| |
| |
| |
Liefde.
I.
Mijn lijf leed smart en Dood was zeer nabij.
Doch in de schaduw van zijn vleuglen stond
Een blonde god, éen vinger op den mond.
- ‘U ken ik, Dood, zeide ik, doch wie is hij?
Waar zag ik éens die hare' als vlammen blond,
Die oogen blauw als hemelen, in Mei,
Die trekken, trotsch voor álle en mild voor mij,
Dien zachten lach, dien blik, dien geen weerstond?’
Zoo vroeg 'k, tot Dood de vleuglen opensloeg
En vlood ten hoogen hemel en ik zag,
De blonde god was Liefde. - En ik vroeg
Niet langer, 't blanke licht van Liefde's lach
Leek weelde mij voor héel mijn zijn genoeg.
En 'k weende stil, wijl 'k aan zijn voeten lag.
| |
| |
II.
Zooals de koorknaap, die, in rood van liefdegloed
En blank van reinheid, zwaait het gouden wierookvat,
Voor 't goudenen symbool, dat Gode zelf bevat,
Zich voelt gebenedijd en zuiver van gemoed,
Zichzelven mét zijn God bezaalgende in een bad
Van specerij-aroom en wolk van wijding zoet,
Vervroomd door 't vroom gebaar, dat plechtig heffen doet
Zijn hart ten hemel, waar zijn engel voor hem bad;-
Zoo hul ik in de wierookwolken van mijn zang,
Voor 't altaar van mijn kerk, gebouwd mijn Lief ten lof,
Niet enkel hem, doch ook mijzelve en mijn verlang.
En elke vreugde lijkt verwerplijk, aardsch en grof
Na deze heilge extase. En droomend pleng ik lang
Den wierook voor mijn Lief, geheven boven 't stof.
| |
| |
III.
Ik draag mijn liefdë als een amulet
Onder mijn kleed wel heimelijk verborgen.
Warm aan mijn boezem, die 't bevrijdt van zorgen,
Is 't amulet zoo veilig stil gebed.
Hoe menigmaal van angst, die hoop wou worgen,
Heeft liefde's kracht mij wonderbaar gered!
'k Wijd, elken avond, haar mijn vroomst gebed,
Ik kus haar têer, vol eerbied, elken morgen.
Wanneer ik treur wijl ik haar vond zoo laat,
Leert zij mij trotsch het hoofd ten hemel beuren,
Terwijl 'k den wind mijn tranen wisschen laat.
Mijn amulet belet mij, lang te treuren.
Ik treed, vol veerkracht, boven 't aardsch gebeuren;
Een liefdelach verheerlijkt mijn gelaat.
| |
| |
IV.
Als in een stad, geplunderd door Barbaren,
Verwoest in vlammen, blank en trotsch, nog tart
Eén enkle marmertempel 't rookend zwart
Van 't puin - zag niet, verschrikt, de vijand waren
Met dreiggebaar den god, vol toorn en smart,
Die streng beval, in 't barnen der gevaren,
Zijn heilgen tempel veilig te bewaren? -
Zoo rijst mijn Liefde in 't leeggebrande hart.
O schoone god! blijf d'eigen tempel hoeden.
Hij weze u lief, hij is voor u gebouwd.
Wijl in mijn tuin, waar wreed Barbaren woedden,
Geen leeljen blanken en geen rozen bloeden,
Zal 'k voor uw kransen bloemen zoeke' in 't woud
En wierook brande' in offerschaal van goud.
| |
| |
V.
Ik doop mijn Liefde in heilig morgendauwen,
Ik hef mijn Liefde in goddlijk avondrood,
Ik wijd mijn Liefde aan 't blanken en het blauwen
Van wolk en heeml, als 't kindeke in haar schoot
De jonge moeder, blij, vol vroom vertrouwen,
Maria wijdt, die haar bescherming bood.
Maria rein, gezegendste aller vrouwen,
O dek mijn Liefde met uw liefde groot!
Ik wil mijn Liefde kleeden in uw kleuren,
Sneeuwblank van reinheid, blauw van vromen zin.
O blonde Liefde! wil niet langer treuren
Om bang gemis der weelde van uw min.
