot de laatstgenoemde soort behooren, of dat hij inderdaad de waarheid omtrent hen niet heeft gekend, omdat ook zijn artistiek-psychologisch vermogen erop is afgeketst. Van dezulken zegt hij dan soms, dat zij ontspringen uit zijn ‘délire inconcevable.’ Dat mevr. Holst dit ‘délire’ niet psychologisch doorlicht heeft, mag ongetwijfeld een ernstige leemte in haar werk worden geacht. Is zij ook daarvan, instinktief en door haar verfraaiïngstendenzen geleid, afgebleven? Ik waag het, die vraag bevestigend te beantwoorden. Want hebben wij nu reeds gezien, dat die tendenzen in werking treden, zoodra er iets minderwaardigs in Rousseau valt te boekstaven en de | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Confessions-zelf hen niet krachteloos maakt, wij zullen allereerst bij het beschouwen der gebeurtenissen, voortspruitend uit, of in verband staande met het ‘délire’, hun invloed op onze schrijfster als zoo sterk-beheerschend kunnen bewijzen, dat zij haar met een totaal gebrek aan psychologisch inzicht doen heenijlen in een paar onbeteekenende woorden over voorvallen, welke voor den objectieven psycholoog, die voortschrijdt, zonder de waarschuwende stompen van een hem bewakend en vervolgend dogma telkens in den rug te krijgen, van het hoogste belang zijn. Zoo geeft de ontzettende daad jegens het kamermeisje Marion, na den dood van Mad. de Vercelli - hij was toen ongeveer 19 jaar - Mevr. Holst slechts aanleiding te spreken van een ‘nietig voorval op zich-zelf’. Wel, wel als dat eens Voltaire ‘die kleine, minne ziel, geel en uitgedroogd door afgunst’, of Grimm, de ‘baron van het heilige Duitsche Rijk’ gedaan hadde! Ge zegt: jawel, maar die zouden niet groot en edel genoeg zijn geweest om de daad te biechten. Maar ik antwoord: Rousseau evenmin, indien hij niet in het schrijven der ‘Confessions’ het vormen van een verpletterend wapen tegen het ‘Complot’ zou hebben gezien. Doch om de Confessions tot dat wapen te maken mocht hij dan ook geen feit, dat hem in een ongunstig daglicht stelde, weglaten. Want kwam dan zoo'n feit later voor den dag, waar toch altijd kans op is,Ga naar voetnoot1). dan ware de geheele Confessions waarde- en krachteloos. Aan de drijfveeren mocht hier en daar een beetje gemorreld en gewrongen worden, de feiten moesten verhaald worden. Dáár was niets aan te verhelpen! Wat voor gevolgen overigens dit ‘nietige voorval’ waarschijnlijk gehad heeft - en uiteraard moest hebben - laat 't hem-zelf hier verhalen: Je ne regarde pas même la misère et l'abandon comme le plus grand danger auquel je l'aie exposée. Qui sait, à son âge, où le découragement de l'innocence avilie a pu la porter? Voor Mevr. Holst bewijst deze daad slechts, hoe klein de | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
‘zedelijke kracht is in den jongeling’; voor mij: hoe zij 't ook is gebleven in den man. Want had deze in zijn geheele leven geen poging moeten doen, Marion terug te vinden, om zooveel mogelijk goed te maken, wat hij bedorven had? - ‘Qui sait?’ Hij had moeten weten. Goed! èven aangenomen, dat hij, gelijk hij beweert, inderdaad de kracht miste, de daad ooit aan een vriend, zelfs aan Mad. de Warens te biechten, dan nog had hij kunnen en moeten pogen háár te vinden. Daarvoor had hij de kracht en de deugd moeten hebben. Hij had ze niet. Dáár ligt de zedelijke depravatie van den man. Indien Mevr. Holst zegt, dat uit zijn katholiek worden blijkt, ‘dat de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den knaap’ en er dan aan toevoegt: ‘eens zullen zij weer opleven: het kind is vader van den man,’ dan is dat wel een mooie psychologische... gemeenplaats, maar de toepasselijkheid op het geval-Rousseau - let wel: wat de daden en vooral de gevoelens der lagere persoonlijkheid betreft! - laat zich zoeken en het meest in de zaak Marion. Deze man, die zégt nauwelijks een dag zonder wroeging te zijn geweest, schrijft aan Mad. d'Epinay ‘Moi qui ne fis jamais de mal à personne’. Deze man, die zègt nooit de daad te hebben durven biechten, leest in ter auditie van de Confessions bijeengekomen gezelschappen van soms 'n twintigtal personen, het relaas dier daad voor, 't geen nog heel wat anders is dan het neerleggen ervan in een werk, dat men niet voor zijn dood wenscht gepubliceerd, en zelfs nog heel wat meer kracht vereischt dan het biechten aan een vriend. - ‘Als hij haar biecht in de Confessions schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit,’ zegt Mevr. Holst. Welnu, zijn vijanden, beweer ik, al hadden zij ongelijk zijn vijanden te zijn, hadden daarin gelijk, en zijn vrienden stonden klaarblijkelijk niet objectiefpsychologisch voor de zaak, anders hadden zij de oorzaak dier nuttelooze want te laat gekomen waarheidsliefde, in een man, die niet nobel genoeg was, om het kind dat hij ongelukkig had gemaakt, te zoeken en te hulp te komen, anders begrepen dan zij deden. Dan hadden zij haar begrepen, gelijk ík haar begrijp. En dan het geval met den ongelukkigen Le Maître. Dit verhaalt Mevr. Holst aldus: | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
‘....maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om den zieken meester te bekommeren’.Ga naar voetnoot1) Wat gaat ons nu in 's hemels naam hier aan of ‘de jongeling niet geleerd heeft daartegen te strijden’?! Wanneer ik een kind van 'n jaar of tien, zijn vleesch-en-aardappelen in plaats van met vork en mes, met zijn vingers zie bewerken, dàn vraag ik misschien: ‘Hé, heeft Pietje nu nog niet geleerd, hoe men behoort te eten?’ Ik vraag dat dan zóó, omdat 't er wel iets, maar toch slechts heel weinig voor den psychischen aanleg van dat kind op aan komt, dat het niet uit zich-zelf meer beschaafde manieren heeft, maar wanneer ik omtrent een twintigjarigen man verneem, dat hij zijn leeraar, die hem belangloos heeft onderwezen, die hem altijd vriendelijk en welwillend bejegend heeft, te midden van vreemden als een vod op straat heeft laten liggen en wegliep, toen die man, in zeer penibele omstandigheden verkeerend, door hem naar een vreemde stad begeleid, een epileptischen aanval kreeg - dàn zeg ik allicht: ‘Dàt is òf 'n verdorven òf een krankzinnig mensch.’ Het is dan uw goed recht, o psycholoog, mij te antwoorden: ‘Neen, die man is geen van beide,’ mits gij mij dan maar verklaart, hoe hij dat niet zijn kan en dit toch doen. Maar vertel mij alsjeblieft niet, dat de reden is, dat hij niet geleerd heeft er tegen te strijden. Dàt zou mij iedere gevangenispredikant allicht vertellen. Het vreeselijke is dat het in hem zit. Waarom is dat nìet zoo vreeselijk, als het er wel uitziet - gelijk gij klaarblijkelijk meent. Daarvoor heb ik u noodig, menschen-herscheppend psycholoog! Maar Mevr. Holst, onze psycholoog, antwoordt niet... ‘Een plotselinge opwelling’. O ja, dank u, nu weet ik 't wel! Doch een der meest teekenende omstandigheden vind ik, dat onze schrijfster bij het àl tè vluchtig behandelen van het feit, dat Rousseau zijn kinderen naar de Enfants-Trouvés liet brengen, niets zegt van de zeer onechte apologie in de Confessions. Hier ware een prachtige gelegenheid geweest, | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
den mensch uit zijn werk zelfstandig op te bouwen; de waarheid aan het licht te brengen, die er tègen zijn wil uit blijkt, en hem dus niet na te beelden zooals hij zich-zelf gelieft voor te stellen, maar hem te beelden, zooals hij zich ondanks zich-zelf ten toon stelt, werk dus der inderdaad ‘hoogere’ critiek! ‘....cette horreur du mal en tout genre, cette impossibilité de haïr, de nuire (Nu, nu, dat hebben we toch wel anders gezien! v.C.) et même de le vouloir, cet attendrissement, cette vive et douce émotion que je sens à l'aspect de tout ce qui est vertueux, généreux, aimable: tout cela peut-il jamais s'accorder dans la même âme avec la dépravation qui fait fouler aux pieds sans scrupule le plus doux des devoirs? (Zeker, het blijkt dat dit kan! Want bij het te vondeling brengen der twee eerste kinderen was er immers volgens zijn eigen getuigenis, geen sprake van eenige overweging noch van eenige scrupule! v.C.) Non, je le sens, et le dis hautement, cela n'est pas possible. Jamais un seul instant de sa vie Jean-Jacques n'a pu être un homme sans sentiment, sans entrailles, un père dénaturé. J'ai pu me tromper mais non m'endurcir. Si je disois mes raisons, j'en dirois trop. Puisqu'elles ont pu me séduire, elles en séduiroient bien d'autres: je ne veux pas exposer les jeunes gens qui pourroient me lire à se laisser abuser par la même erreur.Ga naar voetnoot1) Het is duidelijk dat dit een uitvlucht is. Zoo het waar is, dat het bekend maken dier redenen jonge menschen had kunnen verleiden, omdat zij hem hebben kunnen verleiden, dan is het ook waar, dat 't bekend-maken der overwegingen, die hem later die redenen als dwalingen hebben doen beschouwen, evenmin zijn uitwerking op die jonge lieden zou hebben gemist. Hij moet toch hebben ingezien, dat het verzwijgen èn van de redenen èn van datgene, dat hen in zijn eigen oordeel tot dwalingen stempelde, de zaak voor de jongeren pas recht gevaarlijk maakte: nu blééf hun alleen een slecht voorbeeld gegeven door een groot man. En overigens zal men mij wel willen toegeven, dat deze bezorgdheid al zeer vreemd aandoet in den mond van iemand die wel zeer gemoedelijk spreekt over zekere sexueele hebbelijkheid, waaraan hij verslaafd was, 't geen niet alleen heel wat prikkelender op jonge gemoederen kan werken dan dit, maar ook heel wat gevaarlijker is, omdat het zooveel makkelijker kan worden nagevolgd. Waar bleef toen wel die bezorgdheid? Men begrijpe wij wèl: ik acht er de Confessions | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
