| |
| |
| |
[Eerste deel]
Onze hel.
Ze kon zich niet losrukken van het venster.
Verrukkelik mooi toch 'en kleurrijke zonsondergang... vooral na zo'n lange reeks van triestig-grijze dagen!
Eindelik weer eens 'en ogenblik, waarop ze 't heerlik vond buiten te wonen. In Amsterdam werden de mensen 't nu zeker amper gewaar, dat ook deze dag niet, als zo vele in saaie grauwheid aangevangen, in saaie grauwheid weer ten einde liep. Hoe prachtig die overgang van het diepe hemelsblauw door groen en geel heen tot in het gloeiende goud, dat nu achter de paars-grijze wolkbank scheen op te spetten en naar alle kanten uit te schieten in de ruimte! Rossige afstraling verguldde het slootwater achter de weg, verguldde links de schuine ruiten van Wouters woning en in zijn moestuin al de wit-aangestreken stammetjes. En de wijde weigroening rechts, het wit en zwart van het vee, dat ze doorvlekte, de dorpsdonkerte er achter, ver in het verschiet, de zandig-bruine landweg er voor... alles... alles leefde eindelik weer uit kil-grijze dofheid in warme, heldere, blijde tinten op. Was 't niet, of heel de natuur zich voorbereidde op een nieuw genot.
Maar... ach... weer was een dag, een lege dag voorbij en, al glansde die zonsondergang nog zo veelbelovend mooi, gelijk haar heengevloden dag geweest was, zou de volgende weer worden: een strak-omlijnd, effen ruitje in de eindeloos-een-kleurige reeks.
Was 't ondankbaar, dat ze zo dacht?
Wie weet aan hoeveel mensen deze dag leed, zwaar leed had gebracht, leed, waarvoor zij dan toch was gespaard
| |
| |
gebleven. En meer dan dit... ze moest 'et erkennen... ze had zich ook maar even met anderen te vergelijken... het leven gaf haar veel, heel veel goeds. In de zes jaren van haar huwelik was geen ramp haar overkomen, had zelfs geen angst-ompranging haar hartklop benauwd. Na de eerste twaalf maanden... ja, toen... toen was het verlangen naar een kind met stille knaging begonnen in haar om te sluipen, en tot een drukkend, duisterend gevoel de vage onbevredigdheid allengs in haar ziel gegroeid. Maar twee jaren later was de kleine toch gekomen en had, gelijk nu de zon het land na zoveel grijze dagen, haar ganse ziel gezet in blijde kleur en glans. Toen het kind voor de eerste maal haar in de armen werd gelegd en ze zag hoe gezond, hoe welgevormd; hoe lief het was... o, ze wist 'et nog zo goed... had ze gedacht: nu heb ik mijn leven lang niets meer te begeren.
Ja... dat had ze gedacht... geloofd... en toch...
Had ze zich gisterenavond niet als geslagen gevoeld door Hélène Swarth's versregels:
Ik weet geen droever doem dan voelen hoe 't verlangen
Niet sterven kan in mij, al werd ik wijs en oud.
O, ze kon zo schrikkelik onvoldaan zijn... zich zo diep mistroostig... ongelukkig zelfs voelen.
Dat was ondankbaar. Zeker, zeker; maar wat baatte 't, of ze een naam gaf aan dat ellendige, ondermijnende gevoel? Kon ze 't er mee verjagen... veranderen in tevredenheid? Wist ze zelfs wel goed wat ze eigenlik verlangde? Genot... ja; maar welk? Gebeurde 't niet heel dikwels, dat op eens door een kleinigheid... een uitnodiging voor een gewoon dineetje, een belofte van Hein om naar een konsert in Amsterdam te gaan, zelfs al door een koesterend woord van hem of een aanhaligheid van Fietje haar stemming omsloeg en heerlike blijheid, blijheid om niets haar ziel doorglansde? 't Is waar: zo'n goede stemming hield maar kort aan, terwijl haar buien van kwellende ontevredenheid vaker en vaker terug kwamen, immer heviger werden en al langer en langer duurden. Van daag nog... misschien omdat zij weer alleen had moeten eten... was 't geweest, of ze de dood hoorde fluisteren in de alom suizende stilte. Ze had toen iets onzinnigs, iets wanhopends kunnen doen, om zich van haar loden angst- | |
| |
last te verlossen. Geschreid had ze, bitter geschreid... om niets. Ja, om niets; want zou iemand haar gevraagd hebben: wat wil je, dan had ze moeten antwoorden: ik weet 'et niet... niets. Ze kon toch onmogelik zeggen: ik zou willen, dat alles, alles anders werd. -
Dat ze ook met niemand daar eens over spreken kon! Hein... ach, die zou zeggen: nou ja, ieder mens is wel 'es uit z'en hummes. - Alsof 't van haar 'en humeurzaak was! Een vriendin... ach, echte vriendinnen bezat ze-niet meer, en had ze die wel bezeten, bij haar zou ze toch zeker zich niet hebben beklaagd. Ze zouden immers denken: er hapert iets in de omgang met haar man, en dat was...
Aan zich zelve moest ze 't bekennen: wat ze eens voor Hein gevoeld had... neen, dat voelde ze niet meer en zoals ze eens van hem had gedacht, kon ze onmogelik nu nog denken. Levendig heugde 't haar, hoe knap, aardig, flink, goedhartig, in alle opzichten aantrekkelik zij hem gevonden had, toen hij als artillerie-offisier haar het hof maakte. Door al haar vriendinnen had ze zich benijd geweten. Tegenwoordig, in zijn burgerpak kende ze hem als een beste man, een man van karakter met een opgeruimd humeur... o, ja dat zeker; maar ook als een man, die niets buitengewoons had, een man, die andere vrouwen volkomen koud liet. Maar haperde er daarom iets in hun omgang? Was Hein niet altijd nog even dol op haar en erkende zij niet al het goede in haar man? Dat hij alles deed om 't haar naar de zin te maken... hard werkte om te zorgen, dat 'et haar en hun kind aan niets ontbrak... heel lief was met Fietje... 'et zou zeker schande wezen als zij daar iets van trachtte te loochenen; maar... wat kon hij dor en zakelik blijven, zelfs beledigend aan het gekscheren gaan, wanneer zij eens uiting gaf aan haar innerlik verzet tegen de saaiheid van hun sleurleven en gewaagde van genot-visioenen opgetoverd in haar fantazie! En al wist ze, dat hij veel van haar hield, in zijn blikken, zijn aanrakingen, zijn zoenen voelde ze niet meer de hartstochtelike begeerte, die haar in de eerste huweliksmaanden zo overgelukkig had gemaakt. Ze wist wel uit romans, dat de fout niet lag aan de een-en-twintig jaren, die hen scheidden, en 't altijd, ook in het beste huwelik, zo ging; maar de gedachte, dat zij nooit meer een man eens zo'n vurige liefde
| |
| |
zou inboezemen, nooit meer eens genieten zou van zo'n echte aanbidding...
Misschien was ze juist daardoor zo fel naar een kind gaan verlangen. Maar nu ze dat kind... en zo'n engelachtig kind... eenmaal bezat, kon ze nu nog niet tevreden zijn? Hoe dikwels had ze zich die ellendige, drukkende onvoldaanheid al niet verweten en toch... O, ze kon zo intens verlangen naar wat anders... naar een overweldigend, luidruchtig geluk... naar een heel nieuw leven! Met Fietje... O, zeker en... wel met Hein ook; maar overigens met niemand en niets wat haar aan dit... dit nu al zo oude... zo verlepte bestaan herinnerde. Eigenlik had ze dit verlangen... zo'n verlangen naar afwisseling, naar vernieuwing... van haar prilste jeugd af al gekend, en de mensen... haar moeder, haar vriendinnen... hadden haar daarom misprijzend genotzuchtig... ja, zelfs wel... malloot genoemd. Nu ja. Als ze dat nu eenmaal was. Kon ze daar iets aan veranderen? En is 't zo braaf een leven te leiden, waarvoor je juist niet deugt? Trouwens... wat had ze van het leven, wel beschouwd, al gehad? Een groot jaar lang uitgegaan... enige bals bijgewoond... één keer meegedaan aan een toneeluitvoering... toen verliefd geworden... Hein getrouwd. Met hem was ze drie weken lang in Zwitserland, drie dagen lang in Parijs geweest; daarna had ze dit huis betrokken... buiten... bij Amsterdam... in de eenzaamheid... de doodse, doodse stilte. Was nu alles uit... voor altijd uit? Moest ze oud worden... sterven, zonder ooit iets meer van de grote, interessante wereld te hebben gezien, zonder ooit iets anders dan deze landelike rust, de omgang met een paar dorpsfamilies en nu en dan een konsert, een opera, een toneelvoorstelling in Amsterdam te hebben genoten? Had ze geen enkele opjubelende emotie, zelfs geen prettige verandering meer te wachten; zou 't voortaan... en het tegendeel leek alleen maar te duchten... alle dagen zijn zoals het gisteren was, zoals 't morgen wel weer zal worden? O, zo dikwels zulke gedachten in haar opkwamen, voelde ze zich een wild dier in een kooi gelijk, was 't
haar, of ze krankzinnig moest worden van vertwijfeling om haar bestaan! Had ze Hein toch maar een paar jaren laten wachten, eerst het er nog eens goed van genomen, nog eens van allerlei dingen volop genoten,
| |
| |
nog eens alles, alles van de wereld gezien! Dan zou ze ten minste nu kunnen denken: ik heb er het mijne toch van gehad.
Dwaas zelfverwijt... zeker; maar elke avond te moeten zuchten: vier en twintig uren lang hebben weer de rimpeltjes om mijn ogen en in mijn voorhoofd zich dieper ingegroefd, is de fluwelen glans van mijn donkere ogen langzaam, maar onweerstaanbaar getaand, hebben onzichtbare diertjes het zwart uit mijn haren weggevreten, de frisse zachtheid van mijn huid ondermijnd, is het vlees van mijn armen, borsten, dijen slapper geworden en dat zal morgen zo voortgaan... overmorgen... over-overmorgen... altijd, altijd-door, tot ik verflenst, vervallen, oud ben, voor niemand meer iets waard en dan moet ik doodgaan zonder eigenlik ooit... ooit goed te hebben geleefd...
O... er waren ogenblikken, dat ze haar leven... haar leeg-wegglippend leven haatte en vervloekte!
Had ze dan maar liever nooit genot gekend, niet geweten wat mooi-zijn was, nooit bewondering gevonden! Maar ééns... één enkele maal... één korte tijd van zoveel heerlikheid te hebben geproefd en dan alles... alles voor eeuwig te moeten opgeven... te moeten verzinken en verdrinken in de monotonie... Neen, neen... daar moest ze niet meer aan denken... die mogelikheid wilde ze niet aannemen... dat kon niet, dat kon niet! Al om aan de fascinatie van dat afschuwelike verschiet te kunnen ontsnappen, zou ze... zou ze...
Daar voelde ze een ruk aan haar rok en een hoog kinderstemmetje schetterde:
‘Moesje... moesje... moesje... met Fietje meegaan.’
Was dat schrikken! Ze had 'et kind in 't geheel niet horen binnenkomen. En dat zo'n Rika haar ook niet beter in 't oog hield. Waarvoor had je dan 'en kindermeid?
Fluks hief ze het mollige lichaampje in de hoogte, drukte 't een klinkende kus op elke wang, zette 't dan weer op de grond, nam 't bij de hand, liep met de kleine over het gangportaal naar de kinderkamer terug. Juist kwam Rika de trap op.
‘Hoe is 't nu mogelik, dat je naar beneden kunt gaan zonder me even te waarschuwen! Je weet, dat 'et kind tegenwoordig al heel goed alleen de deuren openmaakt. Ze had waarachtig de trap af kunnen vallen!’
| |
| |
Rood van ergernis over zich zelve sputterde de meid tegen, zei, dat ze toch niet om elke kleinigheid mevrouw kon roepen, mopperde:
‘Waarom mag d'er hier ook geen hekkie zijn? Bij alle andere mensen is d'er an de trap 'en hekkie.’
‘Meneer vindt 'et niet nodig en al was er 'en hekje, dat geeft jou geen recht 'et kind alleen te laten.’
En een blik werpend op de gangklok:
‘'t Is ook bij achten. Ze moest al drie kwartier in bed liggen.’
Dat verwijt was Rika te kras.
‘En als ik 'et kind in bed leg, zonder dat u 't goeie nacht heb gezeid, dan is 't ook niet goed.’
Anna voelde haar ongelijk. Dat kwam nu van dat dwaze piekeren en klagen, en zich verdiepen in allerlei onzinnigheden. Om gevoegelik te kunnen zwijgen hief ze nog eens het popje in de hoogte, zoende 't, zoende 't, zoende 't en de opgeschuimde verbittering zwond, effenende berusting bezonk in haar ziel.
‘Kom, Fietje, nu gaan we lekker slapen. Moesje brengt je zelf naar bed.’
Ze had gepoogd een roman, waaraan ze nu zeker al een maand bezig was, eindelik eens uit te krijgen; maar 't was haar niet gelukt. Ze kon er haar gedachten onmogelik bij bepalen. Telkens moest ze opspringen; nu eens om te gaan luisteren of het kind wel sliep, dan weer om iets met Rika te bespreken, dat ze 's morgens vergeten had, eindelik om... ja, alleen, omdat ze het urenlange stilzitten en zwijgen eenvoudig niet meer uit kon houden. Toen ze eindelik Heins sleutel in het deurslot hoorde knoersen, schonk ze dadelik tee in en als hij binnentrad, stond het dampende kopje klaar voor zijn plaats.
Ondanks de duisternis achter de lichtvlak van de tafel zag ze ogenblikkelik aan zijn bewegen, hoorde ze aan zijn begroetende stem, dat hij een goede dag achter de rug had. Ze zou er dus maar niets van zeggen, dat zij nu al voor de tweede maal binnen acht dagen alleen had moeten eten. Maar even toch moest ze hem doen gevoelen hoe best ze begreep, wat zijn ogen zo opgeruimd deed glanzen, waardoor de diepe, rechtstandige plooi, die dagen lang in zijn voorhoofd had stand gehouden, op eens was weggewist.
| |
| |
‘Zeker goeie zaken gedaan; is 't niet? De laatste tijd was je zo ernstig,... haast nurks en nu... Ja, ja; je werk... dat doet 'et 'em. Als je daar maar over tevreden bent! Je vrouw en je kind... ach, des noods zou je ze kunnen missen; maar je werk...’
Een luide, zelfvoldane, overmoedige lach ontschalde Heins wijd-open mond, waar de regelmatige tanden zo helder in blonken, en met de vier vingers van zijn linker hand door zijn wilde, zwarte baardhaar harkend, zei hij guitigplagend:
‘Ben j' er jaloers van? Nou... toch beter dan van 'en vrouw, wat? Ja, kind, ik heb 'en beste dag gehad! Je mag me gelukwensen. Ik ben m'en onderdirekteur... kwijt.’
‘Wat? Is Storm... weg... helemaal weg? En je vondt hem zo geschikt.’
‘Dat was ie ook en dat zou ie zeker gebleven zijn, als kommissarissen hem niet die titel van onderdirekteur hadden gegeven. Op zijn verlangen... o, ja... eerzuchtig is ie genoeg... te veel. Bij den Baan heeft ie altijd 'en wit voetje gehad. Die heeft zijn medekommissarissen overgehaald en toen heette 't, dat er iemand most aangewezen worden om mij in geval van ziekte te vervangen. Natuurlik heb ik me verzet. De man is zeker bruikbaar, heb ik gezeid, en mij vervangen in geval van nood kan ie altijd; maar geef 'em in 's hemelsnaam die klinkende titel niet. Je zult zien, dat ie zich dan gaat inbeelden direkteur te motten spelen... te motten ingrijpen. Dat zal botsingen geven tussen hem en mij. De heren hebben niet willen luisteren. Storm werd toch onderdirekteur en... mijn voorspelling is uitgekomen. 'en Tijdje heb ik Storm's aanmatigingen door de vingers gezien, hem in gemoede verzocht niet op die weg voort te gaan; maar toen dat niet hielp, toen ie hoe langer hoe meer bevelen gaf, die lijnrecht tegen de mijne indruisten,... toen most ik de zaak wel voor kommissarissen brengen en die voor de keus zetten: nou hij er uit of ik! 'et Spijt me van Storm; maar in zo'n grote zaak dient er één baas te zijn. Twee grote masten op één schip deugt niet. Wat?’
Anna glimlachte.
‘Ja, ja... M'en zin doen of... ik groet je. Gepensionneerd; maar 'en vechtersbaas en 'en heerser ben je gebleven. Ik
| |
| |
geloof niet, dat iets ter wereld jou meer genot geeft dan 't winnen van zo'n veldslag.’
Weer lachte Hein luid op.
‘Nou... half gelijk heb je.’
‘Zeg maar gerust helemaal.’
‘Nee, vrouwtje, helemaal niet. Iets is er, dat me nog meer... nog veel meer genot verschaft. En jij weet ook heel goed, wat ik bedoel.’
Ja, ze wist 'et; maar verbeeldde zij 't zich, of was 't werkelik zo: keek hij haar buitengewoon doordringend in de ogen? Een gloeiende blos overtoog haar wangen en een wrevele lust om zich te verzetten, te zeggen, dat hij nu niet overdrijven moest en zó mooi 't toch niet meende, welde in haar op. Maar tegelijkertijd was er in zijn uiting genoeg strelends geweest om ze onweersproken te laten, en in die tweestrijd niet goed wetend hoe zich te houden, sprong zij op, doofde het spiritusvlammetje in de teestoof, scharrelde wat aan de kopjes op het blad. Tot hij doorpraatte:
‘En hier is alles natuurlik goed gegaan, wat?’
Nu ging ze weer zitten.
‘O, ja.’
‘Dan heb ik gewichtig nieuws voor je; maar geef me eerst nog 'en kop tee. Van avond heb ik 'en dorst...!’
Voor de tweede maal schonk zij hem in. Even doorschuifelden zijn breede handen de kranten en gedrukte stukken, die op tafel lagen te wachten. Geen brieven vindend ging hij, weer opkijkend, voort:
‘Ja... ik heb heel gewichtig nieuws. Van morgen vroeg ontmoette ik in Amsterdam 'en ouwe vrind van me... 'en schoolkameraad, die ik in... ja, laat 'es zien... zeker... ja, minstens in geen vijf en twintig jaar heb gezien.’
Anna keek niet erg verbaasd, zei maar:
‘Och, kom.’
‘En als we mekaar niet toevallig op straat tegen 'et lijf waren gelopen, dan had ik hem misschien deze keer ook niet gezien.’
‘Dus... die vriend... die schoolkameraad, die zeker hier niet woont, was niet van plan op z'en doorreis jou met 'en bezoek te vereren.’
Hein voelde de betekenis van die opmerking en vergoelikte:
‘Dat zeg ik niet; want daar weet ik niks van. Ik wou je
| |
| |
maar vertellen, dat ik iets heel ongewoons heb gedaan. Hij komt morgen hier eten.’
Een schok voer door Anna's arm, die juist de waterketel boven de trekpot hield, en onwillekeurig de ketel hoger heffend, riep ze verbaasd uit:
‘Maar man!’
‘Heb ik 'et niet gedacht. Ik wist, dat je 't niet goed zou vinden.’
De ketel was weer neergezet op de spiritusvlam.
‘Je wist... je wist... Je vergist je glad. Ik vind 'et best. Al zo dikwels heb ik gedacht: waarom brengt Hein toch nooit eens 'en vriend mee? Andere mannen doen dat om de haverklap. Ik krijg alleen te zien de mensen van ons gewone kringetje. En wanneer? Als we ze eens plechtstatig ten eten vragen of...’
Hoog trok Hein zijn zwarte wenkbrauwen op.
‘En... nou ik 'et doe... nou ik...’
‘Maar je hebt vergeten, man, dat we morgen onze whistavond hebben!’
Een bons op de tafel was het eerste antwoord.
‘God vergeev' me... daar heb je gelijk in!’
Anna knikte eens en smakte met de tong tegen de tanden.
‘Dat komt er van, als iemand aan niets anders denkt dan aan z'en werk.’
‘Zeg nou maar geen hatelikheden. Help me liever dat zaakje op 'en fatsoenlike manier in orde brengen.’
‘Da's makkelik genoeg. Je telegrafeert eenvoudig aan... hoe heet die vriend van je...?’
‘Van Wakkinga...Louis van Wakkinga.’
‘Aan Louis van Wakkinga: kom overmorgen in plaats van morgen. Morgen verhinderd’.
‘Mooi verzonnen; maar ik niet weet waar ie uithangt.’
‘Wat?’
‘Nee; dat weet ik niet. Hij is op z'en doorreis... zoals je dacht... en of ie in 'en hotel woont dan wel bij de een of andere kennis... Misschien zit ie niet eens in Amsterdam.’
‘Ja... dan...’
Hein was opgesprongen en omdwaalde in de donkerte de hel-belichte tafel.
‘Als we nou maar niet te maken hadden met zulke Harleveense mensen als die Schoester en Leen Willemsen...
| |
| |
dan kon Louis best meespelen. Hij zal wel van alle markten t'huis zijn. Maar zetten we Leen zo'n vreemde eend in de bijt voor... Schoester trouwens ook... Louis mocht 'es heel slecht spelen of... veel beter dan zij... Wat?’
‘Ja’ zuchtte Anna, ‘dan is voor die lui 't plezier van de avond vergald.’
‘En Schoester is in staat 'en reglementswijziging voor te slaan, om me voortaan zulke stoutigheden onmogelik te maken.’
Anna zuchtte andermaal.
‘Daar kon je gelijk in hebben.’
Een poos zwegen ze beiden; toen schokte Hein weer neer op zijn stoel, plantte zijn ellebogen op tafel, zei:
‘Er zit niks anders op. Jij kan en jij mot de toestand redden.’
‘Ik?’
‘Ja, jij. Na 't eten zal ik Louis boven 'en sigaar laten roken. Misschien rookt ie niet... hij is er net 'en kerel voor; maar in alle geval neem ik 'em mee na boven. Dan kan jij beneden laten opruimen. Als de lui komen, stel ik hem voor... leg met 'en enkel woord de zaak uit... dan blijf jij met hem in de salon en kunnen wij in de eetkamer spelen. We hebben op die manier wel 'en tafeltje van drie; maar in Godsnaam. Die moeten dan maar omberen, als ze geen zin hebben in 'en blinde.’
Anna glimlachte.
‘En als ik nu eens geen zin heb, om de hele avond te praten met iemand, van wie ik niets afweet... die ik zelfs nog nooit gezien heb?’
‘Kindjelief, ik begrijp, dat je veel liever mee zou spelen; maar er zit niks anders op. 't Is ook maar voor éne keer. Heus, jij mot de toestand redden.’
‘Jij hebt mooi praten, dwingeland. Vertel me dan ten minste...’
Hij liet haar niet uitspreken.
‘Wou je 'en onderwerp van gesprek hebben? Ik heb er dadelik een: de muziek. In z'en jeugd was Louis daar dol op. En weet je wat... speel 'em iets voor. Als je de tussendeur sluit, kan je dat gerust doen. Zo'n gedempt deuntje zal de anderen heus niet hinderen.’
‘Maar man, vergeet je dan, dat ik sinds Fietje's geboorte
| |
| |
de piano niet heb aangeraakt. M'en vingers zijn als houtjes zo stijf.’
‘Gekheid! Iemand, die gespeeld heeft als jij... Wat?’
‘Ach kom... zo'n virtuoze was ik niet.’
‘En hoe dikwels heb je me niet verteld, dat piano-spelen in je jeugd je enige ernstige studie is geweest.’
‘Dat is wel zo; maar...’
‘Geen maren! Morgen ochtend werk je 'en paar oefeningen door en dan zijn je vingers 's avonds weer even lenig als ooit te voren.’
‘Ik hoor 't je zeggen.’
‘Ach, wel zeker; dat zal alles best gaan. Laat ik je nou nog even vertellen, wat Louis voor 'en snuiter is. Ik noem hem nou 'en vrind van me; maar dat is ie eigenlik nooit geweest. Heel dik was ie met niemand; maar vijanden had ie ook niet.’