Wij treden zingend door het aardsch gebeuren,
Wij zweven saam den blauwen hemel in.
| |
| |
VI.
Gelijk een meisje, in plechtige ommegang,
't Beeld van haar heilge, in zuiver goud gedreven,
Draagt, boven 't volk, in zomerblauw geheven,
Terwijl de beiaard jubelt vromen zang,
Doch voelt, vol schrik, haar armen kil versteven
- Het beeld is zwaar, zij droeg het veel te lang -
Haar adem jaagt en purper kleurt haar wang
En angst bevangt haar en haar handen beven; -
Zoo droeg, geheven naar het hemelblauw,
Ik lang mijn Liefde op hooggestrekte handen,
Dat ieder kniele, die mijn heilge aanschouw!
Uw paden sieren-vaandels en guirlanden,
U tooide ik zelf met roze' uit mijn waranden.
Ontval mij niet, o Liefde! ik draag u trouw!
| |
| |
VII.
Ik heb gepoogd, mijn Liefde vuig te moorden
Met dolk van hoon en sluipend gif van spot.
Doch aan zijn altaar bond hij mij met koorden.
En aldus sprak, bestraffend streng, mijn god:
- ‘Was ooit uw wijding meer dan spel van woorden,
Erken in mij uw eenig levenslot,
Wijl mij uw eerste en laatste droomen 'hoorden
En mij te aanbidden leek uw hoogst gebod.
Dien niet om loon, als zwoegende akkerslaven,
Omarm mijn marmren voeten, zing en ween,
Breng roze' en applen mij als offergaven
En blanke duiven, thans gelijk voorheen.
Ik zal u trouw met de eigen tranen laven,
Mijn priesteres - en eeuwig toch alleen.’
| |
| |
VIII.
Geen vijand kan met feller spotvenijn
Mijn Liefde martlen dan ik zelve deed.
Hij zag mij aan met oogen zwart van leed
En vroeg: - ‘Waarom doet gij uw Liefde pijn?’
- ‘O liefste Liefde! was voor u ik wreed,
Ik sloeg mijzelve, maar gij móogt niet zijn.’
- ‘Ik wil niet sterven, geef me uw bloed als wijn,
Uw hart als brood, opdat ik drinke en eet.’
- O Liefde! ik liet, in luwen zomernacht,
U binnentreden in mijn heiligdom,
Een kindje op bloote voetjes, vroom en zacht.
Ik wiegde u in mijn armen wellekom
En laafde u zoet en zong in slaap uw klacht.
Nu doodt gij mij zoo 'k u niet dood - Waarom?
| |
| |
IX.
Gelijk, in woede, een arm geloovig kind
De vuisten balt naar 't aangebeden beeld
Der Hemelvrouw, waarvoor hij bloemen steelt
En teedre beden, blank als leeljen, vindt, -
Wel meer dan Moeder, wen met hem zij speelt
En 't blonde meisje, dat hem kransen windt,
Heeft de arme knaap zijn Moeder Gods bemind
En trouw met haar zijn vreugde en leed gedeeld;
Doch nu, in oproer, de oogen zwart van haat,
Beschuldigt hij Maria van verraad:
Hij bad voor Vader, toch ging Vader dood; -
Zooals dat kind zijn lieve heilge slaat,
Dan in zijn handen bergt zijn droef gelaat,
Sloeg ik mijn Liefde - en ween nu, schaamterood.
| |
| |
X.
Ik wilde Liefde uit mijn ziel verbannen,
Wijl hij mij leed gaf, maar mijn Liefde kloeg:
- ‘Wilt gij mij bannen, wijl 'k u wonden sloeg?
Hoe zal uw wil uw zachten zin vermannen?
Terwijl 'k u, zingend, roze en parel droeg
En licht van schoonheid rond uw woon kwam spannen,
Knarstandde uw wrok, beramend booze plannen.
Gaf ik u dan geen weelde en zang genoeg?’
Ik sloeg berouwvol de armen rond zijn leden.
- ‘O wreede Liefde, die zoo lief mij zijt!
'k Vergeef u ál de smart, om u geleden,
Om roze en parel wees gebenedijd!
Doorzing mijn woon, zing wég mijn droef verleden
Ik blijf u trouw, in leve' en eeuwigheid.’
|
|