en hun schrijver des te hooger om, dat toen die ‘bezorgdheid’ er niet was. Zij is geheel out of season in een werk, dat nu eenmaal, zonder zich om de meer verwijderde en bijkomstige gevolgen te bekommeren, een biecht wil zijn en niets dan dat. - Máár - waarom dan alleen bij deze gelegenheid van dat standpunt afgeweken? Dàt geeft te denken - wat ìk heb gedacht! - Het is dan ook waarlijk wel volkomen te begrijpen, dat er onder de lezers van den Emile waren, die lezend wat hij daar omtrent de plichten van den vader leert - en niet wetend, dat de Hoogere Persoonlijkheid wel verwant met, maar toch een geheel andere dan de lagere is - minachtend hun schouders optrokken over 't geen zij voor huichelarij moesten houden, en de sarcastische noot daar ter plaatse, waarin de ‘petites bonnes gens’ Cato en Augustus worden vergeleken met de ‘grands hommes de nos jours’, die te gewichtige zaken aan het hoofd hebben, om hun ouderplichten na te komen, kortweg een onbeschaamdheid noemden. - Wát nu de werkelijke reden moge geweest zijn, 't geen wij thans niet zullen onderzoeken - hij-zelf heeft 't later voorgesteld alsof ‘les raisons déterminantes’ voortsproten uit vrees voor en afkeer van Thérèse's familie - zeker is, dat hij, die hier terwille der jonge lieden zoo bezorgd was, in de Rêveries die bezorgdheid geheel heeft verloren en daar weer zegt, dat zijn verstand hem geen enkel verwijt doet, en dat indien hij er weer toe genoopt ware hij er nog met vrij wat minder aarzeling toe zou overgaan als destijds! Arme jeunes gens! Nu ziet ge dus, dat 't zelfs geen dwaling was.... Ik vrees dan ook, dat indien gij in het gelukkig bezit van een intrigante schoonmoeder en diefachtigen zwager waart, ge uw kinderen wel hals over kop, na het lezen diér passage, naar de zoo aangeprezen Enfants-Trouvés zult hebben gebracht!Ga naar voetnoot1)
Alvorens nu echter over te gaan tot het bespreken van het verband dat er tusschen de door mij thans aangetoonde verfraaiïngstendenzen in Mevr. Holst's psychologisch-biographische beschouwingen van de Rousseau-figuur, en den | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
invloed van het marxistisch-aesthetisch systeem bestaat, zij het mij vergund ter aanvulling mijner voorafgaande, alle min of meer negatieve, opmerkingen, een zéér schetsmatig positief Rousseau-beeld te ontwerpen. Ik vertrouw dat daardoor de juistheid dier opmerkingen den lezer des te duidelijker blijken zal. Het aanbrengen van een paar trekjes slechts zal ik ook thans, ten einde niet in herhalingen te vervallen, moeten opschorten tot de bespreking van Thérèse Le Vasseur. Ik geloof dan, dat de grondaard van Rousseau's persoonlijkheid een lichtelijk-pathologisch-erotische is geweest en dat daarin nagenoeg het geheele complex van eigenschappen valt op te merken, dat vaak bij zulk een erotischen aard behoort, zooals: actief-mystische aanleg, bij Rousseau wel is waar slechts ééns, maar zeer duidelijk en sterk blijkend, én neiging tot mystiek gelooven; een hysterische behoefte de aandacht op zich te vestigen en - zeer typisch daarvoor! - altijd te klagen over zijn gezondheid, ook wanneer daar geen reden voor was; een onder-normale capaciteit om zich kennis eigen te maken, verergerend tot volslagen onmacht, zoodra hij onder leiding van anderen studeeren moet; onontvankelijkheid voor door anderen hem opgelegde discipline; snoep- en vooral daardoor diefachtig; vaak grootmoedig en vrijgevig, zooals de meeste niet alleen-sensueele maar ook geestelijk-erotische naturen - het lichamelijk-eruptive weerspiegelt zich namelijk vaak en gemakkelijk in hun geestelijkheid -; vaak berouwvol, doch het berouw weer wegredeneerend met hooggestemde uitweidingen over eigen deugdzaamheid en deugd in 't algemeen - sommige erotische neigingen en de laatstgenoemde eigenaardigheden vindt men in zeer verhevigde, maar daardoor ook zeer verduidelijkende projectie in Van Oordt's Warhold - dikwijls dus een mooi-prater, die zich... met schrijven moest behelpen, omdat, alweer zeer typisch, hij een verward en moeizaam denker en zoo zwak van geheugen was, dat hij elke gedachte bijna onmiddellijk na haar geboorte vergat. Uit dezen aard, zooals bijna altijd, vergezeld van een zwakken ethischen wil - geen zwak ethisch bewustzijn! - en welke, omdat hij in een kunstenaar voorkwam, die als alle kunstenaars onwillekeurig en voortdurend zich-zelf zag en doorschouwde, | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
noodwendig gepaard moest gaan en dan ook ging met beschaamdheid, timiditeit en min of meer groote vrees voor omgang met menschen; uit dezen vrij geringen aard dus, die eigen geringheid kende, maar óók eigen genie: die beïnvloed werd door het Scheppend Vermogen en, ook in de handelingen van het lager bewustzijn telkens reageerde op het feit, dat het Scheppend Vermogen door haar werkte - daaruit is, dunkt mij, alles en alles in Rousseau te verklaren. Dàn blìjft hij niet langer een ‘vat vol tegenstrijdigheid’! Laat mij nu even deze beweringen, voor zoover zij bewijs behoeven en door het hun voorafgaande niet reeds bewezen zijn, aan sommige levensfeiten en daden van Rousseau toetsen. Indachtig aan het feit, dat deze psychologischbiographische beschouwingen middel en geen doel in dit opstel zijn, zal de lezer mij wel de telegram- en horoscoopstijl in dit gedeelte willen vergeven, terwijl hij ook wel in het oog gelieve te houden, dat ook ik natuurlijk elke daad het gevolg acht van de wisselwerking aller neigingen en krachten der persoonlijkheid, die de psychisch-oorzakelijke sfeer dier daad kunnen beïnvloeden, en dat ik dus door het op den voorgrond brengen van enkele dier neigingen, die m.i. de hoofdoorzaak van een zekere daad vormden, den invloed der andere allerminst wensch te ontkennen. Actief-mystische aanleg en neiging tot mystiek gelooven. Wat de eerste betreft: het visioen in Annecy. Hij zelf zegt daarvan: ‘Si jamais rêve d'un homme éveillé eut l'air d'une vision prophétique, ce fut assurément celui-là,’ en kenschetsend voor zijn luciditeit op dat oogenblik is 't geen hij er aan toevoegt: ‘et ce qui m'a frappé le plus dans le souvenir de cette rêverie, quand elle s'est réalisée, c'est d'avoir retrouvé des objets tels exactement que je les avais imaginés.Ga naar voetnoot1) (Het verhaal van dit visioen is dan ook van niet te overtreffen en als onstoffelijke en volmaakt-verpuurde taal-schoonheid). Wat de tweede betreft: men zie 't voorval van het steenen-werpen naar een boom om zekerheid te verkrijgen of hij, zoo hij dan mocht sterven, verdoemd of zalig-gesproken zou worden (hij is dan 24 jaar oud): la peur de l'enfer m'agitois encore souvent. Je me | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
demandois: En quel état suis je? Si je mourois à l'instant même, serois je damné?... Je me dis: Je m'en vais jeter cette pierre contre l'arbre qui est vis à vis de moi, si je le touche, signe de salut; si je le manque, signe de damnation. Tout en disant ainsi, je jette ma pierre d'une main tremblante et avec un horrible battement de coeur... Depuis lors je n'ai plus douté de mon salut....Ga naar voetnoot1) Men lette ook op het willen-neerleggen van het manuscript der ‘Dialogues’ op het altaar der Nôtre-Dame. - Deze neiging, één of ten nauwste samenhangend in hem, met die van immer iets te verwachten van het wonderlijke, van het nu-nog-niet-te-begrijpen-onverwachte, dat straks komen en helpen zal, is ten deele oorzaak van zijn, in sommige gevallen, uiterst luchthartig gods water over gods akker laten loopen: Madame de Warens gaat zienderoogen financieel achteruit, hij - wel is waar onder het zelf-accompagnement van veel Warholdiaansche schoone plannenmakerij, betuigingen en speeches - blìjft meeëten, pleizierreisjes maken en helpt zoodoende nog een beetje sneller den boel naar den kelder. Hij verklaart dan ook, nooit ongerust te zijn geweest, wanneer hij doodarm was. Ook zijn hierdoor ten deele een paar uitingen van zijn ‘délire inconcevable’ te verklaren; zoo bijv. het kattenmuziek-concert bij de Treytorens: hij wéét, dat hij nagenoeg niets bezit van de technische kennis, vereischt om muziek te componeeren; hij wéét, dat 't dus voor iemand als hij aan het krankzinnige grenst, zoo iets te ondernemen; jawel, alles goed en wel, máár - de wonderbaarlijke hulp op het beslissende oogenblik, wenkt hem in de vage verte... alles zal wel terecht komen... - En zoo ook: het verlaten der Gouvons, zonder eenig bestaansmiddel dan: de goocheltoertjes met een fontaine de Hiéron! Toch worden deze buitensporigheden, zooals ik reeds zei, slechts ten deele door bovengenoemde neiging verklaard. Zij komt immers in tallooze personen voor, zonder hen zoover te brengen. Om dat wel te kunnen is het dan ook noodig, dat zij enorm en op een geheel eigenaardige wijze wordt versterkt door een haar bijna gelijke, maar uit geheel andere bron ontspringende eigenschap, welke alleen in hen wordt | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