De karakteristiek was goed bedoeld; maar ze nam Anna dadelik tegen Louis in. Geen vrienden... dat kon er door; maar een man zonder vijanden... neen, dat moest een onbeduidende kerel zijn. Doch Hein ging voort:
‘We mochten 'em allemaal wel lijen. O, ja... omdat ie nooit 'en brekespel of 'en standjesmaker was. Maar hij had iets eenzelvigs... je kon niet vertrouwelik met 'em worden... en hij nam ook nooit 'ens 'et initiatief... voor wat ook. Hij deed mee en was voor alles te gebruiken; maar...
Dus 'en bijloper.’
‘Eigenlik ja; maar daarom mot je toch niet min van 'em denken. Dom was ie in 't geheel niet. O, nee. Hij zat meestal op drie... hoogstens vier. En... voor zover ik weet, is ie nooit blijven zitten. We zijn nog samen op de burgerschool gekomen; maar hij is toen van richting veranderd en naar Leiden gegaan. Ik wou naar Breda en zodoende hebben we elkaar uit 'et oog verloren. Als ik me niet vergis, heeft ie wel afgestudeerd; maar geworden is ie toch niks. Ik heb altans later 'es gehoord, dat ie na de dood van z'n ouwers 'en groot fortuin had geërfd en toen de wereld was gaan rondreizen. Ja, zie je, daar heb je nou weer de vloek van 'et geld. Die jongen had van alles kunnen zijn... misschien wel 'en groot musikus; want voor de muziek... dat zei iedereen... had ie veel talent. Wat is er
| |
| |
van 'em terecht gekomen? Niemendal. Maar je begrijpt: we hadden elkaar vroeger goed gekend... toen ik 'em dus tegen 't lijf liep...’
Anna begreep er alles van en beloofde haar best te zullen doen, om 't van Wakkinga naar de zin te maken. Zij zou bij de bestelde runderrib met ertjes nog schildpadsoep geven... zien of ze watersnippen kon krijgen... anders talingen.... Betje d'r ananaspodding laten maken... ook... voor alle zekerheid... wat vingeroefeningen spelen en dan 's avonds... praten. Dit laatste bezwaarde haar 't meest. Waarover zou zij... die zo goed als niets had gezien... kunnen babbelen met een man, die alles had gezien... die overal was geweest? Maar ach, zo'n paar uurtjes zouden wel omkomen. En als 't Hein beviel... wie weet, of hij dan niet eens meer iemand meebracht. Dat gaf toch in alle geval wat afwisseling.
Weer een mooie dag! Wanneer ze bij het omhoogtrekken van haar slaapkamer-gordijn dat zag, en op eens alle kleuren van tapijt, tafelkleed, behang vrolik uit de nachtgrauwheid opdoemden, schitter-sterretjes ontvonkten op glazen, karaffen en koperen hanglamp, dan doorjubelden haar allerlei heerlike gevoelens vol zegepralende blijheid en was 't, of ze eindelik de uitgezochtste genoegens tegemoet ging. Verwezenlikt werden zulke verwachtingen natuurlik nooit en dat juist liet die immer wassende ontevredenheid in haar bezinken; maar ach, aangename verwachtingen waren immers op zich zelf al een genot en van daag... iemand... een onbekende ten eten... dan de whistavond... 'et zou in alle geval geen gewone dag en wie weet wat een prettige worden. Ze wilde er dus goed voor zorgen, dat 's avonds alles in de puntjes was, dat zij van Hein wat strelende goedkeuring kon oogsten, dat zijn vriend Louis geen slechte dunk van haar kreeg en... dat zij er behagelik uitzag.
Terstond na het eerste ontbijt behandelde zij zelve de petroleumlamp, die wel eens walmde als de dubbele pit niet heel zorgvuldig egaal was schoongemaakt, haalde zij het fijne tafelzilver te voorschijn, wreef zij de zilveren mesjes nog eens ter dege op. Dan ging ze, met Fietje in de kinderwagen en Rika er achter, boodschappen doen, bestelde
| |
| |
vruchten, zoetjes, liep bij de poelier aan, die gelukkig watersnippen had, en maakte op straat eerst een praatje met mevrouw Schoester, die zich erg verheugde op de whistavond en daarna met dominee Noordstra, die juist van een sterfbed kwam en zeer onder de indruk scheen.
Al kende zij de afgestorvene niet, dat lijdensverhaal deed haar wel aan. Graag had zij 't dadelik aan Hein oververteld. Aanhoudend moest ze denken: waar zou die vrouw nu zijn? Nergens? Of zou ze weten... zien... dat al het aardse leed... maar dan ook al de aardse vreugde... nu voor eeuwig was... doorleefd?
Van het tweede ontbijt maakte zij op weekdagen nooit veel werk. Het kind sliep dan al weer en Hein bleef haast altijd in Amsterdam. Vandaag was zij in tien minuten met eten klaar en zette dan gauw koffieblad, broodbak, botervlootje, vleesschaaltje op het buffet, om op haar gemak de tafel te kunnen dekken. En terwijl Marie het gebruikte gerei wegnam, haalde zij het mooie damast te voorschijn met het Baccarat-glaswerk, breidde zij zorgvuldig het hagelwitte, metalig-glanzende kleed over de tafel uit, schikte er de Franse gebloemde bordjes op met het blinkende zilver er naast en flikkerend kristal er achter, sneed dan in de tuin wat paarse en witte seringen af, vulde met de witte het kristallen middelstuk, slingerde de paarse er luchtig in een wijde boog omheen en plaatste daarbinnen nog twee kristallen schalen, een met aardbeien, de andere met chinaas-appelen en bananen gevuld, benevens twee kleine schaaltjes, waarop lagen gekonfijte oranjeschillen, pralines en fondants. Dat het dessert op tafel Hein niet naar de zin zou wezen, wist ze. Hein noemde 't wansmaak op vruchten te kijken, onder het eten van vis of vlees. Maar zij vond een tafel met kleurige vruchten zóveel mooier dan een lege, waarop aanstonds een soepterrien zou worden neergezet, dat zij er onmogelik toe kon besluiten zich in dit opzicht naar Heins zin te schikken. Hein voelde te weinig voor de bekoring van het oog, had in 't algemeen te weinig smaak, en... zij behoefde ook niet in alles zijn wil te doen. Neen, neen; vruchten en zoetjes moesten van het begin af op tafel staan. En toen op de sneeuwige damastgrond het grijze zilver naast de gebloemde bordjes lag te glanzen en de drietallen glazen - een voor
| |
| |
water, een voor gewone wijn, een voor fijne wijn - fonkelden achter de servetten, die met een sierlike plooi gevouwen waren om de geraspte broodjes, keek ze nog even rond of niets vergeten was, haar nergens een ongerechtigheid in het oog viel, geen plaat aan de wand scheef hing, het bronzen fluitspelertje op de schoorsteenmantel zich wel recht verhief op het roodmarmeren penduletje, de Japanse cloisonné's wel presies het midden hielden tussen het klokje en de groenige Rozenburg-vazen. Dan ontkurkte ze - op Heins bevel - tijdig de fijne fles Léoville en sloot ze de overgordijnen, want - dit zou Hein eigenlik ook niet naar de zin zijn - al bleef 'et buiten nog zo lang licht... eten, gezellig eten kon zij alleen onder het warme, intieme schijnsel van een hanglamp, terwijl daaromheen de kamer in schemering taant. Dan voelde ze zich op een lichtend eilandje midden in een oceaan van geheimzinnige duisternis.
Als ze nog weer een poosje met Fietje in de tuin had gespeeld, ging ze op haar gemak zich in haar nieuwe beige japon dossen, die met het oplegsel in de kleur van oud-goud en de opengewerkte mouwen. Eigenlik was deze japon te gekleed voor een whist-avondje. En voor van Wakkinga...? Ach, aan hem zou 't wel in 't geheel niet besteed zijn, dat ze van avond er goed uitzag. Ze stelde zich Heins vriend voor als een grote, zware, ruig-gebaarde man gehuld in een grijze ulster, met een reispet op het hoofd, een robuuste, onverschillige kerel, die tegen geen vermoeienissen of ontberingen opzag en alleen behagen schepte in het afleggen van kolossale afstanden, het doordringen in onbekende streken. Wat maalde zo'n man om de japon van een eenvoudig vrouwtje uit een Noord-Hollands dorp! Maar... zo zelden gingen ze uit; moest ze haar mooie japon dan altijd in de kast laten hangen? Neen; ze trok 'em aan en als ze die vreemde beer er mee ergerde... des te aardiger!
Nog had Rika haar japon niet geheel gesloten, als ze, toevallig naar buiten kijkend, een man... ja, een heer op de weg zag aankomen. Nu al? Of... Aan haar voorstelling beantwoordde die slanke gedaante met het grijze hoedje op, de demisaison over de arm niet; maar toch... het moest van Wakkinga wel zijn. Wie... welke heer altans zou op dit uur de eenzame, mulle landweg bewandelen? Vermoedelik had Hein geen
| |
| |
rekening gehouden met de treintijd en nu... Hij liep heel langzaam... behoedzaam stappend over de grasrand... zeker om zijn schoenen niet stoffig te maken. Hij had wel iets elegants en die grijze deukhoed... ja, waarom draagt Hein toch zomer en winter dezelfde stijve, zwarte dop?...
Nu kijkt de man rond. Waarschijnlik zoekt hij naar de naam van hun villa'tje. Neen, vriend; op het hek zal je die niet vinden. Je moet hoger kijken... naar 't huis... dicht onder 't dak. A, daar kijkt ie op. O, wat ziet ie er met z'en dun, licht-blond kneveltje nog jong uit... veel jonger dan Hein. Maar 'en blozend teint heeft ie niet... neen, eer 'en bleek. Nu houdt hij 'en hand boven z'en ogen... leest. Ja... Wei-lust; hij heeft de vergulde letters bemerkt. Zou ie de naam gek vinden... te echt Hollands? Daar klapt ie 't witte hekje achter zich toe. Wat doet ie dat bedaard... zo heel anders dan Hein, die altijd haast heeft en... zo ruw kan zijn. Het grint knoerpt onder z'en schoenen... de bel weerklinkt... en ze was nog niet klaar! Gelukkig kon Hein, die van daag vroeger t'huis was gekomen, zijn gast ontvangen; maar nu diende ze toch voort te maken.
‘Klaar, Rika? Goed. Neem dan 't kind mee!’
Weinige sekonden later stond ze tegenover van Wakkinga in de salon, had Hein hen aan elkaar voorgesteld. Ja, ondanks zijn dunnend haar zag hij er wel jeugdig uit en wat was hij keurig gekleed. Veel losser dan Hein, die altijd zo'n strak toegeknoopte jas droeg. Die groen-zijden das met grote parel er in deed zelfs biezonder mooi onder het licht-bruine vest. Hein had alleen donkere vesten en van die onuitstaanbare, zwarte, gemaakte strikjes. Maar, dat ie op 'en ietwat geaffekteerde en overdreven vriendelike toon zulke banale frases afstak van: erg lief van u... ik heb maar dadelik aangenomen... ik hoop, dat u geen omslag voor me hebt gemaakt... u woont hier allerliefst... ajai, dàt stond haar in 't geheel niet aan. En daar had ie 'n mat, verveeld glimlachje bij... Neen! Een man, die zoveel had gezien, moest niet doen als de eerste, de beste Amsterdamse uitgaander en vooral geen komplimentjes maken, die hij onmogelik kon menen.
Ze antwoordde dan ook heel goed te begrijpen, dat hij alleen kwam uit oude vriendschap voor Hein en dat een
| |
| |
uitstapje naar hun simpele en afgelegen woning bezwaarlik voor hem een genoegen kon zijn. Maar nu vond Hein, dat zij zich zelve en hun huis wel wat al te laag aansloeg en daarmee verklaarde van Wakkinga volkomen in te stemmen. Ten eerste was 't hem een waar genoegen zijn oude schoolkameraad weer te zien, kennis te mogen maken met diens vrouw. En dan... als ze wist hoe beu hij was van hotelleven en hotel-kost. Hij gaf haar zijn woord, dat een uitgang als deze voor hem een ware versnapering was. Intussen had Marie de dubbele deuren vaneen geschoven. Nu bood hij haar zijn arm en begeleidde haar naar tafel.
Met genoegen zag ze, dat ie z'en servet niet in z'en vest stak. Dat verkoos Hein maar niet te laten, hoe vaak ze 't hem al had gevraagd. Van 't dessert op tafel zei Hein niets. Als ze zich dus naar zijn smaak geschikt had, zou ze er niet eens plezier van hebben beleefd. Van Wakkinga roemde de zachte tinten en de fijne geur van de seringen, voegde er bij, dat de hele tafel in harmonie was met haar beelderig toilet. Hein trok een fles open en keek niet eens op.
Zodra de soep genuttigd was, begon Hein, inschenkend:
‘En ...vertel me nou 's... heb ik 'et gisteren goed begrepen, dat je wel gepromoveerd bent; maar nooit als advokaat, rechter of wat dan ook, hebt gepraktizeerd?’
Wakkinga zei alleen: ‘juist’ en hij zei dat heel onverschillig. Daarna vroeg hij, zich bedienend van het vlees, dat Marie aangaf:
‘Maar jij... Mag ik u hiervan geven, mevrouw?’
Anna hield haar bord bij.
‘Jij wilde immers bij de artillerie komen.’
‘Zeker en daar ben ik ook bij geweest. Tot kaptein heb ik 'et gebracht. Toen gleed m'en knol uit... op de berijpte helling van 'en brug en ik brak m'en been. Dat werd gezet; maar 'et bleef 'en tikje te kort. Weinig... o, ja. Je merkt er aan m'en gang haast niks van. Maar de dienst most ik uit en gedaan was 't met m'en carrière. Ik kreeg pensioen... gebreken in en door de dienst... maar ik wou toch wel wat te doen hebben en er iets bij verdienen. Toen ben ik direkteur geworden van 'en maatschappij voor goederenvervoer per automobiel... verhuizingen enzovoorts. Ja kerel, die val is 'en lelike streep door m'en rekening geweest. Ik
| |
| |
was verduiveld eerzuchtig... had minstens generaal willen worden. En dan op eens je carrière gebroken te zien... wat? Ja, liefhebberij in je vak te hebben... je gezond, flink en bekwaam te voelen en toch te motten denken: ik deug voor niemendal meer... ik ben op zij gezet als 'en versleten meubel op zolder... sakkerloot, dat is zo ellendig! Gewoon afschuwelik! Tegenwoordig ben ik er overheen... och ja... Ik most wel. Nou heb ik m'en eerzucht er in gesteld m'en vrouw gelukkig te maken en m'en kind 'en goeie opvoeding te geven. Da's ook 'en levensdoel... niewaar... misschien nog wel 'en mooier en beter dan minister te worden van oorlog; maar toen... o, ik had de pest zo in! Wil je geloven, dat ik er over gedacht heb me van kant te helpen? Je bent dan wel wijzer... och ja; maar toch is de gedachte bij me opgekomen. En meer dan eens!’
Van Wakkinga knikte; maar zei niets. Anna vond hem voor een oud vriend niet biezonder belangstellend.
Na een stilte begon Hein weer:
‘En wat mag ik je straks nog schenken? Ik heb 'en ouwe Léoville uit de kelder gehaald... de voorlaatste van 'en puik partijtje. Die durf ik je gerust aanbevelen; maar als je soms liever Bourgogne drinkt... wat?’
Van Wakkinga maakte een beweging van schrik.
‘O, neen! Bourgogne is me veel te zwaar. 'en Enkel glas Léoville wil ik graag met je mee drinken; maar over 't algemeen drink ik heel weinig.’
‘Geef dan aanstonds bij de snippen die fles Léoville maar, Marie.’
Het gesprek liep nu een poosje over al de landen, die Van Wakkinga, bezocht had, de talloze kilometers door hem afgelegd in treinen en boten, de vreemde mensen en dingen, die hij was tegen gekomen op zijn weg. Anna begreep, dat Hein alleen uit beleefdheid daarover sprak; want buiten zijn eigen levensomstandigheden boezemden uitsluitend de telegrammen in zijn krant hem belang in. Weetgierig of zelfs maar nieuwsgierig was hij niet en zij had zich wel eens afgevraagd, of zijn onverschilligheid voor al wat zijn persoon of zijn vak niet raakte, hem op den duur toch niet belet zou hebben de glansrijke carrière te maken, die hem tans mislukt leek door zijn val met het paard. Maar dat van Wakkinga,
| |
| |
die immers voor zijn plezier die grote en verre reizen had ondernomen, zo weinig op Heins vragen te zeggen vond, zich met zulke oppervlakkige antwoorden van de zaak afmaakte, ja, zich voordeed als een geblaseerde, die niets zijn bewondering meer waardig keurt, verwonderde haar zeer. Wou zij niet juist om het vele, door hem aanschouwd en beleefd, een merkwaardig mens in hem zien? Hij had toch niet enkel gereisd om zijn verveling te verzetten. Dan zou hij zeer zeker geen man zijn naar haar hart. En zij bedacht met hoeveel geestdrift zij zelf van haar ervaringen en avonturen zou gewagen, als zij maar eens één enkele werkelik interessante reis maken mocht.
Bij de snippen, na het inschenken van het eerste glas Léoville, kwam Hein op zijn mislukte carrière terug.
‘Zou je willen geloven, dat de paar woorden, waarmee ik je verteld heb van de schipbreuk van m'en ambitie, ... dat die paar woorden voldoende zijn geweest om al de bedonderde gevoelens van die ellendige tijd weer in me op te wekken? Doorgaans denk ik er niet meer aan; maar bij de geringste toespeling... O, wat heb ik m'en leven toen verafschuwd... gehaat! En die knol... die toch m'en lievelings paard was geweest,... ik heb 'em nooit meer willen zien. Voor 'en prikje heb ik 'em verkocht... dadelik. Ja, als zo op eens je leven doelloos wordt...!’
De zin werd niet voltooid en als geboeid door een visioen bleef Hein strak uitstaren, de donkere hoek in tussen raamgordijn en wand. Louis knikte weer; maar zei niets.
Niet voor de eerste maal had Anna Hein dit verhaal horen doen en 't was haar evenmin uit het geheugen verdwenen, dat hij een lange tijd werkelik erg somber, ja, onuitstaanbaar was geweest; maar toen al had ze voor zich zelve de gevolgtrekking gemaakt, dat zijn carrière hem meer aan het hart ging dan zijn vrouw, en hem nu weer te horen zeggen: ‘als zo op eens je leven doelloos wordt’, hoewel hij zo even nog beweerd had er zijn eerzucht in te stellen haar gelukkig te maken... neen, dan kon ze niet onopgemerkt laten voorbijgaan.
‘Als 't waar is... wat je net gezegd hebt... dat je tegenwoordig alleen nog de eerzucht hebt je vrouw en kind gelukkig te maken, dan moet je nu niet spreken van doelloos.’
Van Wakkinga viel haar bij.
| |
| |
‘Dat ben ik geheel met u eens, mevrouw.’
Langzaam was Van Schellewouds blik naar de tafel weergekeerd en een glimlach doorbrak nu de strakheid van zijn trekken, verzachtte zijn donkere blik.
‘Ben je 't dan ook... gelukkig?’
Een opstuwing van bloed doorroodde even Anna's wangen en haar weifelend kijken overschichtigde de hele tafel, eer zij een antwoord vond; want neen kon zij niet zeggen en een gul-toestemmend ja wilde haar evenmin uit de mond.
‘Da's ook 'en vraag... in tegenwoordigheid van je gast!’
Hein glimlachte andermaal.
‘Daar heb je nou eigenlik gelijk in; maar...’
Ze liet hem niet uitspreken.
‘Wat voor reden heb ik je gegeven om te denken, dat ik niet gelukkig zou zijn?’
‘Nee... reden heb je me niet gegeven... reden is 't woord niet; maar...’ en hij wendde zich tot Wakkinga, ‘in de laatste tijd kan ze soms zo wonderlik afgetrokken zijn. Vooral tegen zonsondergang. Verleden Zondag nog heb ik haar door 't raam naar buiten zien turen, ..net.. ja, net als 'en gevangene, die er uit wil.’
Weer doorbloosde een bloedgolf Anna's wangen en door luid op te lachen poogde ze haar verlegenheid te verbergen.
‘Dat heeft ie misschien 'es ééns van me gezien! Wat zo'n man zich voor dingen in 't hoofd haalt! Nu wordt ie al wantrouwend als ik het waag naar buiten te kijken... naar 't ondergaan van de zon! Kom, Hein, schenk je vriend nog maar 'es in. Wat moet die wel denken van onze verhouding?’
‘Wel, mevrouw, dat ze best is. 'en Man, die er zoveel prijs op stelt z'en vrouw gelukkig te zien en 'en vrouw, die haar man zo hartelik om z'en bezorgdheid uitlacht... me dunkt... zulke getrouwde lui hebben zich geen van beiden te beklagen.’
‘Juist, meneer van Wakkinga. Neemt u nog 'en snip?’
‘O, neen, mevrouw, zeer bedankt. M'en snip was voortreffelik; maar één zo'n vogel is me volkomen voldoende. Die Léoville is puik, van Schellewoud. Ik begrijp, dat je er nog maar één fles van over hebt.’
Onder het eten van de ananas-podding spraken ze over
| |
| |
wijnen. Van Wakkinga kon heel wat namen opsommen, die aan zijn gastheer onbekend waren; maar Anna hoorde in zijn toon geen bluf en dat gaf haar weer een gunstige dunk van hun gast. Een goed merk Bordeaux, verklaarde Louis, beviel hem op den duur 't best.
‘En is ook 'et gezondst,’ zei Hein. ‘Ik merk overigens met genoegen, dat jij niet meegaat met die dwaze leer van de geheel-onthouding. Teveel is slecht.... nou ja... te veel water deugt evenmin. Maar 'en enkel goed glas druivensap onder 't eten.... wel, te drommel.... tegenwoordig zouwen ze je willen wijsmaken, dat elk genot zonde en al wat lekker smaakt vergift is. Allemaal huichelarij, waarvan ik niks mot hebben. Wat?’
Van Wakkinga was 't geheel met hem eens.
Toen eindelik de aardbeien en chinaasappelen werden rondgediend, bracht Hein zijn plan voor den avond te berde, gaf hij aan van Wakkinga een schets van het gezelschap, dat tweemaal 's maands om te whisten bijeenkwam. En dadelik hoorde Anna aan zijn toon de behoefte hun omgang met die mensen voor Louis te vergoeliken. Ze waren heus zo kwaad niet. Willemsen poogde wel graag zich geleerd voor te doen, door 't een of ander voor te dragen uit het laatste tijdschriftartikel, dat hij gelezen had en.... de volgende keer weer geheel vergeten zou zijn; Schoester deed wel zijn best door gedurfd-nijdige aanmerkingen op afwezigen... soms zelfs op aanwezigen, zodra ze zich vergrepen tegen het reglement of de adat, te verbergen, dat hij t'huis danig onder de pantoffel zat van zijn vrouw; Viering was wel een dooie diender, alleen te dulden als goed whister aan de speeltafel en de drie dames muntten noch door schoonheid, noch door smaak, noch door geest uit, ja, waren erg onbeduidend, huisbakken, bekrompen; maar ach, alle zes waren toch vriendelike, goeie mensen, mensen, met wie te praten viel. Over taktiek of ballistiek moest je liever niet beginnen; maar overigens...
‘Je mot ook denken, buiten heb je niet veel keus en in de stad zou ik niet willen wonen. Duur en ongezond... vooral voor t' kind.’
Louis zei er alles van te begrijpen en had Anna zelve van Wakkinga moeten inlichten, ongetwijfeld zou zij 't met
| |
| |
nagenoeg dezelfde bewoordingen hebben gedaan. Nu zij echter onder Heins verhaal tijd tot nadenken had, vroeg zij zich af, waarom hij zich als 't ware verontschuldigde over hun omgang. Zou hij dat tegenover andere bezoekers ook hebben gedaan? Wel neen. Dus, redeneerde zij onwillekeurig, vond Hein die van Wakkinga... de man, van wie hij gezegd had: er is niets van hem te recht gekomen... iets biezonders, enkel, omdat hij veel had gereisd. Die houding van Hein ergerde haar en toch... toch moest zij erkennen ook zelf, ondanks haar verstandelik verzet, ondanks al 't geen zij op hem aan te merken had, tegen de bereisde man op te zien of... was ze, wel beschouwd... jaloers?