gevonden, door wie het Scheppend Vermogen werkt, of die psychisch voorbestemd zijn, dat het door hen werken zal: artisten. Kunstenaars zijn namelijk zulke menschen, die in hùn bewustzijn voortdurend gaven ontvangen van het hun-Onbewuste; die voortdurend in hùn bewustzijn tooneelen beleven, beelden zien oplichten, welke zìj niet hebben samengesteld of gevormd; in 't kort: die allerlei onverwachts in zich-zelf zien gebeuren. In zulke menschen leeft daardoor de neiging, ook in 't dagelijksche leven hunner lagere persoonlijkheid, allerlei dingen van het niet-ik te verwachten, welke een gewoon mensch er nimmer van verwachten zou.Ga naar voetnoot1) En deze neiging bézit hun lagere persoonlijkheid reeds voor het Scheppend Vermogen zich in haar openbaart. Zonder die neiging zou de gewenschte verhouding van den lageren mensch tot zijn hem beheerschend genie niet mogelijk zijn. Zij maakt den eerste geschikt voor het nederig-receptieve, en voor de zelfvergetelheid-in-aanvaarding van de gaven van het laatste! Zulk een mensch, zulk een kunstenaar nu was Rousseau. En in de aanwijzing dier samenwerking van beide genoemde neigingen in hem, ziet de lezer dus niet slechts zulke uit zijn ‘délire’ voortkomende daden als de hier beschouwde, verklaard, maar hij heeft daardoor tevens gelegenheid gehad, in een paar voorbeelden op te merken, het reageeren der lagere persoonlijkheid, in hàre handelingen, op het feit, dat het Scheppend Vermogen door haar werkt of werken zal. - Als ten dééle veroorzaakt door zijn moeizaam denken, of liever: door zijn nièt-kunnen-denken in sommige gevallen - alles wordt dan één chaotisch-warrelende zinnelóósheid in zijn brein - blijkt ook het geval-Marion te moeten worden beschouwd: het vermiste lint wordt bij hem ontdekt; de schrik sláát zijn denkvermogen; het feit, dat hij 't haar ten geschenke wilde geven - dit heeft hij zelf verklaard - doet nog de reddende gedachte in hem opspringen, te zeggen, dat hij 't van haar gekregen heeft, maar dan is 't ook uit met denken in zijn verwilderd brein; dan treedt de chaos in: zelfs de angst voor de schande bestaat dan niet meer in hem: hij is als een locomotief, die geen bestuurder meer heeft en | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
door alle wissels heen rijdt en alles reddeloos vermorzelt op zijn weg, hij is een menschelijke machine, die alleen herhalen, zinneloos herhàlen kan wat hij eens heeft gezegd. Maar let wel: zonder het ethisch defect ware de primaire gedachtenassociatie niet in hem ontstaan en, indien al ontstaan, onmiddellijk neergeslagen, gelijk hij ook, daarzonder, een uur later tot bezinning gekomen, naar den Comte de la Roque ware gegaan, om dien alles te bekennen, of zooals ik reeds vroeger zei, later gepoogd zou hebben te herstellen wat nog te herstellen viel. - Het geval Le Maître kan ten dééle worden verklaard uit chronisch angstgevoel voor de menschen, dat niet anders was dan de vrees, zijn eigen lagere persoonlijkheid, wier betrekkelijke geringheid hij-zelf zoo wel kende, door de menschen te laten doorzien; chronische angst ook voor geestelijke degenstooten, die hij te traag-denkend was, om bij tijds te kunnen pareeren. En op sommige oogenblikken, oogenblikken gelijk er toen een was, werd die menschenvrees acuut. Toen hij die menigte daar zag, zich verdringend om hem en dien bezwijmden man, de vreemdheid van de gelaten, van de huizen, van àlles, hem, den hulpelooze en verwarde, koud-ondervragend aanstuurschend, moet hem die onredelijke angst adem-benemend in de keel gekropt hebbend, verwilderend in zijn denken gestegen zijn! Als bij een kind, dat verdwaald om moeder huilt, flitst dan, in die felle benauwing de reddingsvolle gedachte aan het zoo lieve en zachte tehuis bij ‘Maman’ in hem op. Het wenken van de veiligheid, van het voor harde vreemden afgesloten intieme, is dan tè groot, tè verlokkend: hij snelt weg. Ten deele, zei ik, is die daad uit dit alles te verklaren, want zonder het zedelijk-defecte in hem, zou, in dit geval, de menschenvrees het plichtgevoel niet hebben kunnen overwinnen. - Wat nu de hysterische behoefte betreft, de aandacht op zich te vestigen: deze heeft niet alleen aanleiding gegeven tot allerlei onschuldige pueriliteiten, zooals hoogstwaarschijnlijk het dragen van Armenische kleeding, e.d., die nog met een weinig goeden wil kunnen worden geacht, uit ijdelheid voort te komen, maar ook tot ernstiger dingen, als het vragen om hulp, zonder die noodig te hebben - van uit Ermenonville - het klagen over zijn kwaal, ook in een tijd; | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
dat hij bergtoeren ondernam en niemand van zijn omgeving iets van ziekte of ongemak bij hem kon bespeuren;Ga naar voetnoot1) het bekoesteren van het martelaarsschap, zijn, volgens geloofwaardigen, sterk-overdrijven van de ‘lapidation’ te Motiers,Ga naar voetnoot2) benevens, voor een goed deel tot die handelingen welke Dusaulx vlijmend-juist kenschetst met de woorden: ‘Il partit donc, quittant celui dont il avoit fait la conquête. - Alles samenvattend kan men zeggen, dat Rousseaus' leven vooral tragisch is geweest door de worsteling van zijn betrekkelijk-geringe lagere persoonlijkheid met zijn geweldige Hoogere, zijn edel Genie. Een gering mensch, die telkens als hij iets doet of denkt wat tot die geringe natuur behoort, plotseling de diepe, treurige oogen van een Christus op zich voelt gevestigd, die hem overal begeleidt. Maar meest openbaarde het zich niet zoo in zijn bewustzijn, hij voelde vaak slechts als een terughoudenden ruk, maar wist niet wie daar rukte; een verkillende tot bezinning brengende greep, en hij wist niet wie daar greep. Zoo heeft hij ook nooit de grondoorzaak van zijn zonderling gedrag bij de schoone Zulietta in Venetië doorvoeld. Deze was die grondoorzaak. Midden in een hartstocht-opwelling viel soms een ijzige kilte op hem neer... hij bezon zich en dacht dan koel, plotseling een ander mensch, aan allerlei dingen... En hoe kwam dat nu toch in hem... waarom moest hij nu zoo vreemd-koel denken?... zoo mijmerde hij dan, al het andere dáárvoor vergeten... maar hij wist het niet, en een vreemde schaamte kwam in hem, die toch nauwelijks schaamte was, en hoe hij ook wroette, hij kende niet, hij vond niet de oorzaak van dat alles... Dan ontwaakte hij, zag iemand, die hem uitlachte, en werd dan eerst recht beschaamd en verward. - ‘Lascia le donne e studia matematica’, voegt Zulietta hem verachtelijk toe. Ja, ja, zoo kon zich zelfs deze op dit punt zoo zeer ervaringrijke jonge dame vergissen! Want ik geloof, dat van nature Rousseau wel voor niets minder dan ‘matematica’ en voor niets meer dan ‘le donne’ geschikt was! | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
Zeker, zijn gevoel van niet te passen in die koud-vernuftige, gevatte, geestige kringen der encyclopaedisten, der plutocraten en van den adel; zijn bewustzijn van daar niet tegen op te kunnen en een ongelukkig figuur te slaan; van behept te zijn met den echten esprit de l'escalier, dat alles noopte hem de maatschappij te vlieden. Maar toch, het dient gezegd: wat hem verbitterde was niet alleen gekrenkte eigenliefde, maar ook beleedigd rechtsgevoel. Het was onrecht, zoo moet hij 't gevoeld hebben, dat hij, het genie, ‘balourdises’ zei: niet alleen niet wist te schitteren in de salons, maar zelfs niet één woord bijna zeggen kon, of hij ontdekte later, een domheid te hebben gezegd; het was onrecht, dat die anderen, zijn minderen, aldus over hem heerschen konden, in stede van hij over hen. Arme Jean-Jacques! Hij geleek een koningszoon, die door een boozen toovenaar veroordeeld is, in de gestalte eens geringen door het leven te gaan. Slechts op die oogenblikken, zoo heeft de wreede gezegd, als het onbaatzuchtig genie van een waarachtig en goddelijk heerscher in u komt en ge dàt zult moeten uiten, hetzij in spreken of in schrijven, dàn zal het u gegeven zijn, uw verheven vorstelijkheid te doen schitteren; maar te anderen tijde... waar de luister uwer princelijkheid u-zelf den omgang met medemenschen tot een rijke en zoete vreugde zou maken, dàn zult ge een geringe zijn... - Maar o, lezer, was die booze toovenaar wel een toovenaar en boos? Was hij niet de alwijze Noodwendigheid, wier werken immer zijn te prijzen? Want indien de mènsch Rousseau, de ijdele en sensueele, ook de làgere geneugten zijner vorstelijkheid had kunnen genieten, zou hij dan daarin niet zijn ondergegaan? Of zoo hij al een groot kunstenaar ware gebleven, zou hij wel Rousseau, de Leeraar der groote revolutie, het zwaard, de ploeg en de zaadkorf der armen en verdrukten, het lichtbaken der volgende geslachten geworden zijn?...
En nu: wàt heeft de verfraaiïngstendenzen ten opzichte der Rousseau-figuur in Mevr. Holst veroorzaakt? Wel, dunkt mij, niets is duidelijker: het pogen de synthese tusschen hoogere en lagere persoonlijkheid langs den historischmaterialistischen weg te bereiken. Indien men het kunstwerk in zijn geheel, maatschappelijk- en psychisch-geologisch, | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
om 't nog eens weer zoo te noemen, uit de productieverhoudingen en de lagere persoonlijkheid wil verklaren en daarbij tevens aanneemt, dat er in die lagere persoonlijkheid niets aan maatschappij- of natuur-invloed aanwezig is, dat niet zijn uiting vindt in de schepping der Hoogere, 't geen Mevr. Holst, de marxistische aesteticus, inderdaad meent; indien men wat wij den aanleg, het talent, het genie noemen, in zijn volle kracht en schoonheid der menschelijke, lagere persoonlijkheid acht te ontstijgen, en daarbij tevens aanneemt, dat er niets in die lagere persoonlijkheid aan neigingen, krachten en zwakheden aanwezig is, dat niet de een of andere wijziging in de scheppingsbeweging-zelf van het talent of genie te weeg brengt, 't geen Mevr. Holst inderdaad meent; indien men dan ziet, dat er in het werk van dat talent of genie, meeningen worden voorgestaan, theorieën verkondigd, die in de menschelijke keuringssfeer ‘goed’ of ‘zedelijk’ en dat wel in den hoogsten graad heeten, terwijl er daarentegen geen enkele theorie of meening in wordt verkondigd, welke in die sfeer ‘slecht’ of ‘onzedelijk’ wordt genoemd - dan wordt men er immers onweerstaanbaar en onbewust toe gebracht, de ‘onzedelijke’ en de ‘niet goede’ dingen der lagere persoonlijkheid niet, of zoo microscopisch-klein, te zien, dat het dáárdoor verklaarbaar wordt, dat zij geen merkbaren invloed gehad hebben; dan wordt men er dus immers onbewust toe gebracht de lagere persoonlijkheid te verfraaien! In hoeveel vrijere positie komt men daarentegen ten opzichte van het kunstwerk en de lagere persoonlijkheid des kunstenaars te staan, indien men aanneemt zooals ik, dat door haar algemeene ontvankelijkheid voor bevruchting, de lagere persoonlijkheid eens kunstenaars het Scheppend Vermogen aantrekt, zooals aarde zaad, en de bloem den bestuivenden vlinder, maar met dien verstande en met die beperking, dat zij slechts die scheppende krachten kan aantrekken, wier aequivalenten in menschelijk-onvolmaakten staat, maar in voldoend-sterke mate, zij-zelf in zich heeft. Zoo was Rouseau's lagere persoonlijkheid grootmoedig en medelijdend; zoo was zij erotisch; zoo blaakte zij van een ontembare vrijheidsbegeerte en kon den geringsten dwang niet dulden. En deze eigenschappen waren sterk genoeg in hem ontwikkeld, om de aequivalente krachten der Scheppende Natuur tot zich | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
te roepen. En zoo verschenen deze dan ook, in-zichzelf-volmaakt, puur en eeuwig, in zijn werk. Zoo werd hij dus een edel revolutionnair denker en een erotisch-bewogen kunstenaar. - Waar nu, vraagt ge, is dan bijv. de geringheid van zijn zedelijke wilskracht gebleven? Maar, natuurlijk waar zij blijven mòest: in zijn lagere persoonlijkheid; omdat zij iets louter negatiefs was: een tekort aan zedelijke kracht, een zwakheid, die haar positieven vorm: ‘misdadigheid’ niet kon zijn en dus niet krachtig genoeg was, om haar scheppend aequivalent tot zich te roepen. Ware dat wel het geval geweest, dan zou Rousseau inderdaad kunstwerken hebben geschreven, gelijk zoo menig kunstenaar heeft gedaan, welke in de menschelijke ethische keuringssfeer onzedelijk of misdadig zouden zijn geheeten. Nù kon die zwakte van zijn zedelijk willen, uitsluitend eigenschap van de lagere persoonlijkheid blijvende, slechts kunstbedèrvend werken. Zij moèst dat niet doen, zij kòn het doen en hééft het gedaan, zooals wij bij de behandeling van Confessions-fragmenten hebben bemerkt. Voor Mevr. Holst echter, die in Rousseau's Scheppend Vermogen, evenmin als wie ook, iets van dat zedelijk-defecte zag of kon zien, bestond het dus, op grond van haar leerstellingen, ook in zijn geheele persoonlijkheid slechts in niet noemenswaardige mate. Aldus neem ik aan, is nu voldoende aangetoond en ontleed, hoe nadeelig een invloed de marxistische aesthetiek op Mevr. Holst's psychologisch-biographische Rousseau-beschouwingen heeft geoefend en op welke wijze dit is gebeurd. Maar één twijfel, die te dien opzichte nog in mijn lezers kan bestaan, dien ik weg te nemen. Een feit is het, dat, zooals ik vroeger elders heb aangetoond,Ga naar voetnoot1) Mevr. Holst wel in zeer hooge, wellicht de hoogste mate die kracht van liefdevolle overgave aan te beelden figuren bezit, welke een groot menschenschepper mòet bezitten, maar dat iets anders, dat dezen even onontbeerlijk is, haar ontbreekt: het aangeboren bewustzijn van den heerscher, dat zich zelf ongerept, in die overgave, bewaart. Zoowel de heerscher als de minnaar moeten beiden in den grooten menschenschepper leven: de eerste mòet blijven | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
keuren, overwegen en rechtvaardig beschikken, hoe hartsstochtelijk ook des laatsten liefde zij. De lezer nu, die aan dit alles denkt, zou dus niet zonder schijn van recht kunnen vragen: moet veel van wat hier aan de historisch-materialistische aesthetiek werd verweten, eigenlijk niet worden toegeschreven aan het feit dier liefdevolle, maar onbeheerschte overgave; aan het feit, in één woord, dat Mevr. Holst een groote lyricus, maar volstrekt geen epicus, geen menschenschepper is? Maar indien hij slechts éven let op het enorm verschil in eigenlijke mensch-beeldende kracht, zooals eenerzijds bijv.: de romanschrijver, die naar het òndoorlichte leven beeldt, van noode heeft, en anderzijds de psychologische biograaf, die kunstwerken, d.i. het doorlichte leven, en ander reeds bewerkt materiaal slechts opnieuw bewerkt, dan zal hij-zelf niet aarzelen die vraag ontkennend te beantwoorden.