In alle geval... al had van Wakkinga allerlei plaatsen van de aardbol bezocht, waar zij en Hein waarschijnlik nooit zouden komen, daarom behoefden zij toch niet tegen hem op te zien. Zij besloot dan ook geen rekening te houden met haar ongerechtvaardigd minderheidsgevoel en van Wakkinga integendeel te laten merken, dat zij hem volstrekt niet hoger, eer lager stelde dan hun vrienden. En nu vulde zij verbeterend Heins kenschetsing aan. Willemsen had een eervolle militaire loopbaan achter de rug en, gedetacheerd bij het Indiese leger, zelfs in Atjeh meegevochten; Schoester was beslist een ontwikkelde man met een helder oordeel, al had hij nooit een betrekking bekleed en al keek hij zijn vrouw wat veel naar de ogen. En Viering, die elk jaar met zijn zuster een grote reis maakte, mocht ook meepraten over 't geen er op de wereld te zien was.
Hein liet deze karakteristieken onweersproken en openbaarde tans zijn plan om Louis niet te laten spelen, tenzij hij juist een hartstochtelik speler mocht zijn - wat hem onwaarschijnlik voorkwam - die zelfs met onbekenden graag een robbertje zou uitvechten. Dit laatste, verklaarde Van Wakkinga, was in 't geheel niet het geval; maar wel vreesde hij Anna van het spel af te houden en dus haar avond te zullen bederven. Een kleine beleefdheids-kamp volgde; maar Louis schikte zich al gauw naar Heins wens en Anna kreeg de indruk, dat eigenlik alles hem onverschillig was. Toen eindelik de beide heren naar boven waren getrokken, om onder het genot van sigaar en sigaret - van Wakkinga had Anna verzekerd alleen om geen brekespel te zijn nu en dan
| |
| |
een sigaret te roken - koffie en likeur te gaan drinken, moest Anna, onder het tafelopruimen met Marie, denken, dat de avond niet aan haar verwachtingen beantwoordde. Die van Wakkinga viel haar, wel beschouwd, erg tegen. Hij had iets fattigs en een stil, hooghartig ‘air’, waar zij niet van hield. En dat hij nu weer niet rookte.... Zeker was zij op rook-stank in haar kamers weinig gesteld; maar dit liet niet na, dat een man, die in 't geheel niet van roken hield, haar voorkwam minder echt man te zijn. Zo lang met hem alleen te moeten babbelen... neen, dat lachte haar niet toe. Gemelik vroeg zij zich af: waarover te beginnen? Beproeven zou zij hem te brengen op de muziek; maar al had hij daar misschien vroeger wel aan gedaan, dat er tans nog, zij 't al geen artiest dan toch een muziekliefhebber in in hem stak, kon zij onmogelik geloven. Aan tafel had 'et hem waarlik niet aan gelegenheid ontbroken eens over muziek te spreken. Maar hij leek wel beu te zijn van alles.
De pendule-wijzer wees het ogenblik al aan, waarop zij de dorpsvrienden moest verwachten, toen de beide heren beneden kwamen, en als nu Louis aanstonds een bewonderende uitroep over de gezelligheid van haar woning gereed had, hoorde zij er de onoprechte frasenmakerij in van een man van de wereld. Zij kon 't niet laten, dankzeggend voor zijn beleefdheid, hem tegelijkertijd haar mening te doen kennen, dat hij, die zóveel had gezien, in paleisachtige hotels gewoon was te vertoeven, bezwaarlik zo gunstig over hun eenvoudige huisje denken kon. Hij echter hield vol en antwoordde, dat hij wel is waar in menig opzicht, helaas, blasé was; maar toch nog wel iets ...ja misschien juist door zijn geblaseerdheid veel... kon gevoelen voor de frisse zenuwsterkende rustigheid van een Hollands buitenverblijf. Duidelik werd deze tegenstelling haar niet; maar de binnentredende gasten beletten haar verder te vragen.
Die kwamen als altijd allen tegelijk; want de verstwonende Viering's waren gewoon de Willemsen's af te halen; zodra Schoester dan het viertal zag aankomen, waarschuwde hij zijn vrouw, sloten zij zich aan. En als altijd schuifelden, wit behandschoende vingers vooruitgestoken, de drie dames, hoofdknikkend en goeien avond murmelend, met korte tussenruimten 't eerst binnen, drongen achter hen, dicht opeen, de
| |
| |
donkere heren aan, eveneens goeien avond grommend en, over de kleine juffrouw Viering's schouders heen, blote handen reikend. Duidelik zag Anna hoe allen, van Wakkinga opmerkend, plots met verstrakte gezichten stijf bogen en zich verwachtend tegenover hem schaarden in een kring. Dan stelde zij hem voor; handdrukken werden gewisseld en als vergaten zij nu zijn bestaan, begonnen de zes gasten met haar en Hein te praten over het weer, over het lengen van de dagen, over het vreselike ongeluk in een mijn bij Bochum. 'et Was Anna, of ze van avond pas goed aller benepen burgerlikheid waarnam. De heren gaven nog 'et minst aanstoot, al vond ze de zwart-laken, hoog-toegeknoopte geklede-jas van Willemsen en zijn breede, zwarte das onuitstaanbaar deftig, Schoester's bruin sjaket met de afzakkende, blauwe plastrondas ergerlik afgesleten en Viering's laag omgeslagen boord ongekleed en ouderwets. 't Is waar van Wakkinga, die voor 't eerst bij haar at, had misschien beter... neen vormeliker gedaan zich in een ‘smoking’ te dossen; maar tegenover een oud vriend wilde hij zeker alle vormelikheid op zij zetten. En die drie vrouwen! O, zij kende al hun japonnen en bloezes; maar nog nooit had zij in Koba Schoester's licht katoenen ruitje met de opgenaaide kant zo duidelik de jammerlik schuchtere verknoeïng gezien van een mooi model, was Leen Willemsen's bessensap geverfde jurk, waarop de kant half meegeverfd, half wit was, haar poverder burgerlik voorgekomen, had zij Marie Viering's witte bloeze zich boven de zwarte ceintuur smakelozer om haar kogelronde buuste zien ballen. En dan die logge schelpkamee, soevenier van haar huweliksreis, waarmee Koba nog maar altijd meende te kunnen pronken; die onmogelik brede, gouden armbanden en die grove granatenketting van Leen; die prullige en toch zo opdringende, bloedrode koralen van Marie! Viel 't die mensen dan nooit eens in, dat 'et toch niet aangaat bij alle gelegenheden zich op dezelfde manier... en wat voor
een manier... toe te takelen? Streefden zij er nooit eens naar er zo al niet mooi, dan altans een beetje eigenaardig uit te zien? Wat waren ze toch onuitstaanbaar Harleveens!
‘Kom, Ann', schiet 'es wat op! Krijgen we van avond geen tee? We motten aan 't werk!’
Hein's hoge, ietwat hese stem had haar opgeschrikt uit
| |
| |
haar gemijmer. As zij van Wakkinga's blik op zich gevestigd zag, overtoog een gloeiend rood haar wangen; fluks rees zij op, begon te schenken: voor de beide Willemsen's tee zonder suiker maar met melk; voor Viering suiker maar geen melk; voor Marie enkel melk; voor Schoester alles; voor Koba tee met een scheutje melk en niet te veel suiker; voor Hein veel tee, veel melk en veel suiker.
‘En u, meneer van Wakkinga, suiker en melk?’
‘Gaarne, mevrouw; mag ik de kopjes rondgeven?’
Als hij naast haar stond, hadden zij een oogenblik van intimiteit, toen zij fluisterend, ten einde het omklaterend gesprek niet te storen, aanwees voor wie elk kopje bestemd was. Elegant zich rondwendend in de kring reikte van Wakkinga zonder zich te vergissen aan ieder het zijne over.
Nog een wijle doorratelden de stemmen de enge ruimte. Terwijl de heren zich naar Hein hadden gewend, schamperde Koba met zoetzure glimlach:
‘Wat heb jij 'n toilet gemaakt van avond,’ viel Marie haar bij met:
‘Dat heb ik ook al gedacht. Zeker voor d'er gast,’ zei Leen goedig-klagend:
‘Ach, als je zo'n mooie japon nou eenmaal hebt...’
En als ze luchtig geantwoord had:
‘Juist, Leen, en zijn jullie niet allemaal m'en gasten?’ moest ze denken: wat zijn ze toch kleingeestig! Met zulke wezens moet ik nu m'en leven verslijten... ja, verslijten!
Dan vulde ze nog eens de kopjes, die van Wakkinga andermaal ronddeelde, en eindelik rees Hein van zijn stoel op.
Nu zou men vernemen hoe 't van avond gaan moest met die vreemde eend in de bijt. Nog had niemand van het spel gerept; maar Anna zag aan Schoester's omdwalende blik, dat hij op een beleefde frase zon om zich tegen een inbreuk op het reglement te kunnen verzetten, zag aan Koba's vragend kijken, dat zij zulk een verzet van hem wachtte en verlangde, zag aan Viering's stiekeme glimlach, dat hij op de emotie van een kleine woordenstrijd zich met innig welbehagen spitste. Maar Hein verraste allen met de mededeling, dat zijn vriend van Wakkinga niet speelde en met zijn vrouw praten zou, zodat dus het lot beslissen moest wie met de blinde en welke paren samen zouden spelen.
| |
| |
Daar had Schoester dadelik, hoog zijn schouders optrekkend, iets tegen in te brengen.
‘Neem me niet kwalik, waarde vriend; maar de wet is de wet. Spelen met 'en blinde is volgens het reglement toegelaten, als een lid van 't gezelschap ongesteld of verhinderd is en hij, bij wie de whistavond wordt gehouden, geen plaatsvervanger heeft kunnen vinden. Dit geval is hier niet aanwezig. Integendeel! Niemand is ziek... gelukkig... en we hebben er zelfs 'en gast bij. Jij verklaart nu wel, dat meneer van Wakkinga niet speelt; maar is meneer van Wakkinga 't daarmee eens? Dat zou ik wel eerst wensen te weten.’
Anna zag hoe een opvlaging van ergernis Hein's wenkbrauwen trillend elkander naderen deed, zag hoe Koba goedkeurend haar man toeknikte, zag hoe Willemsen glimlachend zich gereed maakte met een bemiddelend woord de zaak tot aller tevredenheid te schikken. En ondertussen lamenteerde Leen: ‘hè, ja, waarom zou meneer van Wakkinga niet meedoen, dan kan Anna ook spelen,’ terwijl de beide Viering's beginstukken van zinnen bromden, die niemand verstond en waarop dus ook niemand antwoordde. Reeds had Hein opgewonden uitgeroepen: ‘als meneer van Wakkinga spelen wil... Wil je spelen, Louis, dan heb ik er natuurlik niets tegen; maar... dan hebben we 'n tafel met vijf en daar houwen jullie niet van,’... toen van Wakkinga heel kalm en heel duidelik verklaarde: ‘neen, ik speel niet... ik wil alles doen wat je verkiest, behalve... spelen.’
Nu omschalden hem de vragen: speelt u heus niet... speelt u nooit... heeft u nooit gespeeld... houdt u niet van spelen... en gaf hij de toelichting, dat hij vroeger... in zijn jeugd... wel gespeeld had; maar op reis het spelen geheel ontwend was. Spelen in hotels of clubs... met mensen, die hij weinig of niet kende... van wie hij niet wist of ze kwaliknemend waren... of ze tegen hun verlies konden... of ze biezonder fijn... misschien biezonder slecht... speelden... neen, dat alles leek hem veel te gevaarlik. Op reis moest je, o, zo voorzichtig zijn!
Dat begrepen allen. Er werd goedkeurend geknikt en met uitroepen van ja... o, ja ...zeker ...dat zal waar zijn ...aan van Wakkinga instemming betuigd. Nu echter ver- | |
| |
klaarde Schoester, dat er dus per slot van rekening een tafeltje van drie gevormd werd, zonder dat het geval aanwezig was, waarin dit volgens het reglement mocht geschieden. Daar wilde hij zich nu wel niet tegen verzetten; maar spelen met een blinde was zowel zijn vrouw als hem veel te inspannend. Als er dus toch van het reglement werd afgeweken, verzocht hij zijn vrouw en hem van de loting te ontslaan en dadelik in te delen bij het partijtje van vier. Een goedkeurend geknik van zijn vrouw beloonde hem weer voor dit diplomatiek verzet; met een schouderophaling riep Hein uit: ‘mij goed’ en grommend gaven ook de anderen toe. Allen stonden op.
Anna zag, dat Louis met moeite een glimlach onderdrukte en zij schaamde zich over het gezelschap, waarmee de omstandigheden en Hein haar en haar gast hadden opgescheept.
Nog uitte Schoester zijn misnoegen er over, dat in de eetkamer zou worden gespeeld door op bits-verwonderde toon te vragen: ‘hé... worden we van avond daarheen verbannen’; maar als niemand op die vragende aanmerking antwoord gaf, verdween het gezelschap uit de salon, schoof Hein de tussendeur toe en bleef Anna alleen met Louis achter.
En weer hoorde ze de vraag in zich: wat moet ik de ganse avond met die man bepraten?
Louis kwam haar tegemoet. Rondkijkend in de kamer was hij blijven staan voor een grote foto van Zermatt, een herinnering van Anna's enige reis, en turend op de mooie omtrek van de slanke Matterhorn verklaarde hij, haast fluisterend als waren de woorden alleen voor hem zelf bestemd: ‘machtig en... koud.’
Anna ging naast hem staan.
‘Groots! Vindt u niet?’
‘Zeker, mevrouw; maar sommige mooie, grootse bergen geven me altijd zo'n indruk van eenzaamheid en ook van onmacht.’
Anna begreep hem niet.
‘Eenzaamheid... ja; maar onmacht...?’
‘Is 't dan niet min... vernederend, dat zo'n reus zich door kleine mensjes moet laten beklauteren?’
Het denkbeeld trof haar; ze vond er wel iets in. Toch vroeg ze door:
| |
| |
‘Bent u er op geweest?’
Verbaasd keek van Wakkinga haar aan.
‘Op de Matterhorn? Neen, mevrouw, aan zulke buitensporigheden heb ik me nooit gewaagd. Dat vindt u misschien heel laf.’
Och neen. De een bezat betere longen, een krachtiger hart, sterkere spieren dan de ander. Daarom was die andere nog niet laf. Maar Anna had iets minachtends in van Wakkinga's toon gehoord, toen hij het woord buitensporigheden uitsprak. Zou zelfs de lust om eens wat buitengewoons te doen, wat buitengewoons te zien die man ontbreken? Even wilde ze pralen.
‘De Breithorn hebt u toch zeker wel beklommen. Daar ben ik zelfs op geweest.’
Snel overgleed zijn verbaasde blik haar ganse gestalte; maar was 't met bewondering of geringschatting? Zij wist 'et niet.
‘Hebt u werkelik zo'n forse toer gemaakt... uren lang over sneeuw en ijs gelopen... overnacht in 'en armzalige hut? Ik maak u m'en kompliment.’
Zijn woorden getuigden eer van bewondering en toch... Gevleid, maar ietwat verlegen tegelijkertijd wendde zij zich af naar de tafel, bood Van Wakkinga een stoel aan, nam tegenover hem plaats. En ze gaf hem een uitvoerige beschrijving van haar opklauteren naar de hoge spits, erkende de bezwaren, roemde toch het grote genot.
‘Ik vond die tocht verrukkelik en als Hein gewild had... minder beperkt was geweest in z'en tijd... en ook in geld... wie weet, of ik dan ook niet op de Matterhorn was gekomen. Ik houd er dol van dingen te doen, waar Jan en Alleman zich niet aan waagt! Als ik 'en man was...! Wat zou ik niet ondernemen! En nergens zou ik rust of duur hebben! Alles zou ik willen zien... beleven... genieten!’
Vast rekende ze op zijn instemming; zelfs verwachtte ze nu hem los te horen komen, vergast te zullen worden op een reeks van interessante verhalen.
Maar hij antwoordde met een mat glimlachje om de fijne lippen en zei dan, met de witte vingers krulletjes draaiend aan zijn dunne, blonde snorpunten:
‘Ach, mevrouw, genieten is zo moeilik. Haast altijd is er
| |
| |
't een of ander... in of buiten je... dat je genot bederft.’
Ze meende te begrijpen, dat hij eigenlik was: een volkomen geblaseerde en met haar onverzadigde, misschien onverzadelike genotzucht vond zij niets onbegrijpeliker, tevens onuitstaanbaarder dan geblaseerdheid. Hoe onrechtvaardig toch weer, dat een man, die alles, alles hebben kon, kennelik aan geen genieting meer waarde hechtte, terwijl zij, in wie de levensdorst zo gloeide, ja, schroeide, zich alle lafenis van die dorst moest ontzeggen. Ze kon niet nalaten hem haar minachting voor geblaseerdheid vierkant in het gezicht te gooien. Nooit zou zij er in kunnen treden, dat een mens zijn nieuwsgierigheid verloren had naar al het mooie, het prettige en het interessante, dat er op de wereld te vinden is! Moest je daar geen ontbering, vermoeienis, zelfs ellende voor over hebben?
Weer glimlachte van Wakkinga mat en nu sprak hij van het bestaan, dat hem op den duur nog 'et best aanstond. 't Is waar: ook daarin kon hij 't niet altijd-door harden. Van tijd tot tijd moest hij er eens uit; maar toch keerde hij er steeds weer in terug. Hij bedoelde het leven te Monte-Carlo. Daar omgonsde je een mensen-menigte, van wie je nooit meer last behoefde te hebben dan je zelf wilde en waarin ieder de genietingen vinden kon, die hem 't meest toelachten. Je vondt er elke soort van komfort, die je maar verlangde en bereid waart te betalen. Van winterbezwaren en onaangenaamheden was daar weinig of geen sprake. Je leefde er haast aanhoudend in een ontzenuwend zwoele lucht, die je heerlik moe maakte, alle werklust in je doodde en het languit-liggen-staren in een schommelstoel... de aardse benadering van het Nirwana... hoogste weelde deed vinden. Werd ook dat je een beetje zwaar, dan hoefde je maar een uurtje aan de speeltafel afleiding te zoeken of op te lopen naar de Turbie, om weer te gaan verlangen naar het zalige niets-doen, de zoete rust van het starogend gewieg in de schommelstoel.
Anna kon haar verontwaardiging ter nauwernood beheersen.
‘Dus... in 'en land, waar 't zo verrukkelik mooi moet zijn; maar waarvan u 't mooie al niet meer ziet, omdat u er aan gewend bent, daar verdroomt u uw leven, terwijl u in China, Japan, Mexico, Spitsbergen... weet ik waar al
| |
| |
meer... allerlei vreemde volken en dingen kon leren kennen of in wereldsteden als London, Parijs, New York genieten van 't hoogste in kunst, 'et fijnste, 't beste, 't heerlikste op elk gebied!’
Op eens was 't, of stugge ernst van Wakkinga's trekken doorstrakte, zijn gelaat veranderen deed in een ondoordringbaar masker. En in 't ijle voor zich uit turend gromde hij zacht voor zich heen:
‘Ja, daar verdroom ik m'en leven.’
Even keek Anna hem nog vragend aan; dan rees ze met een lichte, bruuske schouderschok op, ging naar de schuifdeur, die ze uiteenrukte, riep de kaartspelenden toe, dat het tijd was voor een glas wijn.
‘Laat maar inschenken,’ galmde Hein terug, ‘zodra ik m'en sans-atout gewonnen heb, zullen we drinken.’
Zich omwendend vond ze van Wakkinga ook opgestaan en ronddwalend door het vertrek.
Ze belde.
‘Mag ik u iets aanbieden, meneer van Wakkinga... 'en glas wijn... of 'en toddy... misschien 'en kwast?’
‘Dank u zeer, mevrouw. Ik zal niets meer gebruiken. U hebt me al zoveel goeds te genieten gegeven.’
Was bij die man dan alles negatief? Ze vond hem eigenlik gewoon vervelend, al moest ze erkennen nog nooit een dergelik slag van vervelende man te hebben ontmoet. Als ze hem nu toch maar eens bracht op het onderwerp: muziek.
Marie kwam binnen en ze bestelde wijn voor de heren en dames in de eetkamer met... zoals altijd... een toddy voor meneer. Dan ging ze naar de piano, klapte de klep er van omhoog, trok de geborduurde lap weg van de witte en zwarte toetsen.
‘U doet immers veel aan muziek?’
In plaats van tot de piano te naderen, zeeg hij weer neer op zijn stoel.
‘Ik, mevrouw?’
Een enkele strakke, vragende blik... dan glimlachte hij weer en vervolgde:
‘Och... zo... ja. Uw man zal u verteld hebben, dat ik vroeger wel wat heb gespeeld. Dat is ook de waarheid;
| |
| |
maar tegenwoordig... ach, neen... muziek... daar ben ik helemaal uit.’
‘Hoe jammer. Houdt u er ook niet meer van? Gaat u nooit naar konserten?’
‘Zelden.’
Dus ook in dit opzicht had ze zich in hem vergist; zelfs zijn plezier in muziek had hij verloren. Wat zou ze blij zijn als deze avond om was en de voordeur achter hem toe viel. Neen, als Hein haar zulke vrienden bracht... En dat hij niet eens ...zou 't enkel maar uit beleefdheid zijn ...vroeg of zij soms speelde! Teleurgesteld, gefnuikt klapte zij de piano weer dicht.
Daar zei hij op eens, dat hij haar zo benijdde.
‘U ...mij? Waarom?’
‘Wel, ik geloof, dat u hier zo'n innig gelukkig leven leidt. 'en Man, die nog maar één ambitie kent ...z'en vrouw en kind gelukkig te maken ...'en gezond kind, waar u beiden dol op bent... 'en paar intieme vrienden ...geen zorgen ...om u heen de heerlike rust van 't landleven... Wie daar mee tevreden kan wezen... en... al zoudt u graag 'en man zijn, 'et komt me toch voor, dat u tevreden bent... me dunkt, die heeft 'en paradijs op aarde.’
Nu ergerde 't haar weer, dat hij haar voor tevreden hield. Toch sprak ze niet tegen; want zo'n van Wakkinga ...ach, die was immers niet in staat haar soms zo wild opbruisende begeerte naar wat anders... naar emoties welke dan ook... te begrijpen. Maar in deze gedachte lag eveneens een ergernis. Moest hij, de bereisde, niet juist de man zijn, die haar wèl begreep, die veel beter dan Hein zich in haar telkens weer opflakkerend verlangen naar afwisseling en nieuwe genietingen, avonturen kon verplaatsen?
Haar zwijgen scheen van Wakkinga te verwonderen.
‘Heb ik 'et toch mis? Hebt u grieven tegen 'et leven hier?’
‘Ach... grieven...’
Zou ze spreken... hem eens ferm uit de droom helpen... doen inzien, dat hij niets van haar snapte? De lust overmande haar; maar voelend, dat zij dan ook tot zeer vertrouwelike mededelingen zou komen... wat zij niet begeerde... wist ze niet wat te antwoorden, lichtten allerlei tegenstrijdige
| |
| |
gedachten haar verbijsterend door het hoofd. Tot ze, om de stilte te breken, alleen maar zei:
‘Zou er wel iemand bestaan, die zeggen kan, dat zijn leven in alle opzichten naar z'en zin is?’
‘Daar hebt u gelijk in. 'en Mens verlangt... wil... zo veel. Z'en wil is net 'en vruchtboom... In 't voorjaar één en al mooie, sneeuwwitte bloesem; maar later... Al rijpen er ook enige, mijnentwege veel gave vruchten aan... altijd vallen er af, die opgegeten zijn door de wormen. En 't komt voor, dat de hele oogst wormstekig is.’
Die vergelijking trof haar weer; bekoord keek zij op. Hij had toch eigenaardige invallen. Reeds voelde zij zich neigen naar grotere vertrouwelikheid, doorzong haar de strelende muziek van optrillend warmer gevoel en terwijl van Wakkinga nog doorsprak, zocht zij naar geschikte woorden om hem iets meer en toch niet te veel van haar gemoedsleven te openbaren. Maar nu doorschetterde luid stemmengeklater de deur en zij wist, dat ginds het spel was afgelopen. Als een kille, dovende nevel overtoog haar denken-aan-die-mensen het opzingend leven in haar binnenste; daar bleekte dan weer de nuchtere tevredenheid doorheen, dat zij nog niets had gezegd, niets verraden.
‘O,’ riep zij opspringend uit, ‘de tweede robber is afgelopen.’
Andermaal opende zij de deuren en opgewonden spelersstemmen roezemoesden door het vertrek. Uitroepen over geluk en ongeluk, handigheden en fouten, slechte en goede kaarten schalden aan. Dan schoten allen van hun stoelen omhoog, doordwarrelden ze babbelend de beide kamers. Tot handen werden gereikt, afscheidsgroeten, weerzienswensen uitgegalmd, en eindelik Anna zich alleen zag staan door de plots-neerslaande stilte vreemd omsuisd.
Maar Hein, die zijn gasten uit had gelaten, keerde terug, een lach om de mond, opwinding in de glanzende ogen en luid schetterde zijn schelle stem haar tegen:
‘Zie zo... da's weer goed afgelopen! Drie sans-atout's gewonnen.... tweemaal groot slem gemaakt! En jij.... ben je met Louis nog al kunnen opschieten?’
‘Neen, man; om je de waarheid te zeggen... in 't geheel niet. Ik geloof, dat die man 'en dooie diender is.’
‘Dooie diender!’ galmde Hein de kaarten bijeenschuifelend.
| |
| |
‘Ik vind 'em juist biezonder spraakzaam en belangstellend geworden... zeer in z'en voordeel veranderd. Honderd-uit heeft ie me gevraagd... over de zaak... de vooruitzichten... de mensen hier. Hij komt me opzoeken in m'en kantoor... wil alles zien. Nee, dooie diender... Dan had je 'm vroeger motten kennen!’
Anna haalde de schouders op, plaatste de wijnglazen op het buffet.
‘Nu... mij heeft ie verveeld... gruwelik verveeld. Ik ben blij, dat ie weg is en ik verlang niet hem weer te zien.’
Een proestlach was Heins antwoord.
‘Die is weer mooi! Nee, die is prachtig!’
‘Man, wat heb je? Waarom lach je zo?’
‘Wel... Toen ik je zei, dat van Wakkinga zou komen eten, heb je me verweten, dat ik nooit 'es 'en goeie vrind meebracht. En daarom heb ik Louis nou te logeren gevraagd.’
‘Te logeren gevraagd?... 't Is toch niet waar?’
‘De zuivere waarheid. Al onder 't roken heeft ie wel driemaal gezegd: wat is 't hier heerlik... zo rustig... zo stil. Er heerst hier iets gelukkigs. Gekke uitdrukking, hè? Toen ik hem nou uitliet, zei ie dat weer. Nou... toen wou ik juist in jouw geest handelen en zei ik: als je 't hier heus zo na je zin vindt, zend je koffer dan na Weilust en sla, zolang als je wilt, bij ons je tenten op.’
‘Maar, man, dat vind ik afschuwelik!’
Wederom proestte Hein 't uit.
‘Die paar nachten...? Je snapt toch, dat zo'n onrustig mens als hij... die trouwens gewend is aan al de komfort van moderne, eerste-rangs hotels... dat die 't in onze stulp zo lang niet uithoudt. Wat?’
Anna berustte; wat kon ze anders doen? Maar, dat ze de zaak alleronaangenaamst vond, herhaalde ze nog vele malen. Toch wilde ze niets weten van Heins nieuw plan om ongesteldheid voor te wenden en Louis nog af te schrijven. Neen, nu de afspraak eenmaal gemaakt was, moesten ze in Godsnaam er zich maar aan houden.
De volgende morgen maakte ze de logeerkamer al vroeg in orde. Lakens, kussenslopen, handdoeken... lusifers in de stan- | |
| |
daard... een kaars in het blakertje... water in de karaf... zie zo. Dan keek ze eens naar buiten. 't Was weer zo'n lachende, koesterende dag. Maar één enkel fijn wolkpluisje hing roerloos in het strakke hemelsblauw en lang, heel lang moest ze goed opletten, eer ze een flauwe siddering het frisse struikengroen zag doortrillen. Warme zonneschijn lei een gouden gloed over de weiden, schampte in schelle schitteringen over de slootjes, donkerde blauwe schaduwen achter bomen, huizen en heggen. Zeker zou 't een heerlike zomer worden. Maar op eens voelde zij 't als een ongerechtigheid, dat al die blijheid buiten haar, zo weinig blijheid in haar wekte. Zij wilde genieten. O, ja; dat wilde ze, maar waarvan? Werden zelfs deze eerste mooie dagen haar niet aanstonds bedorven door die van Wakkinga?
Hein... echt van zo'n man... had zijn vriend niet eenmaal gevraagd hoe laat hij dacht te komen. Elk ogenblik kon hij dus plotseling voor haar ogen staan en met het twaalf-uur eten diende zij al op zijn tegenwoordigheid te rekenen, hoe groot de kans ook was, dat zij dan voor niets zich beter zou kleden, blikjes openen, wijn gereed zetten.
Maar twaalf-uur ging voorbij; half-één zou weldra slaan en geen van Wakkinga daagde op. Daar sloeg met een harde knal de voordeur dicht. Dat was Hein, die gewoonlik pas omstreeks vijf-uur uit Amsterdam terugkeerde. Bracht hij zijn vriend mee?
In de gang werd niet gesproken, weerklonk geen dubbele voetstap... neen; hij was alleen. Wat kon dat beduiden? Dat van Wakkinga ter elfder ure af had gezegd? Vreemd... ze had 'et niets prettig gevonden, dat hij komen zou en nu... nu zou 't haar weer spijten als hij wegbleef.
De deur week; Hein trad binnen. Hij had zijn norse blik. Onaangenaamheden gehad in de zaak?
‘Zo vroeg al t'huis, man? Zeker om je vriend; maar je treft 'et, dat de boel nog niet is opgeruimd.’
‘Geef mij maar 'en boterham met vlees of kaas... doet er niet toe wat... en 'en halfie bier. Ik ben vervloekt uit m'en hummes.’
Dadelik greep ze naar het brood om de boterham te snijden.
‘Ja, dat hoef je me niet te vertellen. Maar wat is er nu weer gebeurd? Gisteren was je juist zo...’
| |
| |
‘Er is... er is... Er is, dat ik die kerels... die kommissarissen m'en direkteurschap na d'er verwaten koppen zou gooien, als ik 'et niet liet om jou en 't kind! Dat is er!’
‘Hebben jullie dan standjes gehad?’
Zijn stoel van de tafel wegrukkend was Hein er op neergeplompt, zijn beide toegeknepen vuisten als hamers, waarmee hij iets verpletteren wilde, neerbeukend op zijn knieën. En schor uitgeknetterde kommandoroepen gelijk ontschalden de woorden zijn mond.
‘Die Storm... je weet hoe ik die kerel gewaarschuwd heb... tot 'et niet langer zo ging... tot ik zeggen most... most... hij of ik er uit! Wel nou... die vent heeft me beschuldigd... ja wel... schriftelik... aan kommissarissen... van knoeierij... geldverspilling... onverstand. Ik had 'en wagen in den Haag laten repareren, terwijl 't in Amsterdam goedkoper had kunnen gebeuren. De chauffeurs kregen veel te veel geld voor hun onderhoud onder weg... wel twintig dergelike praatjes!’
‘Maar Hein, dat is toch niets dan nijd... valsheid. Daar zullen je kommissarissen immers geen waarde aan hechten.’
‘Dat is 't nou juist. Ze hadden die brief in de prullemand motten gooien... mij er niet eens wat van zeggen! Maar ondanks al wat er gebeurd is, heeft Storm nog z'en vriendjes... ik weet ook wel wie 't zijn... en die achtten 'en onderzoek hun plicht... ja wel, hun plicht! En dat is 't... dat is 't juist, wat me zo hels maakt! Dat wantrouwen... want wantrouwen is 't toch maar. Alsof ze nog altijd niet wisten met wie ze te doen hebben! Wat?’
Het bord met zijn boterham voor hem neerzettend poogde Anna Hein tot bedaren te brengen. Wat kon dat onderzoek hem schelen? Hij wist immers zeker, dat 'et tot z'en eer moest aflopen.
‘Das is ook zo en als ze me pas 'en paar maanden kenden... goed... dan zou ik er niks van zeggen. Maar ze kennen me nou jaren... jaren! We gaan als vrinden samen om. En dan nog...! Wel...! Jij... als vrouw... jij voelt 'et beledigende misschien niet zo; maar geloof me... ik herhaal 't: als ik me niet ingehouwen had om jou en 't kind... de woorden brandden me al op m'en lippen: willen jullie, dat ik aanblijf, dan neem je onmiddellik dat on-der-zoek terug. En is dat on-der-zoek zo nodig, dan is 't nog nodiger,
| |
| |
dat ik m'en ontslag krijg! Eervol, dat spreekt; maar... m'en ontslag. Ik heb gezwegen; maar vraag niet wat 'et me heeft gekost! Wat ik op de wereld al heb aangepakt... je weet 'et..., altijd ben ik er op uit geweest 'et goed te doen... naar mijn beste krachten. Daar stelde ik m'en eer in.... daar was ik trots op! Nou m'en militaire carrière na de bliksem was, wou ik ten minste die maatschappij er boven op halen. En me dunkt, dat 'et me gelukt is! Maar mag ik nou niet verlangen dat erkend te zien? Wat? Is dat aanmatigend... ijdel? Heb ik daar geen recht op? Mot ik 'et wantrouwen van die kerels misschien begrijpelik noemen? Je zoudt er waarachtig de duivel van in krijgen!’
Terwijl hij at, betoogde Anna, dat zij zich wel in hem kon verplaatsen; maar dat 'et toch heus dwaas was een kwestie, die onmogelik anders dan prachtig voor hem af kon lopen, zó zwaar op te nemen. Wat zou die Storm, wat zouden zijn vriendjes nu meer bereiken dan het slaan van een dwaas figuur? Zelfs het genoegen van hem een ogenblik het land te hebben opgejaagd, moest hij hun immers niet gunnen. En ze herhaalde die redenering, telkens met andere woorden, zó vaak, dat eindelik de staande rimpel tussen Heins ogen glad streek, zijn saamgetrokken wenkbrauwen zich ontspanden en een lachje zijn mond weer omtrilde. Dan zei hij, nog kauwende:
‘Je hebt eigenlik gelijk. Ik bewijs die kerels veel te veel eer.’
En zodra hij afgegeten had, sprong hij op, zeggend:
‘Ik mot eerst de lucht wat in... helendal bedaren, en daarna wil ik me vertonen op de soos. Iedereen mot zien, dat ik heel gewoon doe... niks me aantrek. Je kunt nooit weten wie van de zaak heeft gehoord. En van avond... jij mot Louis maar wat bezighouwen... van avond zal ik al m'en stukken ordenen. Ik heb 'en schep brieven, rekeningen, fakturen, prijskoeranten uit Amsterdam meegebracht... Dat zal ik alles in volgorde netjes bij mekaar leggen... en dan wil ik morgen wel es zien wat ze op mijn beheer hebben aan te merken. Wel verdomme!’
Pas tegen etenstijd was van Wakkinga aangekomen, op de voet gevolgd door een witkiel, die op een handwagen zijn koffer en valies vervoerde.
| |
| |
Met zijn kamer had hij zich zeer ingenomen getoond, vooral om het uitzicht in die heerlike kalmte van zachtgroene, afgelegen weiden, hier en daar door een enkele grazende koe gevlekt, overkoepeld door de effen-blauwe hemeldom.
Ook aan tafel roemde hij telkens de kalmte, de zalige kalmte van hun gelukkig bestaan op het land.
‘Van mijn kamer uit zie ik enkel natuur... geen huis... geen torenspits.’
‘Als dat je zo bevalt’ zei Hein, ‘koop hier dan 'en lapje grond... er is nog genoeg te krijgen... voor 'en krabbel... dertig of veertig senten de vierkante meter. Zet daar 'en huis op en kom bij ons wonen.’
Nu schudde van Wakkinga glimlachend, nauw merkbaar het bleke, fijne hoofd.
‘Ik?... Neen... Voor mij... op den duur... Ik zou hier aan 't... aan 't “grübeln” raken. Maar.. daarom kan ik toch wel de mensen benijden... ja, daarom benijd ik hen juist, de mensen, die hier gelukkig kunnen zijn.’
Dat ging Hein te hoog.
‘Neen, vrind, neem me niet kwalik; maar dat zijn praatjes. Je wilt ons wat liefs zeggen... wat aardigs en dat vind ik heel vrindelik van je; maar... op stuk van zaken weet je met je eigen redenering geen raad. Kom, laat me je 's inschenken.’
Van Wakkinga had niet meer geantwoord; lang was Anna hem zwijgend blijven aanstaren. Zou die man toch iets meer te verbergen hebben dan enkel geblaseerdheid?
Edoch, zijn banale komplimentjes over het eten stelden haar weer teleur. Misschien had Hein in zijn onbesuisdheid de spijker wel op de kop getroffen, toen hij achter Van Wakkinga's eigenaardige verklaring alleen de zucht vond om gastheer en gastvrouw iets liefs, iets aardigs te zeggen.
Maar onder het tafel-opruimen met Marie moest ze telkens weer denken aan die woorden: daarom benijd ik hen juist, de mensen, die hier gelukkig kunnen zijn.
En allengs helde ze weer over tot de mening, dat die woorden een diepere betekenis hadden gehad, dat van Wakkinga dus toch een interessant mens moest wezen of iemand met een interessant verleden. Zelfs nam ze de mogelikheid aan, dat dit verleden nog niet volkomen was afgespeeld
| |
| |
en hij daarom de rust niet kon nemen, die hem zo het benijden waard leek. -
Toen de heren, na het roken, in de salon waren teruggekeerd en Anna de volle teekopjes hun aangaf, zei Hein al heel gauw, dat hij nog dringend werk te doen had. Louis moest 'et hem dus niet kwalik nemen, als hij weer naar zijn kamer ging en daar wel tot aan bedtijd zou blijven. Anna zou haar gast gaarne gezelschap houden.
‘Heel vriendelik,’ antwoordde van Wakkinga, ‘maar ik moet mevrouw en je zelf dringend verzoeken in jullie gewone leven om mijnentwil niet de minste verandering te brengen. Niets vind ik onaangenamer dan te hinderen. Ga dus je gang en laat mevrouw, wat ik bidden mag, ook haar gang gaan. Boeken heb ik genoeg bij me; voor 'en koerant houd ik me aanbevolen, nadat iedereen 'em gelezen heeft. En verder doe je maar, alsof ik er niet was. Heus, ik zal me niet vervelen.’
‘De Rotterdammer kan ik u dadelik geven,’ zei Anna, ‘want ik heb 'em uit en Hein zal 'em van avond wel niet meer inkijken.’
Dankend nam van Wakkinga de Rotterdammer aan en zodra Hein verdwenen was, vouwde hij het grote blad open, terwijl Anna zwijgend de kopjes waste en afwreef. Maar als met zachte tinkeling het teegoed was opgeruimd en Anna ook ging zitten, om ‘Son printemps’ uit te lezen, waar zij niet veel aan vond, voelde zij dadelik haar aandacht afgeleid door die stille, vreemde man aan de overzij van de tafel. Geen blad kon Louis zacht knisterend omslaan, of zij moest opkijken en maakte hij in 't geheel geen geluid, dan was 't haar onder het lezen, of onzichtbare, nieuwsgierige ogen haar roerloos-star bespiedden. Een poos bleef ze onbewegelik zitten, bang te kuchen of een bladzijde van haar boek nauw hoorbaar glad te strijken. Dan werd die gedwongenheid haar ondragelik; ze begreep niet meer wat ze las; de letters schemerden weg voor haar ogen. En plotseling sprong ze op, liep naar de schoorsteen, zonder te weten wat ze er wilde doen. Besluiteloos bleef zij even, op de klok en in de spiegel kijkend, staan. Van Wakkinga tuurde aldoor strak in zijn krant; hij scheen zich in 't geheel niet om haar bijzijn te bekreunen. Toch kon zij niet weer gaan zitten en lezen
| |
| |
zo dicht bij die stille man. Op een tafeltje naast haar piano lag een dik pak muziek. Daar greep zij enige stukken van en keek er in, nog steeds besluiteloos, niets zoekend. En van Wakkinga blikte niet op, tuurde strak in zijn krant. Maar nu werd zij de lust in zich gewaar... schoon onaangezocht... toch eens wat te spelen. Voor alle zekerheid had zij in de namiddag meer dan een uur lang zich met gamma's en oefeningen beproefd en toen haar vingers zo heel erg verstijfd niet kunnen vinden. Van Wakkinga, die nooit meer speelde, was haar vermoedelik niet de baas. Waarom zou zij deze geschikte afleiding, waarmee zij niemand hinderde en misschien wel een komplimentje kon oogsten, zich nu ontzeggen? - Maar... wat dan gekozen? Een wals van Strauss? Neen; al was zij zelve op die walsen verzot, een kenner als van Wakkinga kon ze wel eens minder hoog aanslaan. Een sonate van Beethoven? Ach, daarmee voor den dag te komen leek haar gelijk te staan met te beweren: ik speel 'em beter dan alle dilettanten. Dan... wat kwam daar? Chopin's Scherzo. Ja, dat stuk zou goed zijn. Zij hield er dol van; vroeger had ze 't werkelik goed in de vingers gehad en erg afgeklimperd was 't niet. Ze sloeg dus haar piano open, zette het Scherzo op de uitgetrokken lessenaar, stak de kaarsen ter weerszijden aan.
Van Wakkinga zat nog roerloos te lezen, schuin met zijn rug naar haar toegewend. Merkte hij werkelik niets of hield zich opzettelik zo, wijl hij nu eenmaal gezegd had: laat mevrouw haar gang gaan? Ach, wat kwam 't er op aan; zij speelde immers voor haar eigen plezier.
Op de taboeret gezeten liet zij haar vingers nog een ogenblik dralend boven de toetsen zweven, wachtend op een vraag: ‘gaat u spelen’ of ‘wat zal 't zijn’? Als geen enkel geluid het zwijgen verstoorde, sloeg zij krachtig de eerste akkoorden aan. Het klonk brutaal, dat plots doorbreken van de stilte. Een schichtige siddering doorschokte even haar handen en armen. 'et Was, of zij voelde hoe achter haar van Wakkinga opschrok. Maar aanstonds had zij zich vermand, de macht over haar vingers hervat. En als de heerlike zang kwam, die zang vol opjubelende geestdrift, aanzwellend tot hoogste kamplust, wilde zegevreugde, dan brekend, ineenzijgend, wegbrokkelend in onmachtsbesef, verstillend tot droeve
| |
| |
melankolie, verzinkend in somber verwijfelend zwijgen, om plots op nieuw zich te verheffen, op te steigeren ten hemel, omhoog te gieren in de wolken, om te zwieren boven de wereld... o, dan verdween alles om haar henen, dacht zij aan niets meer dan aan haar muziek, leefde zij enkel nog in de parelende tonensnoeren, zweefde zij zelve ten hemel op, plofte zij zelf in de afgrond neer, steeg zij weer omhoog, zwirrelde zij duizelend om in de luchten. En alle aandoeningen, die een ziel kunnen doortrillen, hemelhoog opstuwen in het al-doorjuichend licht, neerbliksemen in de beklemmendste duisternis, stormden op haar aan, gierden door haar henen; al de visioenen, die een geest zich scheppen kan van koninklike macht en aardse schoonheid, van rijkste weelde en schrijnendste wellust, diepste vernedering en zwartste wanhoop wolkten in haar op, omzwierden haar ogen, wervelden weg. Ze voelde 't, ze voelde 't met stalende verrukking: nooit, neen, nooit nog had zij de vurige aanzwellingen, de verstervende weemoed, de opdaveringen in al-verzettende kracht, de verslappingen tot dodende machteloosheid zo juist, zo overtuigend, zo overweldigend weergegeven als nu. En nog omgolfde de verrukkelik bruisende melodie-stroom haar dronken genietend hoofd, nog zwijmelde haar denken in fantastiese droomgezichten als... een lichte schaduw het muziekblad overgleed. Een blanke hand drong naast haar vooruit, greep de bladpunt aan, sloeg om. Nog een wijle ruisten de klankenreeksen voort, tot zij braken, uiteenspatten in gestamel. Een paar akkoorden botsten op, beefden weg en... in dof, donker zwijgen was al de omhooggeschuimde kracht weer verijld, vernevelden de opgespookte beelden van hoogste macht en hartstocht, weemoed en overgave.
Dan hoorde zij, de vingers nog op de toetsen, de ogen nog op de noten gericht, zijn diepe zucht en zij wist: dat was de zucht van een ontwakende uit zalige dromerij.
‘Dat u zo spelen kon... neen; daar had ik geen flauw vermoeden van. Wat 'en genot... wat 'en genot! Als u wist... als u wist hoe dankbaar ik u ben. En ik, die gisteren...’
Schuw sprong ze op, greep naar de muziek.
‘U bent heel vriendelik.’
Bruusk sloot ze de piano.
‘Uit?... Is 't heus uit?... Nu al?’
| |
| |
‘O, ja. 'et Was maar 'en inval... 'en opwelling. Ik heb u gestoord in uw lektuur en trouwens... m'en man moet zijn toddy hebben. Ik zou 'm helemaal vergeten.’
Schichtig haastte ze de eetkamer in; van Wakkinga bleef alleen.
En toen, terwijl zij in de eetkamer Hein's avonddrank gereedmaakte, hoorde ze, dat de piano weer open werd geklapt, de taboeret knarsend verschroefd. Zou hij gaan spelen?
Nog was Marie, die ze gebeld had, niet binnengetreden, als weer muziek de stilte doorklankte. En die muziek was lief... werkelik bekoorlik... ja, mooi... nu ook vol gloed, vol hartstocht. O, hij speelde goed... uitmuntend zelfs... echt artistiek. Hoe had ze in zijn bijzijn gedurfd...? Maar wat was 't...? Ze kende het werk niet en toch... toch deed 'et soms zo bekend haar aan. Schumann?... Neen. Nu leek 'et eer Grieg en dan weer... Hé...hoe vreemd. Luisterend slenterde ze de salon weer binnen, zeeg daar op een stoel neer, bleef luisterend zitten, meende herhaaldelik de komponist te herkennen, fluisterde namen, ontgaf ze zich weer, tot plots het stuk uit was, van Wakkinga de piano sloot.
‘Nu vraag ik ook: is 't uit? Hein heeft wel gelijk gehad. Dood jammer, dat u geen kunstenaar bent geworden.’
Een schamper lachje ontschalde van Wakkinga's lippen.
‘Voor wie, mevrouw? Voor 't publiek... voor me zelf? Kom... er zijn tegenwoordig waarlik virtuozen genoeg! Wat heb ik te betekenen?’
Anna wist niet goed wat te antwoorden.
‘Me dunkt toch... Nu u 't eenmaal zo ver gebracht hebt... En als u niet in 't publiek zoudt willen optreden... u kunt trouwen en dan... O, ik zou 't heerlik vinden 'en man te hebben, die spelen kon als u! Maar dat stuk... ik ken 't niet. Van wie is 't?’
‘Van 'en heel obskure komponist, mevrouw.’
‘Dat mooie stuk? Ik heb 'en ogenblik aan Schumann gedacht, toen aan Grieg en...!’
Weer die schampere lach en dan:
‘Ja, ja. U bent de enige niet.’
Maar plots verernstigd liet hij er, met een zonderlinge klank van dankbaarheid in zijn stem, op volgen:
‘U hebt dus gedacht aan mooie namen.’
| |
| |
‘O, ja... in 't begin... en daarna kwam er iets, dat me erg biezonder klonk... vreemd... origineel.’
‘Werkelik?’
Even keek hij haar strak, haast wantrouwend aan; dan zei hij heel leuk:
‘Heeft uw man ondertussen z'en toddy gekregen? 'et Zou me spijten als hij er bij te kort kwam.’
Anna begreep niets meer van haar gast; maar dat ze onwillekeurig een snaar in hem had doen trillen, die een eigenaardige klank gaf, daaraan twijfelde ze niet. Nog zon ze op een volgende vraag, die misschien haar licht kon verschaffen, als de deur openging en Hein, dadelik druk pratend, naar binnen rumoerde. Hij was klaar met zijn werk, wilde nog wel een poosje babbelen alvorens naar bed te gaan en vertelde aan van Wakkinga heel uitvoerig de geschiedenis, waar hij vol van was, zijn wrijving met Storm en kommissarissen.