Beschouwen wij nu Mevr. Holst's Thérèse Le Vasseur. En ik durf bij voorbaat beweren, dat, zóóals hier den lezer het verderfelijke der marxistische aesthetiek zal blijken, het hem bezwaarlijk elders blijken kan. Hebben wij gezien hoe deze aesthetiek onze schrijfster er toe bracht den mensch Rousseau te flatteeren, thans zullen wij zien hoe dit tot noodzakelijk gevolg had, dat ook Thérèse Le Vasseur geflatteerd werd en wel in een nog zóóveel sterker mate dan Rousseau-zelf, dat ik geen oogenblik aarzelen mag, de psychologisch-biographische beelding dier figuur volslagen onjuist en pueriel-goedgeloovig te noemen. Waarom of het eerste 't laatste tot noodzakelijk gevolg had? vraagt ge. Och, gelieve maar even naar mij te luisteren: Mevr. Holst werd door haar proletarisch-voelen - waarvan ik de diepte en uitingsschoonheid in 't tweede hoofdstuk dezer studie zoozeer bewonderd heb - er onweerstaanbaar toe gedreven Thérèse te verdedigen.Ga naar voetnoot1) Haar intuïtie zei haar zeer te recht, dat die verdediging met vrucht te voeren is. Maar wat haar intuïtie haar niet zei - omdat deze te dien opzichte verzwakt was door haar onbewusten tendenz, Rousseau te flatteeren - is: dat die verdediging van Thérèse | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
alleen te voeren is ten koste van Rousseau. Om haar nu desalniettemin toch door te zetten werd het noodig ook Thérèse veel edeler voor te stellen dan zij was. - Toetsen we dit alles nu aan Mevr. Holst's boek, de historische feiten en de gevolgtrekkingen, die daaruit redelijkerwijze kunnen worden afgeleid. Voor Mevr. Holst is Thérèse de nederig-dienende zorgzaamheid in Rousseau's leven geweest, heeft zij de materieele basis gevormd, waarop bijv. de ‘schoone, zacht-gelaten levensphilosophie in zijn laatste geschrift’ heeft kunnen bestaan. Er is hierin veel waars. Jawel, maar luister nu eens even naar wat onze schrijfster verder zegt: Dit (dat Rousseau haar volkomen bleef vertrouwen en niet in het ‘complot’ betrokken zag. v.C.) kon natuurlijk alleen zoo zijn doordat Thérèse niet inging tegen zijn waan, maar met hem meepraatte; de biografen maken haar daarvan een verwijt, zij beschuldigen haar van Rousseau in zijn valsche voorstellingen gestijfd te hebben. Maar hoe zou zijn leven geweest zijn, zoo zij onophoudelijk tegen die voorstellingen ware ingegaan?Ga naar voetnoot1) De verfraaiïng van Thérèse en de ontzenuwing van de beweringen der biographen is hier mogelijk geworden door het niet-vermelden van de veel zwaardere beschuldigingen, die tegen haar zijn ingebracht. Zulke als deze: ...La manière dont elle s'est conduite après sa mort suffiroit pour mettre la chose hors de doute, si déjà la preuve n'en étoit bien acquise par le témoignage unanime de tous ceux qui ont frequenté Rousseau à toutes les époques de sa vie. Or il est constant qu'à Motiers, à Wootton et partout où elle a suivi son maître, jusqu'à ses derniers moments, elle a fait naître et entretenu en lui l'ombrage et la méfiance prompte à lui rendre suspects tous ceux qui l'approchoient et qui parvenoient à lui plaire, pour posséder seule sa confiance et le dominer avec plus d'empire. Si cette femme, s'ennuyant à Motiers, ne négligea rien pour en rendre le séjour insupportable à Rousseau, que ne dut elle pas faire dans la solitude de Wootton où elle devoit n'avoir rien plus à coeur que de le mettre dans la nécessité d'en sortir! Or tout assure que, pour donner plus d'appui à ses suggestions calomnieuses et perfides, elle brisoit les cachets des lettres adressées à son maître, qui, dupe de cette manoeuvre, en tiroit mille inductions, mille consequences plus étranges les unes que les autres, mais dont il n'y a plus dès lors droit de s'étonner.Ga naar voetnoot2). | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
‘Hume, Mercier, d'Escherny, Dusaulx, tous ceux qui ont écrit sur Rousseau, sont d'accord sur ce point’, zegt dezelfde schrijver. - Hier blijken dus doodgewone misdaden, uit eigenbelang bedreven. Dat is niet meer: het niet-bestrijden van den waan, om van den waanzinnige het eenige schepsel niet te vervreemden, dat hij nog vertrouwt; dat is: het perfide hevig-versterken van den waan, om maar niet langer op die vervelende landgoederen en kasteelen te moeten leven. Dat Thérèse daar telkens vandaan wilde, erkent ook Mevr. Holst: Het is vermakelijk om te lezen hoe de meeste biografen er Thérèse een ontzettende grief van maken, dat zij het wonen op die eenzame kasteelen - eerst in Engeland, later in Frankrijk - met een zenuwzieken man en een bediendenstoet om zich heen waartegen zij zich niet opgewassen voelde - alleronaangenaamst vond en hunkerde om er vandaan te komen. Zij was toch ook een mensch, zou ik meenen, met eigen neigingen en gewoonten! Dit leven ging tegen alles in haar in.Ga naar voetnoot1) Zeker, dit alles zij grif toegegeven. Maar lang niet vermakelijk te lezen is, door welke middelen zij dat doel poogde te bereiken. Daarop komt het aan ter doorgronding van Thérèse's persoonlijkheid! ‘Dat zij kort voor het eind van zijn leven, als oude vrouw al, een gril zou gehad hebben voor een stalknecht moge min smakelijk zijn...’Ga naar voetnoot2). Neen maar, zou ik tot Mevr. Holst weer willen zeggen. Wat gaat ons nu de al of nietsmakelijkheid daarvan aan! We zijn toch geen aan ethiek verslaafde en moraliseerende preekers en rechters! Wij willen een mensch leeren kennen, dat is ons eenig verlangen. En bovendien - dàt vertelt Mevr. Holst er weer niet bij: Zij heeft niet alleen kort voor het eind van Rousseau's leven een grìl voor dien Ierschen stalknecht van den markies de Girardin gehad, maar zij heeft nog een geruimen tijd na Rousseau's dood met hem geleefd en een zeer aanzienlijk bedrag met hem er doorgejaagd! Wat is er nu in deze vrouw, ‘die nederige goede vriendin’, ‘dat eenvoudige plebejerskind’, dat ‘liefhebbende hart’, omgegaan, dat zij zich zoo kon vergooien onmiddellijk na | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
den dood van den man dien zij had ‘liefgehad’, dien zij ‘verzorgd’ had, enz. enz.? Dat wenschen wij te weten, dat opgehelderd te zien, daarvoor luisteren wij gaarne naar een scheppend psycholoog! Dat het niet ‘smakelijk’ was - nu ja, dat weten we waarachtig allemaal wel! Heeft mevr. Holst niet gevoeld, dat hier de tragedie van een geheel leven te doorvoelen viel? Neen, klaarblijkelijk heeft zij er niets van gevoeld; de scheppend-psychologische biograaf zweeg hier in haar; de proletarisch-voelende socialiste, die het kind uit het volk had te verdedigen en dat niet op de juiste wijze kon doen, omdat Rousseau zelf er dan bekaaid af zou komen, èn daarmee de historisch-materialistisch-opgebouwde synthese tusschen zijn hoogere en lagere persoonlijkheid in den hoek zou liggen, beheerschte hier de scheppende kunstenares en achtte alles genoegzaam verklaard door die mantel-der-liefde-achtige woordjes! Zelfs reeds het ontstaan hunner verhouding wordt dan ook reeds - wat Rousseau betreft - door onze schrijfster verfraaid voorgesteld: Geen lust was het die hem dreef, en ook geen hartstocht, maar voornamelijk behoefte aan innigheid.Ga naar voetnoot1) Dat is nu precies, inplaats van de waarheid in de armen te loopen, haar rakelings voorbijschuiven. Immers, Rousseauzelf zegt: Je n'avois cherché d'abord qu'à me donner un amusement. Je vis que j'avois plus fait et que je m'etois donné une compagne. Un peu d'habitude avec cette excellente fille, un peu de réflexion sur ma situation, me firent sentir qu'en ne songeant qu'à mes plaisirs, j'avois beaucoup fait pour mon bonheur.Ga naar voetnoot2) Gij voelt nu wel al lezer, dat beteekenisvolle verschil in nuance tusschen Mevr. Holst's en zijn woorden: neen, zeker, geen lust was 't die hem dreef, maar evenmin eenige hoogere geestelijke behoefte aan innigheid. Dat hij ook die bij haar bevredigen kon, ontdekte hij immers pas later! Wat hem dreef was doodeenvoudig de prozaïsche, primair-natuurlijke behoefte aan sexueelen omgang. Nog al bang in dit opzicht uitgevallen - men herinnert zich uit de Confessions zijn | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
angst na zijn visite met Vitali bij de Padoana? - was hij heel blij - och ja, het is heel laag-bij-den-grond, plat zoo ge wilt, maar het is zoo - dat hij háár gevonden had! Jubelkreten slaakt hij als hem blijkt, dat Thérèse's aanvankelijke aarzeling zich hem te geven, niet voortkomt uit dat door hem zoo gevreesde! En dan: weet Mevr. Holst wel, dat als zij aan Rousseau's vrienden verwijt, dat hun ‘klassegevoel en intellectueele hoogmoed’ niets dan ‘een onbeschaafde waschvrouw’ etc. in Thérèse zagen, zij met dat verwijt aan het verkeerde adres is? Helaas, het kon alweer niet tot haar doordringen, dat zij hiermede bij Rousseau-zelf moest zijn. Autrefois j'avois fait un dictionnaire de ses phrases pour amuser Madame de Luxembourg, et ses quiproquo sout devenus célèbres dans les sociétés oú j'ai vécu.Ga naar voetnoot1) Arme Jean-Jacques! Zelf vertelt hij, dat hij altijd, bij de conversatie in de kringen zijner geleerde en adellijke vrienden met den mond vol tanden zat. Hij voelde dan ten leste eigen zwijgen zoo pijnlijk worden, dat hij er maar wat uitflapte, òm maar iets te zeggen, wat dan achteraf een ‘balourdise’ bleek. Máár, heer-in-den-hemel! daar valt hem Thérèse met al haar onbewuste grappighedens in. Welk een mijn, welk een onuitputtelijke rijkdom aan stof. Nu niet langer op je stoel zitten draaien in 'n benauwing van verlegenheid, nu geen stommiteiten meer vertellen, om maar wàt te zeggen, nu ook eens geestig zijn, ook eens de vrienden laten lachen - ten koste van de vrouw, ‘wier engelhartig hart hij roemt’. O, Mevrouw, het is te begrijpen: zeker, alles is te begrijpen. Maar welk een gebrek aan fijngevoeligheid - der lagere persoonlijkheid! - welk een grove ijdeltuiterij. Welk een gebrek aan eerbied ook voor - zich zelf! Tenzij hij wist - let wel! - dat die vrienden ook wel begrepen, dat zij voor hem een vrouw slechts in den lageren zin was, maar wat blijft er dan van de ‘innigheid’ en al dat fraais over? En wanneer Rousseau-zelf aldus Thérèse tot een ‘onbeschaafde waschvrouw’ stempelt, kan men dan wel anderen kwalijk nemen, dat zij niets anders dan zulk een waschvrouw in haar zagen? Gaan wij er nu toe over, zelf Thérèse te beschouwen en toonen wij aan, dat op àndere gronden dan die van Mevr. | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Holst - gronden, die echter voor le-meilleur-des-hommes-Rousseau geen standplaats bieden! - haar verdediging met vrucht te voeren valt.