Van de muziek geen woord.
Van Wakkinga en Anna hoorden zwijgend toe.
Anna voelde zich onlekker; ze had een slechte nacht gehad. Eerst was ze maar niet rustig kunnen inslapen. Half wakend, half dromend had ze zich aldoor Chopin's Scherzo voelen spelen, van Wakkinga's blanke hand het blad zien omslaan en hem horen zeggen: O, 't was 'en groot genot. Nadat ze dan, opgeschokt als uit een val, weer een lange poos volkomen helder-wakker had gelegen, was ze eindelik tegen de morgenstond wel dieper in slaap geraakt; maar in die slaap had ze zwaar gedroomd van een oneindig wijde vlakte, waarover hoog in de lucht spoorreels zweefden, reels, die op niets rustten, aan niets hingen, uit wolken leken te komen, in wolken verliepen. Over deze in 't ijle zwevende reels gierden gilfluitend donderende treinen voort - een oorverdovend, zinsverbijsterend lawaai - en die treinen daverden aan uit onmetelik verre streken, dreunden naar andere onmetelike verten weg. Zij, die beneden stond, trillend van angst omhoog blikkend, brandde van heet verlangen om in zo'n wegbliksemende trein over vlakten en bergen, door tunnels en kloven, wolken en luchten, langs bossen, zeeën en bruisende stromen meegevoerd te worden naar die onmetelike verten, onbekende landen in, waar alles voor haar nieuw zou zijn en mooi en vol vreemde, nooit genoten geneuchten.
| |
| |
Ze had haar droom niet verteld - Hein zou naar het verhaal immers toch niet hebben geluisterd - maar aan het ontbijt komend leefde zij er nog altijd in voort, voelde zij nog altijd in zich haar fel verlangen, haar hevige emotie. Eer van Wakkinga beneden kwam, was Hein al uit huis verdwenen.
En daar zat zij dan weer tegenover haar vreemde gast - ook nu in zijn grijs-gestreept, wit morgenjasje met het licht-rode dasje onder de glad geschoren kin veel sjieker dan haar man, die zich altijd pas om twaalf uur liet scheren en 's morgens t'huis oude kleren afdroeg - en ze wist niet goed wat te zeggen, hoe te doen de hele morgen en namiddag, eer Hein terug zou zijn. Mocht zij van Wakkinga aan zijn woord houden, haar gang gaan, doen alsof hij er niet was? 'et Zou misschien het beste wezen; maar van Wakkinga zelf verijdelde haar plan. Nauw had hij zijn tee aangenomen en zijn boterham gesmeerd, of hij sprak van zijn voornemen om een grote, heel grote wandeling te maken. Minstens twee, misschien drie à vier uren wilde hij uitblijven; want de dag was al weer zo buitengewoon mooi en wie weet hoe kort dit heerlike weer nog zou duren. De vraag was maar: waarheen zou hij gaan? Hij kende de streek in 't geheel niet en kon nu wel op goed geluk een weg inslaan; maar liep dan gevaar juist een verkeerde richting te nemen, mooie paden rechts of links te laten liggen.
Dadelik had zij een wandelplan klaar en poogde hem nu duidelik te maken hoe hij al de opgesomde punten kon bereiken. Tot hij op eens zei:
‘U schijnt alle wegen hier biezonder goed te kennen.’
‘O, ja. Als jong meisje heb ik hier dikwels met vriendinnen en vrienden ook zulke grote tochten gemaakt... zelfs nog veel grotere.’
‘'t Is waar. Voor u, die op de Breithorn geweest bent, moeten de wandelingen hier haast de moeite niet waard zijn.’
‘Toch hield ik er dol van en was 't niet om Hein's voet...’
‘Zoudt u dan van daag niet met me mee willen gaan?’
Een afwisseling, een pretje... aanstonds had ze in haar binnenste ja gezegd. Toch strubbelde ze nog tegen, zei, dat hij zeker liever alleen ging en zij haar huishouden, haar kind te verzorgen had.
| |
| |
‘Wel neen, mevrouw; op dat alleen-zijn ben ik werkelik niets gesteld. Veel liever ga ik met u en ik wil graag wachten, tot u met alle bezorgingen voor kind en huishouding klaar bent.’
‘Spreekt u nu heus, heel echt de waarheid?’
‘Heus, heel echt.’
Toen besloten ze om elf uur te gaan en ergens onderweg te zullen eten.
Weer donker gekleed, en op de glanzende zij van een bronsgroene, zwart-doorslangde das een bleke veeltintig-door-gloeide opaal dragend, was van Wakkinga het kleine erf van de villa nog niet afgestapt, of Anna wist, dat zij naast een gans andere man ging dan de vormelike, stille gast, die nu twee avonden haar meestal verveeld, soms zelfs gehinderd had. Zij hoorde 't aan de luchtigere klank van elk woord, dat hij sprak; zij zag 'et aan de grotere levendigheid van elke zijner bewegingen. Wel zei hij nog weer zijn gewone komplimentjes over de ligging en het uitzicht van haar woning; maar voor 't eerst was 't haar, of hij die bewondering ook meende. In het dorp vroeg hij naar allerlei: waar de burgemeester woonde, aan wie de mooiste villa's behoorden, of er wel konserten werden gegeven en waar. En er was belangstelling in zijn toehoren, opgewektheid in zijn antwoorden. Op het kerkplein bleef hij eensklaps staan, keek rond en zei:
‘Wel mooi hier... schilderachtig... met die ouwe bomen, die ouwe kerk, die ouwe huizen... Zo'n dorpscentrum heeft karakter; dat is niet te ontkennen; maar... vindt u dat karakter niet vreselik... van 'en loodzware melankolie?’
‘Dat ben ik zó met u eens!’ galmde Anna. Ze vond alleen loodzware melankolie veel te poëties en sprak liever van afschuwelike saaiheid.
‘Ja’ ging van Wakkinga, weer opwandelend, voort. ‘Saaiheid is wel de grondtrek van ons Hollands karakter. Wat is hier niet saai!’
‘Houdt u zo weinig van ons volk?’
‘Van houwen? Ik haat 'et! Voor enige dagen.... nu ja... ik heb hier enkele ouwe vrienden, die ik van tijd tot tijd wel eens terug wil zien; maar overigens... En hier te moeten wonen... 't beetje levenslust, dat me nog rest, te
| |
| |
moeten smoren in dit vaderland van de verveling... onder dit volk, dat alleen middelmatigheid kent, middelmatigheid begrijpt, middelmatigheid eert...’
‘Vindt u dat?’
‘Gut, mevrouw, hoe behandelen de Nederlanders ieder, die maar schuchter probeert ... enkel maar probeert uit te blinken? Ja, als je eerst geijkt bent door 't buitenland...’
Wat een krasse uiting en... van die koele, onverschillige man! Anna was er onthutst van. Eigenlik kon ze 't niet velen, dat van Wakkinga zo oordeelde. Hij was toch zelf Nederlander, al leefde hij doorgaans in de vreemde. Maar tegelijk vond zij 't aangenaam door een derde nog heviger te horen schimpen op haar land en haar volk, dan Hein 't van haar wilde dulden. Zij benijdde 't, dat van Wakkinga zo spreken dorst en zo spreken mocht, omdat hij ander en beter leven kende, niet als zij gedoemd was te kleven aan dit land. En ze zei:
‘Wat moet 'et heerlik zijn zo vrij als 'en vogel te kunnen vliegen waarheen je wilt! Ja, wie dat voorrecht heeft, kan 't leven hier gemakkelik veroordelen. Maar wie er in moet blijven zoals wij...’
‘Die dient zich te schikken in het onvermijdelike en die doet z'en best dat naar z'en zin te vinden. Zeker, mevrouw, dat begrijp ik en wie weet of op den duur die noodzaak 'en mens niet gelukkiger maakt dan de vrijheid.’
Lachend had hij 't gezegd; Anna geloofde, dat hij nu weer een beleefdheids-frase ten beste gaf. Misschien dreef hij in zijn binnenste de spot met haar benepen, dor bestaan. En terwijl zij hem dat minachtend-neerzien op haar leven weer tegelijkertijd benijdde en kwalik nam, moest zij opnieuw aan Hein denken, die nu in zijn buro'tje zat te ploeteren aan allerhand duf zakengedoe. Hij voelde er zich behagelik in, was tevreden met de fletse genoegens, die het leven in Nederland hem bood; maar hoe kleurrijk en zonnig en glanzend kwam van Wakkinga's reizen en trekken haar voor, vergeleken bij Hein's vermuffen in de eentonige grauwheid van zijn lichtloze hoekje kantoor! Op dit ogenblik kon ze 't van Hein niet uitstaan, dat hij daar maar altijd hokken bleef. -
Ze hadden de dorpshuizen nu achter zich en liepen over
| |
| |
de bruin-benaalde zandgrond van een brede laan, gevat tussen hoge, blauw-groene dennen.
Goud-bronzen glans-sirkels beefden over het grijze pad; koelende schaduwvlekken overdonkerden hun ogen.
Onder hun zwijgend voortlopen had van Wakkinga zijn hoed afgenomen en was hij zacht begonnen te neurieën. Eensklaps hief hij in luide uitgalm de Veau-d'or-koepletten van Gounod's Faust aan en als hij 't tweede ten einde had gezongen, gooide hij zijn hoed hoog de lucht in, ving hij, een gilletje slakend, hem in 't neerzwieren weer op. Verschrikt schichtigde Anna's blik in de rondte; gelukkig had geen mens die uitbarsting van jongensachtige joligheid gezien.
‘Hebt u zo'n pret?’
‘Ja, mevrouw. Ik heb pret, omdat ik me in lang... o, zo lang... niet eens echt vrolik heb gevoeld als van daag. Dat mooie weer... aangenaam gezelschap en dan... ik geloof, dat 'et vooral komt door gisteren avond... door uw muziekmaken. Vreemde werking, hè? Maar wat heeft die muziek me opgewonden! Van nacht waren al m'en dromen als doorzongen. Vroeger... heel lang geleden... had muziek altijd zo'n werking op me. In de laatste jaren niet meer. Ach, neen. Zelfs heb ik wel gedacht: ik geef er niets meer om... ik word oud... afgestompt.’
‘Voor muziek? Dat meent u niet. Ik geloof niet, dat iemand daar ooit voor afstompt... altans niet iemand, die er echt van gehouden heeft. En u... Hein zei, dat u 'en groot...’
Een afsnijdende lach deed haar verstommen.
‘Hein! Ja, ja; Hein is 'en goeie kerel. Mevrouw, leeft u ook in stemmingen?’
Wat wilde hij op eens met die vraag? Anna vond weer niet dadelik een antwoord.
‘In stemmingen?’
‘Ja... alle mensen hebben ze... natuurlik; maar ik geloof niet, dat alle mensen ze even hevig... even duidelik hebben.’
‘O, u bedoelt, dat je bijvoorbeeld bij mooi weer 'en heel ander mens bent dan bij lelik.’
‘Juist; maar hoe is 't mogelik, dat 'en blauwe hemel met wat zonneschijn je zo anders kan doen voelen, anders denken, zelfs anders handelen? De meeste mensen vinden dit heel
| |
| |
eenvoudig. Voor mij is 't 'en onbegrijpelik wonder. Trouwens... 'et ligt volstrekt niet alleen aan 't weer. Ik bijvoorbeeld ben vóór twaalven 'en heel ander mens dan na twaalven en hier in Holland weer 'en ander mens dan op reis. Altans vroeger. Nu... bij u... nu ben ik ook hier op reis. Maar in 't algemeen moest ik toch eigenlik zeggen: ik was; want tegenwoordig... ach, alles slijt, hè. Naarmate je ouwer wordt, geniet je minder, lijd je minder... word je voor alles... onverschilliger... gelijker. Uit de be-goocheling kom je zo allengs tot de ont-goocheling. Maar vroeger... Ik herinner me zelfs straten en lokalen, die me als 't ware tot 'en ander mens konden maken. Soms beter, vroliker; soms slechter, gedrukt... boosaardig. En vandaag voel ik me haast weer als vroeger... verjongd. Daar net... op dat kerkplein... gelukkig zijn we er niet gebleven; maar toen was 't me, of er duizenden ponden neerzonken op m'en gemoed. En nu... Gisteren avond... u moet 'et gemerkt hebben... gisteren avond had ik ook op eens zo'n wisseling van stemming. Eerst was ik heel saai... ja, ontkent u 't maar niet uit beleefdheid... ik was heel saai... gedrukt... melankoliek... wat ik trouwens in de regel ben... en toen... plotseling... door uw spelen fleurde ik op, werd ik wel twintig jaar jonger. Op 'et ogenblik... misschien is 't over vijf minuten weer anders.... maar op dit ogenblik zou ik van uitgelatenheid wel iets dols, iets heel dols willen doen!’
Werkelik was zijn toon steeds opgewondener geworden. Niet van elke haastig-hakkelend-uitgestoten zin had Anna de juiste betekenis gevat; maar nu meende zij hem goed te begrijpen.
‘O, daar kan ik in komen! Als u dat bedoelt, dan ben ik presies als u. 't Ene ogenblik “himmelhoch jauchzend”, 'et andere “zum Tode betrübt”. En iets dols, iets buitengewoons doen... de kleinste kleinigheid, die me 'en beetje opmontert, geeft me daar dadelik zo'n lust in! Natuurlik moet ik die lust altijd smoren. O jé, ja. Wat voor dolle streken zou ik kunnen uithalen? Stel u voor: getrouwd... moeder... op 'en Hollands dorp... allesbehalve rijk en dan... dolle dingen doen!’
Even lachte ze schel-luid op.
‘Hein zou me zien komen!’
Dan vertelde ze hem van haar leven: hoe weinig afwis- | |
| |
seling ze had, hoe zelden ze zich eens verheugen kon op een breuk in de wanhopige regelmaat van haar bezigheden, hoe oninteressant haar kennissen, hoe onbeduidend de bijeenkomsten waren, die haar als pretjes werden aangerekend.
‘Soms... ja, 't is eigenlik erg dwaas en ik moest 'et u niet vertellen... wie weet ook, of u 't gelooft... maar soms maak ik in m'en fantazie de gekste plannen... plannen, die ik nooit zou kunnen of willen uitvoeren; maar dan stel ik me voor, dat ik op eens wegloop... enige maanden lang de hele wereld doorzwerf... allerlei avonturen heb en dan... och dan maar weer terugkom.’
‘En uw man... uw kind? Neemt u die mee op zo'n fantastiese reis?’
‘O, in zo'n bui vergeet ik die helemaal. Schandelik, vindt u niet? Maar ik heb u al gezegd: kwam 'et op doen aan, dan zou ik me wel tweemaal bedenken.’
Van Wakkinga zei zich daar best in te kunnen verplaatsen. Hij geloofde zelfs, dat de meeste mensen... vooral zolang ze jong zijn... in hun binnenste tal van plannen ontwerpen en uitwerken, die ze weten nooit te kunnen of zelfs te zullen willen volvoeren. Soms zijn 't plannen, die ze zich zouden schamen aan anderen te bekennen. Hij had op school een jongen gekend, die er altijd van droomde naar het binnenland van Afrika te trekken, om daar koning te worden van een negerrijk en zich dan een harem aan te schaffen van vrouwen uit allerlei landen. Tegenwoordig zat die vriend nog steeds op een dorpssekretarie; in de vreemde was hij nooit geweest en tegen een reisje naar Amsterdam zag hij op als tegen een berg.
‘Maar’ zei hij ten slotte, ‘'en mens kan mooi de gek steken met dolzinnige plannen, die wel eens in z'en hersens op zijn gekomen, en dankbaar wezen, dat hij ze niet ten uitvoer heeft gebracht,... dit belet niet, dat er zich 'en soort van ontevredenheid in hem ophoopt, als hij telkens en telkens weer voor 'et biezondere, het niet-alledaagse terugdeinst... zich schikt in de omstandigheden en nooit eens, als 'en kribbig paard in 'et gareel, de boel achter zich stuk slaat.’
Daar hoorde Anna uiteenzetten wat ze zo vaak in zich zelve waar had genomen. Merkwaardig, dat ze in die van Wakkinga weerklank vond van iets, waarvoor ze in Hein nooit enig begrip of gevoel had ontdekt.
| |
| |
Maar toen ze dit wilde uitspreken, stond Van Wakkinga eensklaps stil.
‘Nu lopen we maar door en praten we maar door... we praten heel prettig; dat zal waar zijn... maar ondertussen genieten we niet. We genieten niet van de natuur. En toch ben ik daarvoor juist in de ware stemming. U zeker ook. Ik zie 't aan uw glanzende ogen. Kijk ook eens naar die blauwe hemel! Geen wolkje te bekennen! Lijkt de ontzaglike koepel u van daag niet groter nog dan anders? 't Is hier werkelik prachtig! Dat mooie, ernstige bruin van de golvende hei... die dotjes fris groen er in... hier en daar zo'n goudglanzende zandvlak. Ziet u ginds... in de verte... dat blauw-overwaasde dennebos? Daar was ik vroeger verzot op. Ik droomde er van in zo'n geheimzinnig blauw bos als 'en kluizenaar te gaan leven. En hoe aardig is dat knusse boerderijtje met z'en rood-omlijnde luikjes, die witte lappen over de heg... 'et grijze rookpluimpje, dat wegdoezelt in de ijle lucht. Vindt u 't geen schilderij... kant en klaar? Je weet, dat er mensen in wonen en je ziet er toch geen een. Luister eens naar 't suizen en gonzen in die plechtige stilte. Hoe vol mysterie! Komt er niet 'en Zondagstemming over u? De stemming van 'en Zondag uit je jeugd, als je 's Zondags vrij was van alle vervelende plichten en niets anders verlangde... aan niets anders dacht dan aan genieten... zalig genieten. Je wist niet waarvan... je wist niet waarvoor... maar je genoot... o, je genoot zo!’
Ja, werkelik. Op eens doemde ook voor Anna zo'n mooie Zondag uit haar kindsheid op, onderging ze er weer de stemming van, voelde ze zich 's morgens de zeldzaamste genietingen verwachten, niet wetend waarheen te gaan of wat te beginnen om toch alles te verkrijgen wat de dag beloofde en geven kon. En ze voelde ook die dag weer voorbij jagen zonder dat haar hunkeren werd gestild; ze zag het biezondere, nog-nooit-genoten genot als een fata morgana verdwijnen. Altijd meer, altijd meer, had ze verlangd; nooit had ze zich echt bevredigd gevoeld en tegenwoordig... wat kon ze soms niet genieten van de minste afwisseling in haar eentonig bestaan. O, ze had wel geleerd maar toe te grijpen en niet te wachten tot het hoogste, het onuitsprekelike haar in de schoot viel. En toch was 't haar soms ook nu nog, of het leven haar
| |
| |
nog iets brengen zou zó mooi, zó heerlik, dat ze geen naam kon vinden om 'et te noemen. Onzin; ze wist 'et. Enkel een dwaas gevoel. Maar zelfs dat gevoel, dat verwachtende gevoel was al zó genotvol.
‘En waar blijft nu de uitspanning, die u me beloofd hebt? Gaat 'et u als mij, dan moet u al 'en goeie eetlust hebben en dorst ook.’
Lachend antwoordde ze, dat hij zijn lusten toch nog minstens een half uur diende te bedwingen. Wilde hij wat vlugger aanstappen... zij was er dadelik toe bereid. Even plaagde hij haar, dat zij hem zijn minderheid in het wandelen wilde doen beseffen; maar dan stapten zij een poos flink door over een goud-bezond zandwegje met zilverig omloverde, door de wind verbogen berkjes bezet, wier schilferende stammetjes in het heldere middaglicht fijn-grijs afkleurden tegen de rondomme doffe bruining van de opgolvende hei. Tot de zandweg, boomloos over die bruining voortlintend, door een uitholling neerkromde naar een diepere afgezande vlakte, waar, in strak-rechte lijning en blauwe hemelspiegeling, een vaart fris-overgroende akkertjes doorgleufde en in de verte de uitspanning verrees nog grijzig overwaasd, wat bouwdoosachtig in z'en vers rode baksteen en schrale omgeving van jonge aanplant.
‘Daar is 't, en al 't geen je er krijgt moet goed zijn; maar wat je er krijgen kunt, weet ik niet. 'et Ziet er alles nog zo jong... zo nuchter uit; vindt u niet?’
Jong en nuchter; dat vond van Wakkinga de ware uitdrukking en hij zei, dat hoeveel de jeugd ook voor heeft, er toch niet weinig dingen zijn, die pas goed worden met de jaren. En nu kwam hij op Italië, het oude land bij uitnemendheid, vroeg of zij daar al geweest was. Als zij geantwoord had nog zo goed als niets te hebben gezien, ving hij aan te vertellen van Rome, Pompeï, de Etruriese graven, de Katakomben, de Griekse tempels. Je vondt daar de geschiedenis versteend om je heen. En toch... hij moest 'et tot zijn schande bekennen... werd hij in Italië dikwels nog meer bekoord door een trattoria, die zich naïef antica noemde, ergens aan de buitenrand van een kleine stad... zo'n schilderachtig eenzaam oud huisje met wat klimgroen over latten er voor... dan door al de historiese bezienswaardig- | |
| |
heden, waar dageliks honderden reizigers, met Baedeker's gewapend, doorheen zwermden.
Al weer kon zij met hem meevoelen en zij vond 'et een genot te luisteren naar zijn verhalen, zich het Zuiden te laten voortoveren, een poos te kijken door de ogen van die veel bereisde man.
De uitspanning binnentredend en een oude knecht in schunnig jasje volgend, die hem voorging naar een beschaduwd balkon met uitzicht over de vaart, vertelde van Wakkinga nog altijd door, tot hij, een tafeltje uitkiezend, een stoel achteruitschoof en zei:
‘Nu gaat u hier eens zitten. Na gedaan werk is rusten 'en genot. En op deze plaats hebt u 'en prachtig uitzicht. In de verte nog de heirand... aan de overkant van de vaart die frisse groentevelden en ginds twee aardig opspitsende kerktorentjes. Ziet u ze? Maar... wat is hier nu te krijgen?’
‘Ik vrees... niet veel. 't Is nog zo vroeg in 't seizoen.’
Terwijl zij haar hoed afzette, die van Wakkinga op een ander tafeltje neerlei, sprak de oude knecht van broodjes met rookvlees of kaas, eieren... blikjes... koffie... bier... mineraal water.’
‘Neen, vrind, zo eenvoudig zijn we vandaag niet uit. We willen warm eten en... zo lekker als mogelik is. Vraag maar eens in de keuken wat 'et lekkerste is, dat ze ons kunnen voorzetten en breng me dan ook de wijnkaart.’
De knecht slofte weg en van Wakkinga hing zijn eigen hoed aan een haak, ging ook zitten.
‘Ziezo! Da's nu voor mij 't genot van 'en grote wandeling. Je hebt beweging gehad, honger gekregen, je vermoeid en als je dan gaat zitten, in afwachting van 't eten, voel je dezelfde bevrediging in je, waarvoor andere mensen 'en hele morgen hard moesten werken en zich allerlei onaangenaamheden getroosten.’
De opmerking viel in Anna's smaak.
‘Zo'n gevoel,’ zei ze lachend, ‘alsof je al je plichtjes volbracht hadt en nu ook recht hebt op de beloning.’
‘Juist, mevrouw. En die beloning is dan: je voor 'en poosje heerlik te voelen leven... enkel maar leven... zorgeloos en doelloos. Je verlangt niets... want 'et eten en
| |
| |
drinken zal wel komen; daar ben je zeker van en verder denk je niet. Niets hindert je... want 'et genot van te kunnen rusten doet je kleine, onaangename gevoelens niet opmerken... en niets leidt je aandacht af... want je bent te lui geworden om aandachtig om je heen te zien... laat staan over iets te mopperen. Je kijkt maar. Je kijkt naar de velden, waarin gewerkt wordt of gewerkt is, en je ziet daar alleen de zachte, groene tinten van. Wat er verbouwd wordt, hoe iets verbouwd wordt... ach, wat kan je dat allemaal schelen. Je kijkt naar 't stille spiegelen van 'en vaart en als daarover 'en schuit voorbij glijdt, word je alleen zacht aangedaan door 'et dromige kabbelen van 'et water, 'et kalme, klankloze drijven van die schuit. Geen sekonde denk je aan 'et inspannend bomen van de schipper, aan z'en zweten, aan z'en zorg om tijdig z'en doel te bereiken. Je kijkt maar. Het leven gaat aan je voorbij als in 'en bioskoop; maar in 'en bioskoop, die je volstrekt niet opwindt. Je voelt je buiten alles staan.. niets gaat je aan. Je kijkt maar. En toch voel je ook... zoals ik zei... wat gedaan, gewerkt te hebben... je rust te hebben verdiend.’.