Thérèse dan blijkt klaar een onbedorven, goed en gewetensvol meisje te zijn geweest, met iets zelfs van uitzonderlijke en aangeboren reinheid in zich, want men moet niet vergeten, dat van wat wij, in een anderen tijd levend, als iets min of meer van-zelf-sprekends beschouwen, juist het tegendeel als het van-zelf-sprekende zou ik bijna zeggen, in het Parijs harer dagen werd beschouwd. Haar aarzeling, zich hem te geven, sproot uit iets anders dan het door hem gevreesde voort. Laat Rousseau-zelf u verhalen wát het was, en merk dan tevens uit zijn verwondering, hoe uitzonderlijk in dien tijd haar scrupules waren. Enfin nous nous expliquâmes: elle me fit en pleurant l'aveu d'une faute unique au sortir de l'enfance, fruit de son ignorance et de l'adresse d'un séducteur. Sitôt que je la compris, je fis un cri de joie: Pucelage! m'écriai je: c'est bien à Paris, c'est bien à vingt ans qu'on en cherche!Ga naar voetnoot1) Bovendien blijkt die kuische aard uit hare houding, als dienstmeisje in het hotel, onder de schunnige moppen der abbés, tegen wie Rousseau haar in bescherming neemt. Zóó was Thérèse Le Vasseur, rein te midden van een al groeiende zedenverdorvenheid, toen zij zich Rousseau gaf. Laat ons nu zien: Zij, het gevoelige dienstmeisje, met die sentimenten in zich, wélke moet zij wel in den geliefde-zelf, dien zij zoo ver boven zich stelde, aanwezig hebben gemeend?! Zij, de bijna-analphabete - die niet wist, dat talent of genie soms niets met noblesse hebben te maken - welk een wéreld van àl-soortige verhevenheid moet zij niet in Rousseau geloofd hebben te bestaan, in dien man, die haar nog bovendien tegen de gemeenheden der anderen verdedigd had! Als haar nu langzamerhand het tegendeel blijkt, is het dan niet onafwendbaar, dat zij niet alleen het geloof in hèm, maar op de wijze aller onontwikkelden, die het bijzondere zoo gaarne veralgemeenen, ook het geloof in de waarde van deugd-zelf verliest? En dat zij dóórsláát, dóórhólt naar den anderen kant? | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Onderzoeken wij dus nu door wélke feiten haar dat tegendeel kan zijn gebleken - voor zoover dan die feiten te onzer beschikking staan: er zijn natuurlijk nog tallooze kleinigheden, voor ons verloren, die ertoe hebben medegewerkt haar de waarheid duidelijk te maken. Daar is dan ten eerste het geval met ‘la papesse Jeanne,’ de maîtresse van Kluppfel. ‘Une faute’, zegt Petitain, ‘qu'elle l'a généreusement pardonnée’. Jawel, vergéven, maar kon ze 't ook vergéten? Liet het geen wrange nasmaak van beleedigde vrouwelijkheid in haar gemoed? Deed het bovendien niet de gedachte bij haar ontkiemen, dat de berisper van destijds al niet beter dan de berispten was, en dat zij met haar scrupules eigenlijk een onnoozel halsje, een onwetend mallootje was geweest? Maar dàn... en hoe zinkt alles, wat zij hem, wat hij haar aan kwaads moge gedaan hebben in het niet bij die vreeselijke daad vijf maal betaald: het haar ontnemen van haar kinderen tegen haar zin. Je m'y déterminai gaillardement sans le moindre scrupule; et le seul que j'eus à vaincre fut celui de Thérèse, à qui j'eus toutes les peines du monde de faire adopter cet unique moyen de sauver son honneur. (Sic!) L'année suivante, même inconvénient et méme expédient, au chiffre près qui fut négligé. Pas plus de réflexion de ma part, pas plus d'approbation de celle de la mère: elle obéit en gémissant.Ga naar voetnoot1) Peilt nu, gij allen, die ooit een kind zaagt geboren worden en die ontzettende vertwijfelende worsteling met de smart hebt gezien; die dan bij de eerste geluidjes van het kleine schepsel, op het pijn-verwrongen gezicht der moeder, die plotselinge ontslaking, een glimlach als een licht zaagt schijnen; gij die dan de àlle-smàrt-vergètelheid, de als overmoedige en jeugd-dronken vreugde, den zaligen trots zaagt stralen, tot die weer ebde, heel zacht, ter zoete zelf-inkeer, het zich-zelf tot rustig-zijn dwingen, om zóó groot heil niet te verbeuren; gij, die ooit beluisterd hebt die eerste moeder-woordjes, als kleine bloemen ontrankend de màchtig-sterke, de van zelfbedwang èn popelend verlangen bévend-vàste liefde; ontbloeiend de diepste diepten van de ziel en het hart, als òpen, rèikende kelken, naar het kindje toe - peilt gij, wètenden, de ontzettende en nooit te heelen wonde, het afgrondige leed van de moeder, | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
die na zóó kort dìen hemel te hebben genoten, met den vloek der kinderloosheid, menschelijk-moedwillig wordt belast; peilt gij den haat, den wrok, het gevoel van verlatenheid, de wanhoop aan alle deugd, de verstarring tot egoïsme, die in die vrouw zullen gaan leven, leven hun bestaan van monsters, waar engelen hadden kunnen zijn... En hèbt ge dit alles doorvoeld... Och... ja... Zàl ik u dan nog wel vragen of Thérèse Le Vasseur aan haar misdrijven, welke ze ook mogen geweest zijn, in waarheid schuldig staat, dan wel de man, die haar dàt aandeed?... Maar gij wendt u af, ge ziet naar uw eigen kinderen, uw blikken gaan zegenend naar hen uit... en ik versta u: zonder mijn vraag te wachten en zonder te antwoorden, hèbt ge haar beantwoord...
Want ook dit weten wij, nietwaar: één deugd voor alle moet door ons geleerd worden, het is zij, die alle bevat. Die haar in volkomenheid zou bezitten - maar geen mènsch kan dat - kan intreden tot alles wat waardevol is; de sleutel tot het hooger denkvoelen, de ingang tot de waarheid en het onschokbare geluk is zij: het altruïsme, in haar hoogsten vorm, voor ons onbereikbaar: de volkomen ik-vergetelheid. Maar de Natuur, de Alwijze, die geen haast kent, die van graad tot graad en van trede tot trede de wezens laat opwaarts klimmen, heeft drie groote Liefden in hun zielen opgericht, drie onderrichters van het altruïsme, die achtereenvolgens in hun bewustzijn verschijnen, met het wonder hunner gestalte en van hun stem. De eerste is nog geen straffe Leerares. Zij onderricht het altruïsme spelenderwijze. Hoe zou zij ook anders: even, slechts éven na het eerst ontwaken van het bewustzijn, verschijnt ook zij, een engeltje even klein en speelgenoot van het kindje, groeit zij daarmee op. Zij is de kinderliefde, de egoïstische, die veel vraagt en weinig schenken kan. Maar al opgroeiend komen er toch tijden, dat het kind zelfs zijn hartebloed voor zijn ouders zou willen geven.... En zie nu, zie: dat kleine speelgenootje heeft dan toch niet slechts met het kindje gespééld, het heeft, met hem opgroeiend en slechts weinige zijner egoïstische en levenshongerige nukken weerstrevend, klaarblijkelijk óók hem onderrìcht - in altruïsme. - Dan komt er een tijd.... Zij verlaat haar speelgenoot niet, maar treedt achteruit: de | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
tweede groote Liefde verschijnt, een strenger Leerares: de liefde tusschen man en vrouw; veel egoïsme weerstreeft zij, veel opofferingen vraagt zij, veel ontzegging van de genoegens en verlangens van het ik; maar veel egoïsme duldt zij nog - de Alwijze gebood haar, niet tè streng in het onderricht te zijn. Ook is haar sfeer zuiver noch doorzichtig, vooral niet in den man. De driftige zinnen dringen om haar heen, hun hoog opgeheven flambouwen werpen smokerige en roode gloeden, trekken-misvormende schijnsels over haar Venusgelaat. Ja, soms zijn haar de zinnen voortrennende paarden: dàn leidster en meegevoerde, stralend in de overwinningen, de slapen omkranst, vaart zij, een grond-opwervelende storm, een lichtende davering voorbij. - Maar ten leste verschijnt der Drie hoogst tronende: uittreding van de Ziel der wereld op dier gelaat is zij, éénig beeld van de oneindigheid, want ook de grenzen van haar wezen zijn nimmer gevonden; ouders kennen haar zeeën van gevoel, doch hun diepte of breedte zijn niet te kennen; ouders zien haar hemel, hun kinderen zijn de gesternten daaraan, maar hun hoogte is niet te weten.... Egoïsme wordt in haar niet gekend, het is een onverstaanbaar woord uit andere tijden, uit andere landen. Zij leeraart niet, zij is het altruïsme, zij is ook niet straf, niet streng, zij kán het niet zijn: de opofferingen, die zij verlangt, worden niet als opofferingen gevoeld; de afstand, dien zij eischt van zooveel begeerten van het ik, worden een rìjker-worden bevonden! Voor het eerst dan van zijn leven wellicht, voelt een mensch het altruïsme nìet een bedwinging zijner begeerten, voor het eerst niet als een moeilijk te verkrijgen en lastig te volgen deugd, voor het eerst niet als een sfeer, waarin hij slechts bezwaarlijk leven kan. Integendeel: zijn begeerten zijn altruïstisch, zònder die deugd kan hij nu niet leven en in háár sfeer beweegt hij zich nu opperst gelukkig, natuurlijk en vrij als in den staat, die zijn meest ongerepte natuurlijkheid het best past. Gelukkig de man en de vrouw, die dìt hebben gekend, voor zij sterven, zij hebben niet tevergeefs geleefd. Rijker aan eigen waarde keeren zij terug van waar zij werden gezonden. Want kinderen leeren den ouders oneindig meer, dan ouders den kinderen. Jonkheid ontlokt Ouderdom zijn schoonste gevoelens. Zij u de zon het stralend symbool daarvan, wier glanzende jeugd | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
der oude en verkillende aarde alle de schoone gestalten der bloemen, dieren en menschen ontlokt.... -
Langs den weg van ons gevoel zijn wij van ons uitgangspunt heengetrokken. En deze, die geen dwaalweg was, heeft ons, naar onzen wensch, daarheen teruggebracht. Zeg mij nu: van deze groote leering-in-altruïsme, van het onderricht in die deugd, welke alle deugden omsluit, van dit opperst geluk, deze blijde natuur werd Thérèse Le Vasseur menschelijkmoedwillig beroofd. Heeft men nu nog van noode, ten einde haar verdediging te voeren, hare ondeugden te bedekken, of is er eenige reden voor ons deze waarheden te verzwijgen, om de blaam, waarmede zij den man treffen, die haar dàt aandeed?...