Met dit laatste was Anna 't weer eens; maar je alleen maar te voelen leven... alleen maar te kijken... neen, dat was haar niet genoeg. Dat genot had een non in een klooster ook en die was toch, wel beschouwd, levend dood.’
‘Juist, mevrouw, juist!’ riep van Wakkinga haast in vervoering uit... ‘Maar voor mij is levend-dood zijn ook iets... iets waarlik benijdenswaardigs. Ik kan me niets heerlikers denken dan 't leven in 'en mooi gelegen klooster... en hoe vele liggen niet prachtig... maar daarvoor moet je Rooms wezen. Ik heb eens iemand horen zeggen: leef nooit voor 'en mens; leef voor 'en doel. Al is dat misschien waar, 'et lijkt me toch maar 'en halve waarheid. Om gelukkig te leven moet je de kunst verstaan van te leven... voor niets. Kan je van dat niets je god maken en in zo'n mooi gelegen klooster gaan... best. Wie weet, of je dan niet 'et echte genot van te leven, enkel maar te leven leert kennen.’
Neen; daar kon Anna zich niet mee verenigen. Voor haar moest elk genot een inhoud, een positieve inhoud hebben. Ze wilde eerst iets vurig verlangen en dan dat verlangde krijgen.
| |
| |
‘Bent u dan nooit ziek geweest?’
‘Hoe zo? Erg ziek... neen; dat ben ik nooit geweest.’
‘Daar heb je 't al. Anders zoudt u ongetwijfeld 'et genot kennen van je beter te voelen worden. En wat is dat nu anders dan je weer aangenaam te voelen leven, leven voor niets, enkel om te leven? 'et Is waar: in m'en jeugd heb ik ook als u gevoeld. Alles wilde ik leren kennen, alles doorproeven, alles genieten. Tegenwoordig...’
Een licht schouderschokje en een optrekking van zijn wenkbrauwen voltooiden de zin. Dan spraken ze over het genieten nog door, tot elkaar aangetrokken door beider belangstelling in het onderwerp; maar van Wakkinga voor Anna bijkans medelijden voelend, wijl hij haar opvatting van genieten wel heel goed begreep, doch zo jeugdig nog vond, zo weinig getuigend van pijnlike ervaring; Anna door van Wakkinga meer en meer geboeid, wijl hij gewaagde van een genot, dat haar onbekend was en waarin haar ganse wezen weigerde te geloven. Tot de oude bediende berichten kwam, dat er toevallig biezonder malse biefstuk in huis was en ze dus biefstuk met gebakken aardappelen en sla konden krijgen. Voor 't geval meneer nog meer wou hebben, waren er sardientjes, kreeft uit 'en blikkie... pannekoeken of omelet met sjem... Edammer kaas...
‘Goed, vrind, dien maar op... alles. Alleen... sla is niet nodig en wat uit blikjes komt evenmin. Tenzij mevrouw...’
‘Neen, neen. Ik ben 'et helemaal met u eens. Sla is nooit goed in zo'n inrichting en die blikjes... o, neen.’
‘Dus... je hebt 'et gehoord. En de wijnkaart?’
‘Die is nog niet klaar, meneer; maar als u roje wijn verlangt, mot ik u de Sint Émilion van drie gulden anraje en wilt u witte wijn, dan de Rüdesheimer van drie vijftig.’
‘Aan u de keus, mevrouw; wat u 't liefst drinkt, zal mij 't best smaken.’
Een glimlachje en een hoofdknik beloonden voor de beleefde frase.
‘Dan kies ik Rüdesheimer.’
De oude man slofte andermaal weg en nu moest ook Anna eens verklaren, dat zij hier zo echt heerlik zaten, dat ze zo genoot van hun ‘escapade’.
‘Eindelik es wat anders!’
| |
| |
‘Dank zij uw uitstekende inval, mevrouw, om mij niet alleen te laten trekken.’
‘Ik hoop, dat u die woorden niet enkel uit beleefdheid zegt. Wat mij betreft... ja, wilt u wel geloven, dat ik werkelik van daag weer gevoelens heb, die ik me nog herinner uit m'en schooltijd? O, wat kon ik toen uitgelaten zijn, wanneer we onverwachts 'en dag vrij kregen! Ik ben altijd 'en slechte leerlinge geweest. Vlug van aannemen; maar erg onwillig. Ik haatte de school! Maar voor 'en pretje... 'en afwisseling... ieder ogenblik dadelik te krijgen! En genieten als ik dan kon! Ik geloof ook niet, dat andere mensen zo'n behoefte... zo'n bepaalde behoefte aan genot hebben als ik. Ja, als ik veel geld had...!’
‘Wat zoudt u dan doen? In Amsterdam gaan wonen.. misschien in Parijs... druk uitgaan... rijtuig houwen?’
‘Niets van dit alles! Later... ja, dat zou kunnen zijn; maar ik begon met te gaan reizen... net als u.’
Van Wakkinga toonde grote verbazing.
‘Altijd reizen? Ik geloof, dat u uw man en uw kind nu weer vergeet.’
‘Ik kan m'en kind toch meenemen.’
‘Dat kunt u; maar of Hein dat goed zou vinden en of hij vrede zou hebben met zo'n aanhoudend getrek... zonder andere vaste bezigheid?’
Zij duchtte zelve het tegendeel; maar nu barstte ze weer los in heftige jammerklachten over de ellendige eentonigheid van haar bestaan, waarin alle dagen presies eender waren, Zon- en feestdagen zich alleen onderscheidden door dubbele saaiheid en driedubbele verveling. O, ze versufte en vermufte! Ze voelde zich oud worden vóór haar tijd, naar geest en naar lichaam verdorren. En dan te moeten bedenken, dat de wereld zo groot is, zulk een onuitputtelike schat bevat van genietingen van allerlei aard, van mooie en interessante dingen van kunst, van verrukkelike natuurtonelen! Waren die er dan niet voor iedereen en was 't voor iemand als zij niet om krankzinnig te worden te moeten denken: daar krijg ik nooit... nooit mijn deel van, al word ik ook honderd jaar?
Wat hadden mannen toch veel boven vrouwen voor!
En met guitige impertinentie in haar stem, een plots-van-Wakkinga-fixerende, dan schichtig-afdwalende blik in haar
| |
| |
donkere ogen, vroeg ze, of hij niet heel veel avonturen had gehad.
Van Wakkinga, wiens trekken onder haar laatste ontboezeming toch al wat verstrakt waren, lachte niet, antwoordde leuk, met iets minachtends in zijn toon:
‘Wat noemt u avonturen? Over 't algemeen is 't reisleven tegenwoordig in de hele wereld zo goed georganiseerd, dat er van avonturen... voor 'en gewone toerist als ik... weinig sprake meer kan zijn. 'en Spoorwegongeluk... 'en schipbreuk... daar bestaat nog wel 'en kansje op; maar zulke avonturen zult u wel niet bedoelen.’
Neen, die bedoelde ze zeker niet; maar nog wist ze niet hoe verder te vragen, als hij een geschiedenisje begon te vertellen, dat hem juist inviel en wel een avontuur kon worden genoemd. Hij had namelik eens een bezoek gebracht aan een Korsikaanse bandiet, slachtoffer van de vendetta, die door zijn familie onderhouden werd en dus alleen bandiet was om de gendarmen te verschalken, wat hem niet moeilik viel, daar deze dienaren van de gerechtigheid wel gestadig naar hun prooi zochten; maar er niets op gesteld waren die ook te vinden. Daar moest zij nu alles van weten: wie hem tot de bandiet had gebracht, hoe die man er uitzag, hoe hij woonde, leefde, of hij een vrouw, misschien meer vrouwen had en of hij, van Wakkinga, niet bang was geweest zich zo te wagen in het hol van de leeuw. En onder van Wakkinga's onopgesmukt verhalen riep ze telkens:
‘Hoe interessant! Als ik zo iets 'es kon beleven!’
Maar zodra het relaas ten einde was, vroeg ze:
‘En te Monte-Carlo, uw lievelingsverblijf, is daar 't leven niet één en al avontuur?’
‘Ach, mevrouw, wat voor avontuurliks steekt er nu in avonturen, waar de prijs dadelik achter staat?’
Ze vond het antwoord aardig bedacht; maar nam aan, dat hij uit kiesheid de waarheid ontweek. En ze vroeg verder, of er toch niet erg ‘geflirt’ werd. In zo'n weeldebestaan kon 't immers haast niet anders. Dat gaf hij toe, en meer en meer overtuigd, dat een man met zijn geld, zijn uiterlik, zijn gemakkelikheid van omgang ook noodzakelik een ‘homme à femmes’ moest wezen, begon zij
| |
| |
hem uit te horen over zijn smaak. Eerst sprak ze over zuidelike, noordelike, Franse, Duitse, Engelse vrouwen in 't algemeen, liet hem dan de vrouwen tekenen, die hij zeide te hebben ontmoet... gekend, en bracht hem er eindelik toe de eisen op te sommen, waaraan een vrouw, om hem te behagen, voldoen moest. En als hij sprak van kleur en uitdrukking der ogen, vorm van handen en voeten, eigenaardigheden van lach, gang, blik, klank van stem, tempo van spreken, dacht ze telkens: dat heb ik of dat heb ik niet.
Tot van Wakkinga met een kort schok-lachje verklaarde:
‘En vond ik 'et ideaal, dat al die schoonheden bezat, dan... ging ik 'et zover mogelik uit de weg.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik voor 't huwelik niet deug, mevrouw. Wie er eenmaal toe gekomen is te leven als uw dienaar, die deugt... ja, die deugt eigenlik voor niets meer.’
‘En als die vrouw nu juist ook zo'n leven begeerde te leiden?’
‘Dan hield ze zich zelf voor de gek en ...misschien mij er bij. Welke vrouw... Maar daar komt de biefstuk en de wijn.’
Zodra de fles opengetrokken naast hem stond en de oude knecht bij de deur een laatste, stomp-goedkeurende blik over de tafel had laten glijden, schonk van Wakkinga in.
‘De firma is goed, mevrouw. Ik hoop, dat de wijn u smaken zal en drink op uw gezondheid.’
Ze klonken. Anna zette even haar lippen aan de glasrand en zei dan, fel blozend:
‘Zoudt u me 'en genoegen willen doen?’
‘Als 't me mogelik is... waarom niet? Zelfs niets liever dan dat.’
‘Noem me dan bij m'en naam... die u zeker al kent.’
‘O, ja; maar... zegt u dan voortaan ook Louis?’
‘Graag.’
Ze klonken andermaal en het ijs van de vormelikheid was gebroken. Dan babbelden ze een poosje druk door over het eten, dat werkelik goed was, over de wijn, die kouder had kunnen zijn, over de reeks mooie dagen, die misschien de inleiding vormden tot een kille, regenachtige zomer. En als ze elkaars voornamen voelden opwellen naar hun lippen,
| |
| |
verwrongen zij hun zinnen, om die klanken nog te kunnen smoren in hun mond.
Tot Anna op eens weer aan Hein moest denken, die nu in zijn kantoortje ijverig te pennen zat. En terwijl Louis' woorden als in een ijle verte verklonken, stelde zij zich voor hoe vreemd Hein zou opkijken als van Wakkinga tot haar ‘Anna’ zei.
Dadelik wist ze hoe een mogelik verwijt te beantwoorden. ‘Jij hebt de man toch zelf in huis gehaald,’ zou ze zeggen, ‘en is hij niet je vriend?’ Ze hoopte zelfs het verwijt te zullen krijgen om dit antwoord te kunnen geven. Want 'et zou werkelik zo kwaad niet zijn, als Hein eens ferm jaloers werd en tot het inzicht kwam, dat 'et niet aanging zó weinig rekening te houden met de wensen en begeerten van een jonge vrouw, die nog mooi genoeg was om de aandacht te kunnen trekken van mannen, wier blik meer dan de zijne voor vrouwelike bekoorlikheden was gescherpt. Heviger dan ooit ergerde haar van daag Hein's stage liefhebberij in zijn werk.
Als de omelet was opgediend, de oude knecht nog een halfje Rüdesheimer ging halen. - Louis had voorgesteld nog een hele fles te drinken; maar daar vreesde zij te veel opwinding van - begon zij weer over haar eigen leven te praten. Neen, dat was in de verste verte geen ideaal bestaan! Hein was een beste, eerlike, fatsoenlike man, die op zijn manier heel veel van zijn vrouw en zijn kind hield; maar dit belette niet, dat hij eigenlik alleen leefde voor en in zijn zaken. Want al zei hij met zulke mooi-klinkende woorden: tegenwoordig stel ik er enkel nog mijn eerzucht in mijn vrouw en mijn kind gelukkig te maken en al twijfelde zij er volstrekt niet aan, dat hij die woorden ook meende... op de keper beschouwd trachtte hij dit doel toch alleen te bereiken door hard te werken, wat dan eigenlik betekende: door te doen wat hem zelf 'et aangenaamst was. O, 't was zo jammer, dat die val van het paard zijn carrière gebroken had. Niet wijl Hein anders zeker een hoge positie zou hebben bereikt; daaraan beweerde zij, nooit te hebben geloofd. Maar zo dikwels las ze in de krant, dat een hoofdofsier naar het buitenland gezonden werd om de maneuvers van een vreemd leger bij te wonen. Dergelike buitenkansjes
| |
| |
hadden ook Hein te beurt kunnen vallen en natuurlik zou hij haar dan hebben meegenomen. Trouwens... was hij na zijn val maar journalist geworden... er zijn toch ook schrijvers over militaire onderwerpen. Dan had hij immers een heel ander, veel interessanter leven gehad. De man van een harer vriendinnen was jaren lang voorzitter van de journalistenkring geweest. Om de haverklap ging die vrouw met haar man naar een of ander kongres, waarbij hij dan vrij-reizen en allerlei buitenkansjes had, terwijl zij overal in de hoogste kringen werd ontvangen. O, als ze die hoorde vertellen van al 't geen ze beleefd en genoten had, dan dacht ze soms te zullen stikken van jaloezie.
De halve fles werd gebracht tegelijk met de Edammer kaas en Louis had een voorstel. Hij zou eens met Hein spreken, hem voorrekenen, dat het mogelik was voor zeer weinig geld een aardige tijd in het buitenland door te brengen, als je maar wist naar welke streek en vooral naar welk hotel of pension je gaan moest.
‘En haal ik hem over, dan zal ik wel 'en plannetje op touw zetten en kunnen we van de zomer enige weken lang net zulke heerlike tochten maken als van daag.’
Anna jubelde.
‘O, ja... ja... ja! Doe dat! Dat zou verrukkelik zijn! Voor 'en paar weken kan ik 'et kind best hier laten. Ik drink op 'et gelukken van je plan... op de macht van je overreding!’
In haar verbeelding zag ze zich al op een zonnige zomerdag naast Louis opklauteren naar een hoge sneeuwspits, eten in een herbergje aan den weg, slapen in een toeristenhut, allerlei avonturen doorleven en dan 's avonds, teruggekeerd in het hotel, omringd, begluurd, bewonderd worden, genieten van haar triomf. Al had Louis dergelike tochten nog nooit gemaakt, al voelde hij er misschien niet eens lust in, zij zou hem er wel toe weten te krijgen, hem de heerlikheid doen beseffen van dat afwijken van het gewone, dat zegevieren over hinderpalen en vooral dat doorleven van zeldzame sensaties en emoties. Reeds smeedde zij plannen om later ook eens een grote stad aan te doen, sprak even daarvan en toen Louis geantwoord had:
‘Als je eens 'en mooie voorstelling in het Prinz Regenten- | |
| |
theater zoudt willen bijwonen... ik heb te München goeie vrienden, die altijd 'en paar logeerkamers voor mij beschikbaar hebben. 't Zijn ouwe lui zonder kinderen, die dol van muziek houwen. Zelf doen ze er niet aan; maar ze hebben 'en prachtige vleugel in 'en grote muziekzaal. De voornaamste artiesten komen bij hen aan huis. Als we daar eens samen konden musiceren!’
...toen overkropte haar eensklaps een warm gevoel van dankbare genegenheid en ontglipte haar de deelnemende vraag:
‘Waarom ben je toch zelf geen kunstenaar geworden?’
Maar verschrikt zag ze hem nu zijn vork neerkletteren op zijn bord, zijn servet neerfrommelen op het tafelblad, met een ruk zijn stoel schuin-achteruit schuiven, en de wenkbrauwen fronsend, de mondhoeken omlaag trekkend, een donkere blik tot haar uitschietend, die wegdwaalde naar den grond, snauwde hij haar toe:
‘Hè... mevrouw!’
Wat scheelde hem? Zij begreep er niets van, bleef verlegen zwijgen.
De knecht kwam binnen en bars klonk de vraag:
‘Wil je me de rekening geven?’
De halve fles schonk hij uit, dronk zijn glas in één teug leeg en eer zij iets te zeggen had gevonden, was hij opgestaan. Hij greep naar zijn hoed, sloeg er met zijn zakdoek de stof af, gaf de hare niet aan, stond klaar om te vertrekken. De rekening kwam en hij betaalde zonder een woord te spreken. Dan hield hij zwijgend de deur voor haar open, liet haar voorgaan, volgde... zwijgend.
‘Ik had nog 'en omweg’ zei ze schuchter... ‘'en omweg die wel mooi is, willen maken; maar... nu... we hebben zo lang gepraat... 't is al wat laat... misschien is drie kwartier u ook te veel... Wat denkt... je?’
Hij liet de beslissing aan haar, antwoordde, dat de zaak hem onverschillig was, en horend aan zijn droge toon, dat hij met die laatste woorden waarheid sprak, gekrenkt door zijn plotse stroefheid, die zij grillig en dwaas vond, zei ze kortaf:
‘Dan maar recht toe, recht aan naar huis.’
Geen woord opende meer zijn stug-gesloten lippen; vreemd duidelik hoorde Anna van de beklinkerde weg opklanken het geklikklak van hun stadig gestap.
| |
| |
En allengs doortrok een korzeligheid haar denken. Ze had geen wijn moeten drinken onder weg; je benen worden er zwaar, je hoofd doezelig van. Ze had ook minder opgewonden moeten praten, niet allerlei konfidenties doen, en eer opstaan. Nu kwam ze veel te laat t'huis, te laat voor het kind, te laat voor al 't geen ze nog te beredderen had. Als Hein daar wat van zei, zou hij gelijk hebben; dat stemde haar bij voorbaat kribbig. En al die mooie plannen, waar toch niets van komen kon... je maakt er je zelf nog maar ontevreden mee, nog onmogeliker voor je dageliks leven. Wel beschouwd had ze beter gedaan hem alleen te laten gaan. Wat had die mooie dag haar nu anders opgeleverd dan nieuwe verbittering tegen haar leven, een onaangename botsing met hem en een onplezierige moe- en matheid? Van haar blijde opgewektheid was niets meer over; ze had er ook wel beschouwd geen reden toe gehad. Al de gevoelens, door zonneschijn, een blauwe hemel, een ver verschiet en jong groen 's morgens in haar opgetrild... gevoelens, warm en zwaar van even onvatbare als onvervulbare beloften, waren weer getaand, vervaagd, verdwenen.
In doodse vijandigheid omstond haar de natuur. Weilust binnengetreden vond zij alles in orde, het kind gezond en vrolik, Hein nog afwezig en voor een ogenblik onderging zij de bekoring van een koesterend-omsloten-worden door de vertrouwelikheid van het alledaagse; maar aan tafel tussen Hein en Louis gezeten groeide haar ontevredenheid weer aan, was 't of ze vele-dagen-lang uit dat alledaagse ver-weg was geweest.
Aan tafel had Hein biezonder opgewekt gepraat en in zijn druk omwoelen door eigen herinneringen was 't hem even goed ontgaan, dat Anna en Louis heel weinig spraken als dat in de enkele zinnen, die zij tot elkaar richtten, ‘je’ het ‘u’ verving. Bovendien ontging hem, dat zij, vermijdend elkander aan te zien, toch gestadig elkaar in het oog hielden en dat er verstrooidheid lag in de starende blikken, die geveinsde aandacht hem toezond. Hij was te vol van zijn overwinning 's morgens behaald, om voor iets anders nog belangstelling over te hebben en in biezonderheden vertelde hij van zijn vergadering, waarop kommissarissen wel ge- | |
| |
dwongen waren geweest te erkennen, dat al de beschuldigingen van Storm op niemendal berustten. Met de stukken in de hand had hij punt voor punt de ganse aanklacht kunnen ontzenuwen en de brief, die naar Storm was afgestuurd, de brief waarvan hij afschrift had geëist... geëist, hield niet alleen zijn volkomen eerherstel in; maar tevens een scherpe afkeuring van Storm's door niets gerechtvaardigde, lasterlike aantijgingen. Volkomen was dus zijn zegepraal; maar nu wilde hij ook van de gelegenheid gebruik maken, om kommissarissen al de maatregelen af te dwingen... te dwingen, waardoor de zaak tot veel grotere bloei kon worden gebracht. Al lang geleden had hij ze voorgesteld; maar toen waren alle kommissarissen er voor terug geschrikt. Nu zouden ze wel moeten redeneren: als hij - van Schellewoud - ze aandurft, dan zal de uitkomst zeker hem weer gelijk geven en het eind de opzet bekronen. Amerikaans wilde hij te werk gaan! Veel meer wagens zou hij laten maken, in alle steden filialen oprichten en ook dacht hij er over een dienst te openen voor het vervoer van reizigersbagage van en naar de stations. In alle internationale treinen moest zijn maatschappij agenten hebben, die onder het rijden de vrachtbriefjes van de reizigers in ontvangst namen, bewijsjes daarvoor afgaven en er voor zorgden, dat,
binnen een uur na aankomst van de trein, de bagage van iedere reiziger in zijn huis of hotel was afgeleverd. Zeker zou deze uitbreiding van de zaak een vrij belangrijk geldelik offer noodzakelik maken; maar dat de aandeelhouders door veel hogere dividenden daarvoor ruimschoots zouden worden beloond... geen ogenblik kon hij er aan twijfelen. Hij wilde nu eens breken met de Hollandse sleur en hij wou en hij zou slagen!
Het nagerecht stond nog niet op tafel, of reeds had Hein verklaard deze eigen avond aan de uitwerking van zijn plan te willen wijden. Louis moest 'et niet kwalik nemen, dat hij zijn werk liet voorgaan, zijn bestaan en dat van zijn vrouw en kind hing er af. Trouwens, Anna met haar pianospel zou hun gast zeker aangenamer bezig houden, dan hij zelf vermocht te doen. Maar een sigaar... ja, een sigaar zouden zij boven eerst nog samen roken.
Drie kwartier later trad Louis alleen de kleine salon weer binnen. Anna, die wachtend, tijdschrift-prentjes bekeek, blikte
| |
| |
schuw op, werd de onveranderde strakheid op zijn gelaat gewaar, wist niet goed welke houding nu aan te nemen. Ze rees dus maar overeind en morrelde wat aan de teekopjes op het blad.
‘Nog 'en ogenblik... dan is de tee goed.’
Hij had een stoel achteruit geschoven, ging weer schuin van de tafel afgekeerd zitten. Dan sprak hij, zijn rechterarm op het blad leggend:
‘O... ik heb geduld’
... en kuchte.
Een even-zwijgen, nogmaals-kuchen en weer begon hij: ‘Anna... ik ben van middag erg lomp tegen je geweest.’
Ging hij vergiffenis vragen? De bedoeling was haar voldoende; met een vergoeilikend glimlachje zei ze:
‘Lomp... is te kras. 'en Beetje bruusk... ja, dat...’
‘Neen, Anna... ik was lomp, heel lomp; maar toen jij... en die wijn... Laat me je uitleggen hoe 't zo gekomen is. Misschien... als je alles weet... zal je kunnen vergeven.’
‘Ik heb 'et zo zwaar niet opgenomen. Heus niet. Wat zullen we daar nog verder over spreken?’
Ze ging weer zitten.
Maar hij hield aan.
‘Neen, Anna. Toe... laat me je alles zeggen. Ik vraag 'et ook voor me zelf. M'en hele leven breng ik door onder mensen, die me volmaakt onverschillig zijn. Dat is goed. Zo heb ik 'et gewild... gezocht. Maar... waarom? Dat zou ik je zo graag doen begrijpen. Jij kunt 'et... ja, jij kunt 'et. Kijk, ik heb 'en moeder en 'en zuster gehad... ze zijn nu beide dood. Ach, 'et waren goeie zielen en ze hielden veel van me... dat weet ik wel; maar zelfs die hebben zich nooit in mij kunnen verplaatsen. Nu heb ik eindelik iemand gevonden, die met me mee kan voelen. Ja, ik bedoel jou. Maar nu moet ik je eerst alles zeggen... alles. En dan... dan zal je... dan... misschien...’
Een vurig rood overpurperde eensklaps Anna's ganse gelaat, en, weer opgeschichtigd van haar stoel, greep zij naar de trekpot.
‘Mag ik je ondertussen inschenken?’
‘O, zeker... heel graag. Maar... ik dien je in allerlei herinneringen, pijnlike herinneringen in te wijden. Trouwens, jij zelf... dat is 't juist... hebt ze gisteren weer in me opgewekt.’
| |
| |
‘Gut... Louis... spreek gerust... Ik ben maar bang, dat ik je... je vertrouwen teleur zal stellen.’
‘Neen, neen; dat zal je niet.’
Zij gaf hem zijn kopje aan als hij voortging:
‘Wat je me verteld hebt van je eigen leven... van je onbevredigde wensen... en... zoals je gisterenavond Chopin gespeeld hebt... ook wat je toen gezegd hebt van mijn werk...’
‘Jouw werk?’
Verbaasd keek ze hem aan, zag, dat hij, een zonderling lachje om de lippen, als verlegen zijn lepeltje rondroerde in de tee.
‘Heb jij dan...?’
‘Gekomponeerd... ja. En dat is “des Pudels” jammerlike kern.’
Zwijgend nam Anna weer plaats en, nadat hij gedronken had, hervatte Louis:
‘Hein heeft je al verteld, dat ik altijd dol ben geweest op muziek; maar Hein heeft nooit geweten... ach, eigenlik heeft niemand geweten hoe ver mijn liefde voor die kunst wel ging... hoe diep die in m'en ziel was geworteld. Ik ben nu eenmaal 'en eerzuchtige natuur. Dat geloof je niet, hè? Misschien vin je ijdel juister. Noem me dan gerust ijdel; wat doet die naam er ook toe.’
Dat kon Anna zich niet laten aanleunen.
‘Waar zou ik 'et recht van daan nemen jou ijdel te noemen? En waarom zou ik ie niet geloven als jij beweert eerzuchtig te zijn?’
‘Gedacht heb je 't toch zeker niet van me. M'en eerzucht is ook zó in 'en hoek getrapt. En denk vooral niet, dat ik me op die onaangename eigenschap nog verhovaardig! Ik zeg alleen: zo ben ik. Van kindsbeen af is 't m'en ideaal geweest in de muziek iets... ja, meer dan iets... iets buitengewoons... 'en groot kunstenaar te worden. Niet 'en uitvoerend; maar 'en scheppend... 'en Wagner, 'en Beethoven. Dat was m'en levensdoel, waar ik op aan stuurde... dat me altijd voor ogen stond. Andere jongens wilden de ene dag offisier worden, de volgende advokaat, dokter, schilder... ik heb nooit gewankeld. Musikus, komponist... dat wou ik wezen en niets anders. Ik was ook altijd vol muziek. Wat ik zag, ondervond... m'en genot, m'en verdriet... m'en liefde, m'en haat... m'en hoop... m'en vrees... alles, alles werd in
| |
| |
me tot muziek... ik leefde aanhoudend in muziek. M'en ouwers begrepen daar niets van... vonden 't zelfs dwaas, noemden 't inbeelding. Die hielden ook wel van muziek... o, ja. Papa speelde heel aardig piano en ze gingen geregeld naar konserten; maar worden moest ik... jurist. Kunstenaar... altans Nederlands kunstenaar werden, volgens hen, alleen mensen van mindere stand. Toch mocht ik wel aan muziek doen; voor m'en liefhebberij... daar hadden ze niet tegen en toen papa gestorven was, zei mama zelfs, dat ze me helemaal vrij liet. Ze dacht: je bent rijk genoeg; doe maar waar je lust in hebt... 'et zal zo'n vaart niet lopen. Maar van dat ogenblik af ben ik pas echt aan 't werken gegaan. De dagen waren me te kort... ik woekerde met m'en tijd... voor geen amuzementen van welke aard ook was ik meer te krijgen. Aan de piano, achter m'en studieboeken, in konserten en repetities bracht ik nagenoeg alle uren van de dag en zo goed als dagen van m'en jong leven door. Eerst studeerde ik hier in 't land, naderhand in 't buitenland; al wat bij de muziek te pas komt wilde ik door en door kennen. Altijd dacht ik: als ik maar eerst de techniek volkomen meester ben, dan zal ik alles kunnen uiten, wat ik in m'en binnenste hoor, dan zal ik alle menselike emoties in muziek weten om te zetten. Zelfs voor liefdesgeschiedenisjes gunde ik me de tijd niet. Ik was wel verliefd... o, haast voortdurend... maar al wat ik verlangde was 'et voorwerp van m'en liefde te mogen zien, om dan te luisteren naar de muziek, die zij in m'en ziel verwekte. En omdat ik van dat alles nooit iets zei, zo maar stilletjes voor me zelf voortleefde, vonden de mensen me vervelend, nurks, zeiden ze, dat ik 'et achter de mouw had. Zelfs m'en eigen zuster noemde me geregeld: half snik. Ik wist 'et wel; maar liet iedereen sputteren, spotten en dacht maar: mijn dag komt ook nog.’
Als 't na die laatste woorden stil bleef, keek Anna, die met gebogen hoofd had toegehoord, schuw op, zag Louis zich op de bibberende lippen bijten, tranen blinken in zijn ogen. Dan knarsten zijn tanden. Ze dorst niets vragen, wist niets te zeggen, wachtte af. En eindelik voer hij weer voort:
‘Nu... die dag is dan ook gekomen... zelfs meer dan eens; maar telkens was 't 'en dag van de jammerlikste teleurstelling... de smadelikste vernedering. En daarvoor had
| |
| |
ik dan meestal nog betaald ook! Is 't niet haast komiek van ellendigheid? Wel tien keren... o, ja, minstens... heb ik 'et gewaagd wat voor eigen rekening uit te geven of te doen spelen. Voor niets... dat begreep ik wel... kreeg ik, de onbekende jonge man, ook niets gedaan. Elke keer dacht ik: nu is 't goed... nu moeten ze 't wel mooi vinden, me de lof geven, die me toekomt. O, 'en mens is zo blind en zo doof voor zijn eigen werk! De laatste kritiek, die ik kreeg, luidde nog net als de eerste: wel knap... hier en daar niet onaardig; maar... geen oorspronkelikheid... alles reminiscenties van grote komponisten. In 't begin... natuurlik... maakten die beoordelingen me woedend, zocht ik er jaloezie, kliekgeest, de hemel weet wat achter. Ik dacht ook: als m'en werk maar eerst door 't buitenland is geijkt, zullen ze hier wel anders oordelen. Zo zijn de Hollanders nu eenmaal. Maar toen ik in Duitsland 'en zangspel opgevoerd had gekregen... voor geld, dat begrijp je... en ook daar vrij algemeen werd geschreven: geen originaliteit, toen moest ik wel inzien, dat me alleen maar recht was gedaan... dat Louis van Wakkinga geen Wagner, geen Beethoven ooit zou worden. Hij was maar 'en kikker, die zich wilde opblazen tot 'en os... hij was 'en lor!’
‘Neen; dat zie ik niet in! Nu overdrijf je,’ waagde Anna hem grommend tegen te werpon. ‘Je dadelik zó te laten ontmoedigen!’
Een wrang lachje ontschamperde van Wakkinga's lippen.
‘Vin je dat... dadelik? Heren kritici dachten anders, hoor. Die bewonderden nog m'en taaie volharding. Die betreurden 't...o, zo oprecht... dat ze toch altijd weer moesten schrijven: geen originaliteit. Telkens beweerden ze te hopen op volgend beter werk en ze hadden toch kunnen begrijpen, dat zij zelf 't waren, die me beletten beter werk te geven, omdat al hun gevit niet anders deed dan m'en zielsmuziek vervalsen, smoren, m'en werkkracht en werklust verlammen. Elk oordeel, dat ik las, ondermijnde m'en zelfvertrouwen wat meer. Vermoord hebben ze me... met speldeprikken... langzaam, langzaam het merg uit m'en zenuwen geperst... me dood gemaakt voor alles. En vergelijk ik me nu met anderen, dan moet ik erkennen: ja, ik ben 't... dood... voor... haast alles.’
Weer zweeg hij stil; maar nu zweeg ook Anna. Geen opwekkend of troostend woord welde meer in haar op. Te
| |
| |
veel boeide eigen gevoel haar aandacht. In haar oren klonk 'et na: dood voor alles en in haar denken zag ze de vraag: wil hij me dát begrijpen doen?
Dan sprak hij door:
‘En ik mag me niet eens beklagen. Wel neen. Als je geen recht hebt te bestaan... altans te bestaan zoals je dat wenst... als je je recht daarop niet weet te doen gelden, is 't dan te verwonderen, dat je uit de weg wordt geruimd? 'en Mooie tuin vereist immers 'en tuinier, die naar rupsen en slakken zoekt en zulke dieren medogenloos vertrapt. Zou die man er zich om moeten bekommeren, of zo'n beest op zijn manier ook leven wil? Wat 'en gekheid! Trouwens... mag iemand, die geld heeft, nog glorie er bij begeren? Dat zou toch overdaad zijn. Wie rijk is, moet niets doen. Ja, zeker. Dan alleen blijft ie onbesproken en onbesproken wil immers zeggen: geëerd.’
Sarkasme had zijn toon doorklonken; maar nu, opeens zijn schouders opschokkend, voer hij onverschilliger, droger voort:
‘In 't graf moeten we allen. Is 't dan geen dwaasheid levenslang te vechten en je af te beulen, om als je voor goed de ogen sluit, niet aanstonds helemaal vergeten te zijn? Eet, drink, trouw des noods, heb kinderen. Al wat je meer verlangt, bevredigt je toch niet.’
Anna kon noch sarkasme, noch wanhoop uitstaan en ze was niet in staat te beseffen, dat Louis met het eerste zich wreekte op het mensdom, dat hem zijn toejuichingen onthield, in het andere de kracht zocht om te kunnen berusten. Pijnlik voelde zij zijn woorden tegen haar gericht, een wenk, dat zij niets van hem had te wachten; maar tegelijkertijd dwong haar een opwelling van verliefd medelijden tot een poging om Louis zich zelf anders te doen beschouwen. En haar hand over het tafelkleed uitstrekkend, tot ze heengleed over de zachte blankheid van zijn huid, zei ze troostend:
‘Kom, kom, zo gauw mag 'en mens alle hoop niet opgeven. Vergeef me, dat ik gisteren in m'en onwetendheid 'en pijnlijke snaar heb doen trillen; maar.... je bent immers nog jong. Ik begrijp wel... je stond alleen... niemand sprak je 'es moed in; maar... hoeveel kritiekschrijvers je werk ook beoordeeld mogen hebben... juist en onpartijdig beoordeeld; dat neem ik graag aan... iemand, die, als jij, hard en ernstig
| |
| |
gewerkt heeft... die zóveel talent bezit... want talent heb je, dat weet je ook zelf... die moet... ja, die moet eindigen met iets te maken, te scheppen, waarvan met de beste wil geen kwaad meer kan worden gezegd.’
Niet dadelik volgde het antwoord; even kon ze zich dus vleien hem overtuigd te hebben. Maar dan zei hij, opschokkend uit zijn roerloos staren, terwijl Anna, beweging voelend in zijn hand, de hare schuw terugtrok:
‘Neen, neen! Met zulke gedachten heb ik me lang genoeg gepaaid. M'en eerzucht is begraven en die graaf ik niet weer op. Dat je me troosten wou... moed geven, vind ik heel vriendelik... meer dan dat... werkelik lief van je. Dat doet me ook goed; maar de ouwe strijd weer aanbinden... neen! Dankje! Daarvoor heb ik al te veel nederlagen geleden. Als je wist hoe ik me ingespannen heb om niet in navolgingen te vervallen... om zuiver me zelf te blijven... alleen naar m'en eigen gevoel te luisteren! En al wat in me was... m'en hele ziel heb ik willen geven... m'en ganse leven wijden aan m'en werk... alle ander genietingen daarvoor opofferen Toch... toch kwam telkens weer die ontzettende overgang van 't opjuichen tot de hoogste verwachting, tot de haast volmaakte illusie van: ik heb bereikt... ik weet 'et... naar 't neerploffen in de diepste wanhoop... in de volkomen ontgoocheling... op de rotsvaste zekerheid van nooit... nooit iets anders dan lucht te zullen grijpen! Neen, neen; ik weet nu wel wat ik als kunstenaar waard ben. O... de kracht en de lust in je te voelen om iets heel moois, iets heel groots te bereiken... en je dan bedrogen te zien door dat gevoel... schipbreuk te lijden, zonder dat ooit 'en flinke golf je omhoog heeft gestuwd... je vurigste begeerte onmogelik in je ziel te kunnen verstikken... voortdurend 'et knagen... 'et branden er van te voelen en toch te weten, dat die begeerte nooit... nooit zal worden gestild... dat je sterven zult zonder iets te hebben bereikt... dat is 'en hel met je omdragen... 'en hel, waar al je levenssappen in opdrogen, je levenslust in verdort, je gemoed in verhardt,... versteent!’
Nauw was het laatste woord tussen zijn wreed-bijtende tanden uitgesist, of hij sprong van zijn stoel overeind en begon heen en weer te lopen in de enge ruimte als een gevangen beest in zijn hok. En Anna, die in felle spanning
| |
| |
zijn woorden haar hersenen had horen doorgalmen, voelde, dat zij nu zeker... was 't niet om hem dan om haar zelve... die woorden moest, ja, moest weerspreken. Want zo'n hel in je binnenste... wie kon daar in treden als zij; maar juist daarom was 't haar niet mogelik in de onoverwinnelikheid er van te berusten. Haar gezonde, veerkrachtige natuur zocht onmiddellik naar een tegenwicht en met haast blijde stemverheffing riep ze uit:
‘Ik begrijp je zo goed en al wat je zegt is waar; maar toch staat er tegenover, dat hoe langer je gewacht hebt, des te intenser 'et genot wordt als eindelik en ten laatste je vurigste begeerte eens wèl bevredigd wordt! En dat mag zelden gebeuren, je hebt geen recht te zeggen, dat 'et nooit gebeurt. Neen, daar heb je geen recht toe! 'et Gebeurt wel degelik!’
Staan blijvend lachte Louis even met licht-honend neusgesnuif.
‘Met dieren... ja. Die begeren ook fel, bevredigen zich en voor 'en poos verlangen ze dan niets meer... gaan ze slapen. Maar 'en mens herinnert zich... denkt... hoopt, en daardoor groeit... fataal... dadelik uit elke bevrediging 'et verlangen naar 'en nieuwe begeerte, naar 'en nieuwe bevrediging in 'em op. 'et Doet er zelfs niet toe wat voor soort begeerte 't is. De mijne was onschuldig; ik wilde maar wat roem. Maar zijn anderen er beter aan toe? De misdadiger met z'en haat tegen de samenleving, die de neiging om te stelen of te moorden aanhoudend in zich woelen voelt, de mensenvriend, die zo warm verlangt te helpen, gelukkigen te maken, de wellusteling met z'en hete hang naar zingenot, de dweper, die z'en medemens redden wil voor 'en hiernamaals... 'en koninkrijk Gods, hebben ze niet allen in zich hun hel, als de begeerte in hen brandt en ziedt, en de voldoening, de bevrediging uitblijft. Want dient hen 't geluk, gewordt hun voldoening, dan grijpen ze aldoor hoger, verder, dieper... om toch weer te vinden... hun hel. Tot eindelik de versleten mens niet meer begeren, niet meer grijpen, niet meer genieten kan; maar wel nog denkt, wel zich herinnert, en dan wordt weer dat niet-meer-kunnen hem tot 'en nieuwe, laatste helse marteling.’
Nu sprong ook Anna overeind.
‘O, God, Louis, houd op! Wat is dat voor 'en...'en
| |
| |
uitrekening! Zulke gedachten moeten 'en mens krankzinnig maken! Jij zoudt iemand tot vertwijfeling brengen... tot... tot zelfmoord. Oud worden... 't is toch al zo verschrikkelik... iets, waaraan ik niet denken wil en altijd denken moet! En als er dan nog bij komt, dat je nooit... nooit gekregen hebt, wat je je leven lang hebt begeerd, dat 'et wegsterven van die onvoldane begeerte je tot 'en nieuwe begeerte wordt... tot 'en nieuwe foltering...!’
Als zag ze iets afgrijseliks, zich beide handen voor de ogen drukkend, stond ze een ogenblik zwijgend stil; dan vielen haar armen weer neder, schudde ze ontkennend het hoofd, rezen haar oogleden langzaam omhoog. En krachtig zei ze:
‘Neen... Zo zou ik 'et leven onmogelik kunnen dragen. Ik moet hopen, ik moet en... trouwens... waarom zou ik dat ook niet? Zo veel hangt toch van je zelve af.’
‘Geloof je’ schamperde Louis en 't was, of hij er behagen in schiep Anna te kwellen met die vraag. Zij, die hem, maar ook zich zelve moed wilde geven, antwoordde op vaste toon:
‘Dat weet ik... heel zeker.’
‘Ook zo'n illusie’ schamperde hij door. ‘Van de omstandigheden, die we niet kennen, verwachten we, dat ze onze gebreken en onze onmacht, die we wèl kennen, zullen vervormen tot deugden en macht. Ja, ja; de wens is de vader van de gedachte, zeggen, geloof ik, de Arabieren. En voor ons zelf hopen we dat moois nog maar; van 'en ander eisen we 't. Wat drommel, hij moet zich maar schikken.... maar kracht maken als hij er geen heeft.... ouwe lusten en verlangens op zij zetten... nieuwe er voor in de plaats stellen. O, ik ken die praatjes. Begin toch wat anders, zei m'en moeder, als je in de muziek geen bevrediging vindt; waarom werk je niet alleen voor je eigen genoegen, vroeg m'en zuster. Ze spraken zelfs van trouwen... van de noodzakelikheid om je zelf te verloochenen en enkel te leven in en voor je kinderen. Ja wel! Alsof 'en mens 'en stuk klei was, waaruit van daag kan geboetseerd worden 'en Griekse held, morgen 'en middeleeuwse hofnar en overmorgen 'en moderne papa, die in de week koepons knipt en op de soos hangt, en 's Zondags 'en wandelingetje maakt met vrouw en dochters! Neen...
| |
| |
Had ik met werken m'en brood moeten verdienen... wie weet wat er dan nog van me terecht was gekomen. Kijk elk orkest maar aan. Daar zitten dikwels knappe meesters in, hele bazen; maar toch zijn de meesten mislukte solisten. Ieder heeft zijn ideaal gehad... z'en vurig verlangen. Hij zou naam maken, zich 'en plaats veroveren onder de beroemden... de beroemdsten. Maar hij had ook honger en dorst. Die behoeften eisten voor alle andere begeerten bevrediging. En zo heeft 'et harde leven hem wel gedwongen z'en ideaal op de mesthoop te gooien... altans 't in 'en kast weg te sluiten en alleen voor den dag te halen bij feestelike gelegenheden. Maar ik, die geen hard leven had... ik hoefde voor geen eten en drinken te zorgen. Ik mocht enkel leven voor m'en ideaal. En dat was mooi... o, zo mooi! Maar 't werd de vloek van m'en bestaan.’
Elk woord had Anna gevoeld als gericht tegen haar, tegen haar hoop op de toekomst, haar vertrouwen eigenmachtig het leven te kunnen verbeteren; maar tijd tot antwoorden liet hij haar niet. Met een gebaar, als duwde hij zijn bittere gedachten achter zich weg, weer neerzijgend op zijn stoel, ging hij kalmer, blijmoediger voort:
‘Maar wat zal ik je onthalen op al wat er vroeger nog in me om is gegaan. 'et Ontstemt je maar en die tijd ligt immers begraven in 't verleden. Helemaal zal ik de onvoldaanheid, die ik mijn hel noem, wel nooit in m'en ziel kunnen uitroeien; maar ik heb toch 'en beetje geleerd wat de Fransen noemen: l'art de vivre avec son ennemi. Die kunst maakt je egoïst... stompt je nog meer af. Nu ja. Je troost je dan met de gedachte, dat wel ieder mens... altans ieder, die waarlik geleefd, hevig wat gewild heeft... min of meer zo'n hel in zich omdraagt. Kijk maar eens in de straten van 'en stad naar de gezichten van bejaarde lui. Daar staat meestal die hel duidelik genoeg op getekend. Maar wie kent hem van 'en ander? Kon jij echt met Hein meevoelen, toen hij op eens z'en carrière vernietigd zag? Wel neen. Je geloofde zelfs niet, dat hij 't ver zou hebben gebracht. Als hij maar journalist werd, dacht je. Ja, juist. Altijd denken we: als hij of zij maar anders wilde, dan zou alles in orde zijn. Alleen van 't geen in ons eigen binnenste omgaat voelen we 't oppermachtige... 't onontkomelike... 't noodlottige.
| |
| |
En daarom huichelen we... voor anderen en voor ons zelf... dat die hel niet bestaat. Maar om nog even op mezelf terug te komen: uit Nederland ben ik gevlucht. Ik voelde hier louter vijanden om me heen. O, als ik nog denk aan die algemene belangstelling... dat: komponeer je nog...? wat 'en aardig tijdverdrijf voor iemand, die niets om handen heeft. Ba... ba! Ik keek zo diep op die mensen neer en ik voelde zo goed, dat zij niet minder diep neerkeken op mij. In de vreemde vond ik ten minste 'en onverschilligheid, die me tot kalmte liet komen... tot 'en soort berustende apatie. Ik was daar altijd... op reis, als 'en jongen met vakantie, die, zolang z'en vakantie duurt, vergeten kan, dat hij iets worden moet en werkelik iets worden wil. Had ik in die lange tijd van niets-doen, niets-willen mijn ambitie maar helemaal kunnen uitdoven... uitroeien! Dat lukte me helaas niet. Trouwens... je kunt als artiest... als eerzuchtige dood zijn en toch nog wat willen als mens! De leegte van het reisleven... de onverschilligheid, die ik gezocht had, werd me ten slotte ook weer ondragelik. Op den duur is 't moeilik, zo niet onmogelik als 'en dier enkel... te leven. Ik voelde... niet aanhoudend, maar bij buien... dat er in m'en bestaan 'en verandering... welke dan ook... moest komen. M'en leven moest... 'en doel hebben...én inhoud. Maar welk doel... welke inhoud? Ik vond er geen. Toen... toen vroeg Hein me te logeren. Ik nam aan. Weet je waarom?’
Neerkijkend op haar nagels zei Anna alleen:
‘Nu?’
‘Zal je niet boos worden als ik je 'en openhartig... misschien al te openhartig antwoord geef?’
Anna dorst niet opzien van haar nagels. 'et Was, of een wurgende hand haar om de keel greep; maar in die benauwing was iets genotvols. Hoop en vrees doorflitsten de warreling van haar gedachten. Ze begreep zelf niet wat ze vreesde, waarop ze hoopte, en blozend, met iets argwanends in haar toon antwoordde ze:
‘Neen. Waarom zou ik...?
Nu... Ik had hier wel dadelik gezelligheid gevonden en de kalmte van 'et buitenleven trok me voor 'en paar dagen ook wel aan: maar dat was 't toch niet waarom ik ja zei. Ik dacht: wie weet, of je niet opnieuw lust in 't reizen, verlangen naar 't
| |
| |
hotelleven... naar de eenzaamheid... ja, naar de eenzaamheid vooral krijgt, als je eens van nabij hebt leren kennen de eentonigheid van 'en huiselik huweliksleven... de dagelikse strijd met duizenderlei klein-geestige “misères”... misschien ook van man en vrouw met elkaar.’