Ik zie haar gaan door de dagen, alléén in haar onwetendheid, alléén met haar wrok, alléén met het schrijnende bewustzijn van haar gemis, naast den man, dien zij daarvan de oorzaak weet en die, verzonken, dàn in de droomen van zijn genie of van zijn eerzucht, dàn in die zijner liefde of zijner angst, vaak zelfs haar bestaan niet schijnt op te merken. Alléén weet zij zich, een eenzame huissloof, al het nederige werk doende; achter haar rug uitgelachen - hoe zal haar dit hebben gestoken! - door haar man, die grapjes op haar onwetendheid maakt, bij wiens voorname vrienden zij zelden komt, aan wiens tafel zij zelfs niet zit, wanneer hij een dier vrienden te gast heeft; in haar gezicht uitgelachen door de bedienden van Rousseau's gastheeren, die in haar een dienstmeid zagen en niets meer. Hoe vaak zal zij aan haar kinderen hebben gedacht, die háár steun hadden kunnen zijn, vleesch van haar vleesch, bloed van haar bloed; met wie zij had kunnen praten, die haar hadden begrepen en met haar zouden hebben meegeleefd in haar kleinheid en onwetendheid, wellìcht; die, zèker, haar een vertroosting zouden zijn geweest voor veel. Hoe moet zij soms dien man hebben gehaat, toch zorgvuldig met haar boersche sluwheid, haar onovertrefbare slimheid van niet veel meer dan analphabete, wier verstandskracht door niets anders wordt verbruikt, haar voelen verbergend - en tòch daarin niet slagend voor Rousseau's vrienden! die zagen juìst, Mevr. Holst! - in de eerste jaren daartoe gedwongen | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
door, en onder leiding van haar megera van 'n moeder, in wier karakter schraapzucht, valschheid en lust tot intrigeeren al het andere overheerschten; in de latere jaren, met veel behendigheid, uit eigen inzicht en zònder hulp alles doende, goed of slecht, wat verhinderen kon, dat Rousseau aan haar invloed ontsnapt; alles doende wat hem sterker aan haar binden kan. Waarom? Zie haar op het eind van haar leven, aan de deur van de Comédie Française de hand ophouden voor een aalmoes, en ge weet het! Eénmaal gedurende de lange jaren van haar leven met hem, schijnt haar beleedigde vrouwelijkheid haar te sterk te zijn geworden. Rousseau spreekt namelijk van een ‘refroidissement dans Thérèse’ en wijt deze aan de abstinentie waartoe hij zich verplicht voelde, zoowel met het oog op zijn wankelende gezondheid, als om niet in een herhaling van zijn vijfvoudig herhaald misdrijf te moeten vervallen. Dat was echter hoogstwaarschijnlijk de ware oorzaak niet. Die moet gezocht worden in zijn verhouding tot Mad. d'Houdetot: onder Thérèse's oogen hadden de maneschijn-wandelingen plaats gevonden, onder haar oogen was de geheele geschiedenis afgespeeld. Welke vrouw zou zich hier niet beleedigd hebben gevoeld, ten eerste, door het feit-zelf, maar dan, en wellicht vooral, door de minachting jegens haar, die uit de omstandigheid sprak, dat haar man niet de minste moeite deed, iets ervan voor haar te verbergenGa naar voetnoot1). Zoo heeft zij, in hardnekkig zelfbedwang, zich vast aan hem gehecht, hem nimmer loslatend, hem overal volgend, hem met haar invloed omwikkelend als met een web, gehaat daarom en in haar drijfveeren door allen doorzien, die haar dan ook ‘une cerbère odieuse’ noemden, door Rousseau alleen niet doorzien. Zij heeft met hem de jaren doorgebracht, wrokkend zonder twijfel, hatend zonder twijfel, toch soms ook weer, dunkt mij, neigend naar een zachte verteedering en liefde voor hem, bij het zien zijner ongelukken en hulpeloosheid. Maar dan kwam altijd weer die stekende gedachte aan haar verloren kinderen, die haar kracht moet hebben gegeven te doen wat zij deed; die, dra na het ontluiken weer, | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
al de zachtere gevoelens deed verwelken; die haar moet hebben ingefluisterd, dat zij het recht had, tegenover hem, die haar den natuurlijken steun van haar ouden dag had ontroofd, door èlk middel en trots alles te zorgen, dat het levensonderhoud, dat haar van hem, bij zijn leven en na zijn dood, kon geworden, haar niet ontging. Zoo hebben in dit hart - ik herhaal het: àl zijn vrienden hebben het gezien! - monsters gewoond, omdat - 'tgeen zijn vrienden en ook Mevr. Holst nièt hebben gezien - Rousseau de engelen had verdreven. Zoo heeft zij stil gewacht... Dan sterft hij... de dwang is uit, al haar weggedrongen instinkten sprìngen nu op... Nu, op haar ouden dag gaat zij zich uitleven... Na het leven met dien man, dien zij niet meer liefhad; na het leven met hem, dien zij de wereld een Groote hoort noemen, maar die tegenover haar met dat al zijn simpelste plichten met voeten getreden had, wil zij nu een van haar soort, die dan wel niet die verhevenheid heeft, waarvan zij toch niets begrijpt, maar die haar, in zijn gewone menschelijkheid, wel niet zoo behandelen zal als hij heeft gedaan. De schuchterheid, de kuischheid, die ze in haar jeugd, gelijk we zagen, bezat, het geloof in de deugd, och kom, dat is nu alles gekheid voor haar geworden... Ze heeft veel gezien en veel ondervonden... Niet voor niets heeft zij de handelingen van Rousseau jegens haar gezien, niet voor niets de groote wereld jaren lang bespied... Ingetogenheid is goed voor zulke domme mallootjes uit het volk, als zij in haar jeugd er een was!... Genieten moet je, genieten, zooals allen om je heen! En met haar stalknecht jaagt ze er dan in een paar jaar een burgermanskapitaal doorheen, als vroolijke erfgenamen, die, in juichende brooddronkenheid, het geld van een gehaten, of hun onverschillig geweest zijnden erflater verkwisten... Neen, die Thérèse Le Vasseur's leven kent, doorvoelt, behoeft te harer verdediging haar figuur niet te verfraaien. Hare slechtheden waren geboet vóór zij ze beging, door de oorzaak, waaruit ze ontstonden. Arme vrouw, misleid door onwetendheid en door haar mishandelde instinkten; moeder, die hare kinderen niet heeft gekend, en zij had ze zoo gaarne gekoesterd; die nu, op hare beurt, hùn steun missen moet: op tachtigjarigen leeftijd bedelt zij op straat haar dagelijksch brood!... | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
Met het leven van twee vrouwen is dat van den mensch Rousseau langdurig vervlochten geweest. Het onderzoek van zijn gedrag zoowel jegens de eene als de andere, wijst op oneindig meer leelijks dan schoons in zijn karakter. Zijn uit alles blijkend neerzien op Thérèse verhinderde hem te begrijpen, wat hij háár had aangedaan. Wat Madame de Warens aangaat, jegens haar noemde hij zich-zelf ‘ingrat’, al heeft hij ook daar allerlei schoonschijnende redenen bij de hand, om die zelfveroordeeling haar scherpte te ontnemen. Behaagden hem dan ook in Thérèse slechts de frisch-open zinnelijkheid, de gezonde kracht en de eenvoudige huiselijkheid van het volkskind, aan Madame de Warens verbonden hem een diep-gewortelde psychische overeenkomst èn een diep-geworteld - verschil. De overeenkomst bestond daarin, dat zij beiden uiterst impulsive menschen waren, wezens van gevoel vóóral. Het verschil: bij Rousseau ging dat gevoel denken vooraf. Het moeizaam-schrijdend volk zijner denkbegrippen trok nimmer op, vóór hen de lichtende wolk van een droom den weg wees. Beter is het wellicht te zeggen, dat Rousseau's denken zùlk een arbeider geleek, die immer ter verkwikking zijn weg neemt langs een dichtbegroeid land, wanneer hij zich in den vroegen ochtend naar de strenge en harde fabriek begeeft, om daar de loop der onverbiddelijk in elkaar grijpende raderen te bewaken, en die in het vrije middaguur wéér ter verpoozing naar dat land gaat en zich vlijt in het hooge gras.... Want naar zijn eigen getuigenis werd zijn denken ook telkens onderbroken door divageerend gedroom... Bij Madame de Warens echter ging het gevoel handelen vooraf; elke droom, elke fantasie veroorzaakte bij haar een hàndelen, dat, gelijk het dènken bij hem, telkens door opnieuwfantaseeren werd onderbroken. De psychologische verklaring van: de rust, de volkomen tevredenheid, de afwezigheid van al ongedurigs en gejaagds, die Rousseau in tegenwoordigheid van Mad. de Warens gevoelde, ligt dan ook mijns inziens nergens anders dan in die overeenkomst en dat verschil: wat hèm ontbrak, waarom hij vaak zich-zelf minachtte en welk gemis hij, wellicht onbewust, weet aan het predomineeren van zijn gevòel: het snel-doortasten, de moed tot de daad, dat zag hij bij haar juist uit het gevoel ontkiemen! Zoo, tegelijkertijd, verzoende het hem met den grondslag van zijn wezen èn voelde | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
hij dit, in de tweeëenheid van hun beider bestaan, bevredigend en berustigend aangevuld. -
En wat nu zijn korte, maar voor de vrijmaking van zijn genie hoogst beteekenisvolle, verhouding tot Madame d'Houdetot betreft, dèze heeft Mevr. Holst, gelijk ik reeds vroeger zei, prachtig doorvoeld. Die verhouding bleef dan ook beiderzijds rein en edel, zoodat de uit Mevr. Holst's historischmaterialistische aesthetiek voorspruitende verfraaiïngstendenzen hier tot het vertroebelen harer visie geen aanleiding hadden. - | |||||||
IV.Eenige overwegingen, verband houdend met den meer praktischen kant van het leven onzer tijden, mogen dit opstel besluiten; overwegingen, die eensdeels de litteraire onderrichter van het intelligent en talrijk in den Diamantbewerkersbond georganiseerd proletariaat, anderdeels de letterkundige criticus, het óók op ervaring steunend recht meent te hebben, hier zonder omwegen te uiten: Indien de marxistische aesthetiek verderfelijk is voor de kennis van de waarheid, zoowel betreffende den aard van het Scheppend Vermogen der kunstenaars als van hun werken, hòe verderfelijk zal zij dan wel niet zijn voor de opvoeding tot kunstgenieten van breede volkslagen, wier uitteraard blinde en strompelende oordeelskracht, het den bodem besnuffelende hondje dezer kunstleer cadeau krijgt, om haar te leiden! Dàt is wel het meest beteekenende aller dingen, die met dit geheele vraagstuk in verband staan. Dàt is wel de voornaamste vraag, die zich aan elken onderzoeker dier aesthetiek zal voordoen, de voornaamste ook die ik zag, maar niettemin het laatst te berde bracht, omdat ik wilde, dat mijn voorafgaand betoog, mij in de oogen van, ik twijfel er niet aan, ieder aandachtigen en onbevooroordeelden lezer het recht zou geven, de vraag of deze aesthetiek verderfelijk is als beantwoord te beschouwen en slechts de mate, waarin zij het is, nog voor discussie vatbaar te achten. Die mate!... Ik denk hier aan Francesca da Rimini in den Inferno. De wervelstorm, die haar meevoert en omvangt, laat haar met den geliefde èven vrij, als Dante nadert; zij spreken tot elkander, het is een zoet oogenblik van troost voor haar, één | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
oogenblik van rust... Ik denk daar nù aan, omdat het de historisch- materialistische aesthetici zijn, die de Kunst verhinderen het omstormde proletariaat te naderen als een verademing-brengende troost. Ik denk daar nù aan, omdat zij het volk niet de kunst doen zien, als een machtig wezen, in zijn diepste essentie staande buiten de bewogenheid der tijden en hun wisseling, dat voor elken geluk en rust en verademing behoevenden mensch zijn armen open spreidt, maar omdat zij, in dwaling bevangen, haar het volk doen zien, als zèlf een macht van den storm, die hen omslingerend jaagt. En zóó doende - en dat is het jammerlijkste - laten zij het proletariaat het veredelende van den strijd alleen, het schokkend genot van de overwinning, het opvoedend leed van de nederlaag, maar ontnemen het de veredeling door de rùst, de sereene en klare, die diepe bevrèdiging, welke zuiver kunstgenot schenkt. - Het was dan ook geen kunstmaniak, geen verslaafde l'art-pour-l'art-lettré, die hier sprak; niet iemand, die buiten het leven staat, of wien de nooden en behoeften van het proletariaat vreemd zouden zijn, maar juist iemand, die door leven, werkkring en denken hen zeker jeven diep en innig kent als de door hem bestredenen; maar uist iemand, die vooral ter wille van het proletariaat, de kunst wil doen zijn, 't geen zij van nature is, in dezen tijd, gelijk in alle tijden. Zoude dan voor mij: ‘de kunst de zin van het leven zijn,’ ‘de wereld een ding om afgebeeld te worden’?! Neen, neen, zóó is het niet. Maar elke mensch, die niet geheel van algemeen inzicht is ontbloot, het leven en zijn broeders liefheeft en hen dienen wil, bepaalt zich er toe hen te dienen op die wijze als met zijn aanleg het natuurlijkst strookt. Dan dient hij hen ook 't best. De kunstenaar dus: door zonder bewuste bijoogmerken kunst te maken, en, indien hij tevens criticus is, door kunstwerken in hun essentie te doen begrijpen, niets meer. Het wijze exclusivisme van het l'art pour l'art beteekent dan ook niet: de kunst te dienen als ware zij het hoogste in het heelal en het einddoel van menschelijk streven, maar haar zoo te beoefenen als ieder scheppend werker zijn vak beoefenen moet: met volle toewijding aan, met volle concentratie zijner vermogens, terwijl hij werkt en schept, op het werk alleen; zijn aandacht zùiver houdend, opdat hij eens der | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
wereld zijne schepping moge geven, bìjna zóó schoon als hij haar van de Natuur ontving. Zóó verricht hij zijn werk het best en zóó dient hij dus 't leven het best. Het is dan ook niet een pueriele opvatting van het leven, gelijk die aan de de-kunst-om-de-kunst-aanhangers caricaturiseerendvervalschend wordt toegeschreven, maar het is juist het zien van 't leven als een oneindigheid, het is de deemoed tegenover het wijd-overkoepelende leven, dat hen leert zich te bepalen bij hun werk, klein of groot, waarvoor zij voelen geboren te zijn, en als een zijdeworm, een kleine spin te zijn, die zijn draadje spant, zijn kleine webje weeft, nièts meer, dàt is genoeg... en daarbij, zoo hun ook dat veroorloofd wordt, diep-tevreden, dìe als voltooiende gedachte te denken, dìe heerlijke zekerheid te voelen al hunne strevingen kronen: niet ik, zwakkeling, maar een Ander, zal eens, liefdevol, ook met mìjn web Menschheid's wonden stelpen, de Meesterwever ook mìjn draad in Menschheid's bruidskleed weven... Wàt zouden zij meer kunnen wenschen dan dàt geluk?...
Keeren wij nu nog èven na deze korte toelichting van het schijnbaar enge, maar inderdaad zeer ruime principe der m.i. meest inzichtsvolle, burgerlijke litteraire aesthetiek, tot de diametraal daaraan tegenovergestelde, ons eigenlijk onderwerp, terug. Vestigen wij nog kortelijk op een andere, ontwijfelbaar ook gewichtige, zijde van het vraagstuk de aandacht. De waardeloosheid en de schadelijkheid der marxistisch-aesthetische begrippen voor de litteraire critiek werd uitvoerig in dit opstel aan het werk der meest beteekenende aanhangers dier begrippen, in ons land, aangetoond. Mij dunkt, dat men, na dàt gezien te hebben, het recht heeft te vragen: wàt zullen de mindere goden wel produceeren, als zij volgens deze methode gaan werken? En dat zullen zij! Want juist voor dezulken, die uit zich-zelf nièts over kunst kunnen voelen of denken, opent zij de welkome gelegenheid, om meters druks te vervaardigen over het bijkomstige in een kunstwerk, het eenige waar zìj bij kunnen, en dat niets ter zake doet! En daar ligt een tweede, een waarlijk niet te onderschatten gevaar van het stelsel. Dat gevaar, men begrijpe mij wel, ligt dus volstrekt niet daarin, dat deze critici de | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
bas étage, deze phrasen-kooplui uit de litteraire voddenkelders tendentieus zouden worden! Och neen, werden zij 't maar! Tendentieus zijn in den zin, waarin ik 't thans bedoel, gepossedeerd zijn door 't een of ander naar een hoog ideaal gericht streven, dat is toch après tout iets van een voornamen geest... En zij en een voorname geest!... Dàt zou 'n áárdige vooruitgang voor hen zijn, komaan! Ik heb eens hun, al zeg ik 't zelf, welgelijkend portret geteekend. Daardoor, gelukkig! behoef ik het thans niet meer te doen. Ik heb toen aangetoond wat zij zijn en niet zijn. Maar wel beschouwd wàs voorheen iets dergelijks overbodig. Tot nu toe werd toch eigenlijk niemand hun dupe. Ten slotte voelde ook het botste publiek de phrase, het idiote volmaakt-niet-begrijpen in hun geschrijf. Want tusschen den waren, den kunstenaarcriticus, den eenige, die litteraire critiek mag beoefenen, omdat alleen hij 't is, die intuïtief een kunstwerk doorvoelen kan, en deze phraseurs was er een tè enorm verschil. Maar zoodra deze kunstenaar-critici zelf gaan doen als of het litterair-critisch doorvoelen toch eigenlijk meer een wetenschap dan een kunst is en minstens evenzeer een aanleerbare vaardigheid als een gave, dan.... ja, dàn zullen er zooveel voddenkelders, zooveel broodwinningnerinkjes, zooveel muffe en duffe winkelhuizen vol walmende petroleumlampen en kleverige rollen drop en vliegenpapier voor de smoezelige ruiten verrijzen, een klit van voetklemmende en gordelende parasieten, rondom - o heiligschennis! - de kerken en paleizen der litteratuur, dat de latere dichters, de latere schoonheidsbegeerigen zich niet zullen kùnnen neerzetten aan hun voet, om zich vredig en niet-gestoord weg te denken in 't leed, in de vreugde, in de gedachten en het scheppingsgenot van wie hen schiepen, tenzij dan dat er een opsta onder hen, die mokerend heel dien achterstegen-bouw weer tot puin verbrijzelt.
Aug.-Sept. 1913. M.H. van Campen. |
|