Met een grijnslachje om de mond een zucht uitstotend keek Anna op.
‘En zo is 't gegaan, hè? Je zocht 'en tegenstelling... de hel van 'en ander en...’
‘Neen; zo is 't juist niet gegaan. 't Is waar... jij hebt je beklaagd en ten naasten bij over wat ik gedacht had zelf te zullen opmerken; maar ondertussen kreeg ik allerlei andere indrukken en andere gedachten.’
Weer moest Anna neerkijken op haar nagels, doorflitsten haar hoop en vrees.
‘Welke dan?’
‘Zal je werkelik niet boos worden als ik 'et je openhartig zeg... als ik je alles biecht? Kan ik daar vast op rekenen... wat je ook te horen krijgt?’
‘Vin je me zó kwaliknemend?’
‘Dat niet; maar...’
‘Spreek dan toch vrij uit.’
‘Nu dan... Jij hebt me doen inzien... doen voelen... beseffen, dat er toch nog wel 'en ander leven... 'en leven van bevrediging voor me mogelik is. Voor 'en publiek... 't hele mensdom of enkel 't Nederlandse volk... ja, zelfs maar 't publiek van 'en stad... beteken ik niets. Dat weet ik nu... al lang; maar daar wil ik dan ook niet meer aan denken. Wat heb je ook aan zo'n publieke bewondering? De mensen blijven zo ver van je af. Wat betekent hun handgeklap, hun ophemelend geschrijf? Laat dat alles je niet vreselik... koud? Werken voor me zelf... alleen voor eigen bevrediging... 'et is misschien 't sterkste bewijs voor de waarachtigheid van je artistieke roeping... je echte kunstenaarsdrang en toch,... ik kan 't niet... mij is 't onmogelik. Maar toen jij zo spontaan, zo oprecht wat goeds, wat moois te prijzen vond in m'en werk... toen je dat blijken liet, nog eer je wist, dat 'et van mij was... toen je toonde er van genoten... laat ik liever zeggen: er voor gevoeld te hebben, toen heb ik weer zo'n lust... zo'n
| |
| |
hevige lust gekregen om toch... toch weer iets te maken. Toen was ik weer ineens... net als vroeger... vol muziek. Je zult 'et zeker dwaas vinden en misschien is 't ook wel dwaas; maar toch.... ik ben weer in me zelf gaan geloven. Ik moest denken: nu zal 't komen... nu is eindelik in me ontwaakt wat ik toch altijd heb geweten, dat diep... heel diep in me sluimerde... nu voel ik de echte, de heerlike inspiratie! En ik dacht ook, als ik er maar op vertrouwen kan, dat één mens altans in m'en werk genot vind, dat ik voor die ene mag schrijven! 'en Italiaan, met wie ik eens over muziek sprak, zei me: elke muziek is goed, die aan de zielsbehoefte van enkelen... desnoods van één mens beantwoordt. Had die niet groot gelijk? O, als ik voor jou... jij die me begrijpt, die in zo menig opzicht net voelt als ik, die...’
Nog sprak hij door; maar Anna verstond de zin niet meer van de woorden, die haar oren doorgalmden. Even had ze opgekeken... hem diep in de ogen gezien; maar dadelik was haar blik weer weggeschichtigd naar de grond. En terwijl ze het bloed haar wangen voelde overgloeien, duizelde 't haar van de gedachten, die opschoten en omzwirrelden door haar brein.
Voor jou... die me begrijpt... die voelt als ik... Dat had hij gezegd en zou hij zo spreken, als hij niets anders in haar zag dan een toehoorster voor zijn muziek? Ging zijn denken, gingen zijn wensen niet verder... voelde hij niet meer voor haar... sympatie, bewondering... liefde? Beduidde dit niet, dat zij nog in staat was een man te boeien... te veroveren? En was die man niet biezonder in alles... uiterlik en innerlik... iemand, die veel gezien, veel ondervonden had... die zeker tal van vrouwen, mooie vrouwen intiem kende... die van avonturen al blasé was? Maar dan was 't immers gekomen: het onverwachte... buitengewone, de plotse breuk in de alledaagse eentonigheid, de opschokking uit banale platheid, de hevige emotie, het hoge, zeldzame geluksmoment! Hete genotssidderingen doorstraalden haar zenuwen, een warreling van beelden doorspookte haar geest. Ze zag haar kind in zijn bedje, Hein aan zijn schrijftafel, zich zelve ver weg, varend over een zee, klauterend over bergen, sporend door onbekende landen. De kamer om haar taande: Louis alleen duidelikte uit de
| |
| |
nevelen op. En ze voelde, dat hij maar een hand behoefde uit te strekken om haar te kunnen vatten... bezitten voor altijd. Hij deed 'et niet... nog niet. O, neen; hij was niet brutaal... niet grof. Rustig kon ze genieten... genieten van haar geluk, haar ongedacht geluk, haar geluk, dat nog niemand kende, dat nog zuiver, onvermengd geluk was... een heerlike triomf! Eindelik... eindelik voelde ze zich dan weer leven... echt leven! En als hij wilde... ja, ze wist 'et: ze zou zich geven... aan haar geluk. Want dat geluk was zó overweldigend, zó...
Maar wat zei hij. Hij sprak maar door en zij verstond hem niet.
Plots sprong ze toe op de piano, sloeg de klep omhoog, hijgde Van Wakkinga toe:
‘Ja, ja... je moet weer werken... ja... Toe... ga zitten. Speel nog eenmaal dat stuk... je eigen stuk van gisterenavond.’
En weer hoorde ze de klanken, die haar zo bekoord hadden; weer kwamen de maten, die haar dadelik zo biezonder... zo vreemd... zo origineel hadden geklonken. Maar nu was 't, of ze al lang ze kende, al lang ze lief had. Of die maten oneindig duideliker dan de mooiste woorden 't konden doen, haar vertelden van zijn vurig verlangen... van zijn hete strijd... van zijn gruwelike ontgoocheling. O ja, ze voelde... ze leefde met hem mee! Hoe waar... ook voor haar... waren zijn woorden geweest... de woorden, die nog altijd in haar echoden: ‘je vurigste begeerte onmogelik in je ziel te kunnen versmoren... voortdurend 'et knagen... 'et branden er van te voelen en toch te weten, dat die begeerte nooit... nooit zal worden gestild... dat je sterven zult zonder iets te hebben bereikt... dat is 'en hel met je omdragen, waar al je levenssappen in opdrogen, je levenslust in verdort, je gemoed in verhardt... versteent.’
Maar tegen die hel viel te strijden en zij zou die strijd met hem voeren... aan haar zou hij zijn eindelike zegepraal danken. Had iemand het recht te eisen, dat zij haar ganse levensgeluk ten offer bracht? Een mens leeft toch maar eenmaal. Moet dat éne leven hem dan worden tot enkel een hel? Mag dat? Neen...!’
Daar klonk het slotakkoord van zijn stuk, zag zij hem opspringen van de taboeret, hoorde zij hem uitroepen:
| |
| |
‘En nu jij... nog eens het Scherzo van Chopin.’
Zij liet zich niet bidden.
Weer sloeg zij krachtig de eerste akkoorden aan; weer volgde de zang vol opjubelende geestdrift, aanzwellend tot hoogste kamplust, wilde zegevreugde, dan brekend, ineenzijgend, wegbrokkelend tot onmachtsbesef, verstillend tot droeve melankolie, verzinkend in somber wanhopend zwijgen, om plots op nieuw zich te verheffen, op te steigeren ten hemel, omhoog te gieren in de wolken, om te zwieren boven de wereld. Weer verdween alles om haar heen, behalve hij, die achter haar toeluisterde, van wie zij nu wist, dat hij dacht en voelde als zij, dat hij genoot van haar spel, wilde werken voor haar, wilde leven door haar, dat zijn blik met behagen, met begeerte op haar rustte, dat hij diep in zijn hart haar liefhad... aanbad. Maar...
daar knarste een deur; de kamer nuchterde voor haar op; ze wist, dat Hein naar binnen trad.
Een kilheid doorhuiverde haar voelen. Even was 't, of 'et haar andermaal duizelde, of haar vingers verlamden, of ze ophouden moest. Ze vermande zich. Wou ze dan niet strijden voor haar geluk? Was ze dan niet vast besloten alles te trotsen, tot het uiterste te gaan? En nog eenmaal stormden alle aandoeningen, die een ziel kunnen doortrillen: hemelhoog opstuwen in het al-doorjuichend licht, neerbliksemen in de beklemmendste duisternis, wild op haar aan, gierden ze door haar henen; al de visioenen, die een geest zich scheppen kan van koninklike macht en aardse schoonheid, van rijkste weelde en schrijnendste wellust, diepste vernedering en zwartste wanhoop wolkten in haar op, omzwierden haar ogen, wervelden weg. O, ze wilde... wilde... wilde... ze wilde nog eenmaal volkomen gelukkig zijn!
Maar als eindelik de klankenreeksen in stamelingen waren uiteengespat, de laatste akkoorden wegbeefden, grepen twee brede handen haar brutaal om de kin, bogen haar hoofd achterover. Zwart omhaarde lippen zag ze boven zich. Die drukten zich op de hare en vlak aan haar oren schalde Hein's schorre stem:
‘Verdomd mooi gespeeld! Nou... zeg 'es, Wakkinga, heb ik geen knap wijf?’
| |
| |
Die nacht kon Anna de slaap niet vatten; ze gaf er zich zelfs geen moeite voor. Aldoor moest zij de vraag overwegen: wat nu? Al had Hein haar onderhoud met Louis gestoord, ze wist, dat ze voor een keerpunt stond in haar leven. Op eens was de toverstaf in haar handen gelegd, die ze maar uit te strekken had om zich een nieuw bestaan te scheppen, haar vurigste wensen te bevredigen. Want dat Louis alleen op zijn komponeren voor haar gedoeld kon hebben... even had zij die gedachte in zich gezien, een donkere nevelstreep gelijk oversluierend de opschietende stralen van een zon, die verrees uit een einder van glans. Maar terstond was ie verrafeld, verfletst, in de kleurenzee verdwenen. Neen; was hij in haar lichtloos bestaan verschenen als brenger van vrijheid en macht door opjubelende blijheid omgloeid, zij moest hem voor ogen staan als brengster van hoop in zijn wanhoop, van zingende lust in zijn vale dag. Zij konden niet meer buiten elkander; alle bedenkingen van moraal of belangen moesten verstommen voor de dwingende behoefte van hun zielen; over alle hinderpalen zouden zij zegevieren om te grijpen het geluk, waar zij recht op hadden en dat nu zo dichtbij hun in de ogen glansde, ze verblindde met zijn pracht. Zij mocht niet deinzen om hem; hij mocht niet deinzen om haar. Ze zag zich al samen de wereld doortrekken, alles bewonderen wat haar blik kon boeien en bekoren, alles doorleven wat nieuw en verleidelik haar toelachte, genietingen smaken, waarvan ze zelfs nog geen flauwe voorstelling bezat. Ze zag zich gaan over hoge sneeuwvelden in de Alpen, rijden door de zengende Sahara, in een drijvend zeekasteel dansen boven de dreigende afgrond, in weidse hotelsalons neerzitten, omdwarreld door een kosmopolietiese wereld van hoogste sjiek, fabelachtige rijkdom, diepste verdorvenheid, rusten in hutten, rusten in paleizen, spreken met bruine Oosterse vorsten, ontvangen worden door Japan's Mikado, Rome's
paus, Amerika's president.
Maar... naast haar lag Hein, die zacht ademhaalde in diepe, rustige slaap. Hoe kwam ze af van Hein?
Zou ze hem alles bekennen, zeggen, dat zij niet meer van hem hield, niet meer van hem houden kon, dat zij maar eenmaal te leven had, naar genot snakte als een koortslijder naar water, de kracht miste zich te veroordelen tot een
| |
| |
zich-ontzeggen van al wat haar bekoorde en toelachte, een afstand-doen voor eeuwig, een verkniezen en versuffen in de saaiheid van een Hollands dorp? Ondankbaar, gemeen, slecht mocht hij haar noemen; zelfs wilde zij toegeven, dat zij 't was; maar wat zou 't haar baten fatsoenlik, geëerd, ja door hem liefgehad te blijven, als ze daardoor haar ganse toekomst moest maken tot... een hel? Kon zij zich zelve in een ander... laat 'et zijn beter mens hervormen? Immers niet en als ze dragen moest haar eigen leed, mocht ze dan ook niet nemen haar eigen genot! -
Of... zou ze hem niets zeggen, eenvoudig verdwijnen uit zijn bestaan en hem dan uit de vreemde schrijven: het spijt me, dat ik jou... misschien... verdriet moet doen; maar het was me onmogelik ons samenleven langer vol te houden. Dring je ook niet op, dat je nog van mij houdt. Vraag je liever eerlik af, of je niet je werk kiest, nu je staat voor de keuze tussen dat werk en mij.
Maar... het kind? - Ja, van het kind kon ze geen afstand doen en dat hoefde ook niet. Louis zou 't zeker inzien en... Hein...? Ach, Hein even goed. Een ogenblik gefnuikt zijn, boos, ja, woedend worden... dat zou hij wel: maar zo gauw zou alles weer luwen. Wie weet, of hij in zijn herwonnen vrijheid niet tevredener werd dan ooit. Hoe gemakkelik een man ook bereid is zijn vrijheid ten offer te brengen, ten slotte gaat hem toch eigenlik niets boven de vrijheid, die hij verloor. En... hoe ver voelde ze zich nu al van hem af!
Tot een vast besluit kwam ze niet; maar dat leek haar ook onnodig. In de nachtelike stilte en duisternis, onder de opflitsing van de toekomst-beelden, die haar hersenen doorspookten, was 't of alles zich wel van zelf ontwikkelen zou en die ontwikkeling scheen even eenvoudig als noodzakelik en goed.
Het nieuwe leven vol afwisseling, avonturen, genietingen van allerlei aard wenkte, en als gehypnotiseerd zag zij er niets naast, niets achter, liet zij zich willoos voortsleuren, verblind door de glans.
Maar toen eindelik grauwe morgenschemer de zwartheid om haar henen doorgroezelde, vervaalden de lichtende beelden, die haar geest hadden geboeid. Loodzware matheid door- | |
| |
loomde haar leden, grijze nevels doormistten haar ontladen brein. Als Hein de donkere overgordijnen vaneen had gerukt en hoog de bleke valgordijnen ophaalde, zag zij de hemel van vuile, wild-voortjachtende rookwolken doorsluierd, hoorde ze regen tikken tegen de ruiten, ruisen over het dak, ritselen over het gebladerte. En zij kwam zich opgesloten in een gevangenis voor tussen een ijzeren deur en een zwaar doortralied venster. Zo heel gemakkelik zou 't niet zijn van hier te ontsnappen.
Terwijl Hein zich waste en kleedde, hield ze zich slapend, bleef ze roerloos liggen. Dan rees ze overeind, verliet ze haar bed. O, wat een drukkende somberheid daar buiten! Hoe ver was het heerlike, zonnige gisteren al achter haar weg geweken in het uitwissend verleden. Was 't er werkelik geweest, niet enkel de verbeelding van een droom? Maar neen, neen... straks zou zij hem immers weerzien. Had hij niet onder hetzelfde dak met haar geslapen; stond hij nu niet als zij zich te kleden, verlangend naar de eetkamer te kunnen afdalen, samen te komen met haar? En dan zou Hein uitgaan naar Amsterdam, zou zij alleen met hem samenzijn de hele, lange dag. Haastig zei zij in de kinderkamer Fietje goeie morgen, nam even de kleine in de armen, zoende haar, gaf een paar wenken aan de meid. Maar toen zij in de eetkamer aankwam, was Louis er niet, miste zij tot haar verwondering Hein eveneens. Dadelik schelde zij Marie, vroeg, of die de heren nog niet gezien had.
‘Ja wel, mevrouw, Meneer van Wakkinga is al heel vroeg opgestaan en, zodra hij op was, na buiten gegaan.’
‘In die regen?’
‘Ja, mevrouw... in die regen. Hij was dan ook vreselik nat, toen ie terug kwam. Meneer... onze meneer zat toen al an 't ontbijt en 'en ogenblikkie later zijn de heren samen weer uitgelopen.’
Anna begreep er niets van. In dat weer samen uitgegaan? Zou hij Hein misschien naar de trein brengen? Neen; daarvoor was 't nog geen tijd. Tenzij Hein van daag 'en vroegere trein had genomen. Maar... waarom?
Nog was zij niet klaar met ontbijten, als ze de huisdeur hoorde opensluiten en een mannestap de gang doorklankte. Van... één man?
Ze schrok, wilde opspringen; maar de deur knoerste open. Hein... alleen.
| |
| |
Wat stond op eens dat grove, zwaar-gebaarde gelaat haar tegen! Nog nooit had zij hem zo plomp, zo afstotend burgerlik gezien. En dadelik sprak hij schrijnend luid:
‘Nou... da's 'en mooie geschiedenis!’
‘Wat?’
‘Wel, verbeeld je. Van Wakkinga heeft van morgen 'en brief gekregen. Van wie heeft ie me niet gezegd; maar toen ie binnenkwam... o, ja; laat ik je eerst vertellen, dat ie vannacht geen oog had kunnen sluiten... zeker zich gisteren te veel vermoeid... of opgewonden met die muziek. Enfin... toen ie binnenkwam, zag ie heel bleek. Al vóór 't ontbijt was ie lucht gaan scheppen. Maar amper had ie die brief vluchtig ingekeken, of hij zei: ik moet dadelik na Amsterdam. Hoe laat gaat er 'en trein. Nou... zei ik... als je wilt, kan je over twintig minuten 'en boemel pakken; maar ik zou je rajen liever met mij mee te gaan en de sneltrein te nemen. Maar nee! Hij had geen ogenblik te verliezen; dus maar geboemeld. En toen heb ik 'em weg gebracht.’
Anna voelde klam zweet haar voorhoofd overparelen, ijzige sidderingen rillen over haar rug. Even moest zij de ogen sluiten, wijl 't was, alsof al wat zich in de kamer bevond, door een wervelwind opgestuwd, haar omwarrelde. Ter nauwernood had zij nog de macht haar kopje te doen neerrinkelen op de schotel. Dan duidelikte alles weer om haar op, zag zij de kamer weer tergend-rustig haar omsluiten in het flets-kille, nuchtere morgenlicht. En ze vroeg met droge lippen, zo leuk mogelik:
‘Hij komt toch... terug?’
Hein, die brood sneed, had niets van haar ontroering bespeurd. Kalm klonk zijn antwoord:
‘Natuurlik. Tegen 't eten zal ie wel weer hier zijn. Maar wat ie op eens in Amsterdam te doen heeft... mij is 't 'en raadsel. Wat?’
Een raadsel was 't ook haar. -
Een morgen van ontzenuwend lanterfanten, geestelik afdwalen uit elk bezig-zijn, denkend omtasten in het ijle over een aannemelike verklaring van Louis' bruusk vertrek. Even over twaalven was 't geworden, als Marie een telegram bracht. Weer overparelde klam zweet Anna's voorhoofd,
| |
| |
gierde de kamer een ogenblik om haar heen. Met zenuwigscheurende vingers verbrak zij op het groene papier de zegelsluiting, effende ze de vouwen. En bij het zien van de ondertekening: Hein, luwde haar opwinding, doorijsde haar teleurstelling. Dan las ze er boven:
Zend dadelik handkoffer Louis Twee steden Haag,
...en ze begreep, dat er iets gebeurde voor haar van noodlottig belang. Wat kon 't zijn?
Terstond liep ze naar boven, op de logeerkamer toe, vond daar al wat Louis toebehoorde... ingepakt.
Dus had hij zich op niet-weerkomen voorbereid.
Toch vroeg hij alleen om zijn handkoffer. Hoe moest zij dat rijmen?
Weer een raadsel.
De handkoffer wegzenden was het werk van een ogenblik. Daarna poogde ze in het spelen met Fietje afleiding te vinden, te ontkomen aan de martelende angst voor het niet-verlost-worden uit haar gevangenis, het ontgoocheld moeten terugzinken in de benauwing van haar leven met Hein. Maar ze kon niet luisteren naar Fietje's bevelend gebrabbel; de grillig-grijpende vingertjes maakten haar boosaardig van zenuwachtigheid. Plots gaf ze het kind aan Rika over, liep ze zonder verklaring te geven van haar haastige vlucht, zonder zelve te weten wat ze wilde en doen ging, de trap af, de eetkamer in. Maar ook daar vond ze geen rust. Verwachtend was ze aan het venster gaan staan, haar voorhoofd drukkend tegen de koele ruit, starend in de troosteloze grijsheid van zware regenlucht en grauw-beregend landschap; doch met een schok wendde ze zich weer naar binnen, de scherpe nagels van de dichtgeklemde vuisten vastborend in het vlees. En dat niemand haar storen kwam, niemand zich op de weg vertoonde, geen schel-klank de loodzware stilte brak!
Toen eindelik Hein t'huis kwam, leefde zij op; nu zou zij ten minste de verklaring krijgen van het beklemmend geheim. Maar Hein wist van niets, had haar eenvoudig de inhoud van een briefje getelegrafeerd, zei leuk:
‘Dan zal ie morgen komen in plaats van van daag. Wat?’
En ze vertrouwde weer, dat Louis morgen terug zou keren; zijn grote koffer had zij immers nog altijd in huis.
Aan tafel sprak Hein druk en luid; voortdurend had hij
| |
| |
't over zijn zaak, zijn kommissarissen, zijn plannen. Toch klonken zijn woorden haar wazig, als galmden zij van verre tot haar aan; de zin er van kon zij maar broksgewijs vatten; nu en dan maakte zij een kribbige tegenwerping om niet aanhoudend te zwijgen. Toen zij na het eten Fietje in bed had gelegd, met moeite haar drift neerdwingend wijl het kind niet aanstonds insliep, deed zij een poging om door het spelen van Chopin's Scherzo de trillende opwinding te doen luwen, die haar zenuwen hittig doorkoortste. Maar nauw waren de eerste akkoorden verklonken, of haar lome vingers grepen mis; stijfheid doormatte haar polsen; de noten dansten haar voor de ogen en ze hoorde zich spelen als een kind, dat de muziek nog niet voelt, tegen de moeilikheden optornt, verlegen is voor haar meesteres. Midden in het stuk hield ze op, sloot de piano, ging weer aan de tafel zitten niet wetend wat te doen.
‘Schei je al uit?’ vroeg Hein, die van avond zijn krant beneden was komen lezen.
‘Ja... geen fut. Ik ben moe... nerveus. In de afgelopen nacht heb ik ellendig geslapen. Jij hebt er natuurlik niets van gemerkt.’
‘Dat is zo. Ik heb best geslapen; maar Louis en jij hebben dan toch zeker te druk gemusiceerd.’
Ze zei, dat hij wel gelijk kon hebben en zij nu maar naar bed wilde gaan.
In bed liggend sliep ze terstond in; van Hein's binnenkomen werd ze niets gewaar. Maar dreigende droomgezichten verrezen in haar brein; herhaaldelik schokte ze wakker, machteloos overweldigd door een nijpend gevaar. En dan zat ze lange tijd in de duisternis overeind, luisterend naar Hein's kalm ademhalen, wachtend op het langzaam bedaren van haar snelle, heftige hartklop. Als ze opeens de zwartheid om haar henen al klaar doorbleekt zag, begreep ze toch nog een poos diep te zijn in slaap geweest, wist ze, dat Hein nu weldra opstaan en vlug zich kleden zou.
Graag was ze hem voor geweest, om 't eerst de brief te kunnen grijpen, die ze hoopte en vreesde te zullen vinden op de ontbijttafel naast haar bord. Maar ze dorst geen verandering brengen in haar gewoonte, dorst zijn vraag niet trotsen: ‘wou je nou al opstaan... wat is er an de hand’?
| |
| |
En sidderend van spanning, ondanks de uitputting, die haar suf maakte en log, lag ze stil te wachten, tot Hein zou ontwaken, rondscharrelen, heengaan. Het duurde nog heel lang; maar eindelik hoorde ze zijn gewone lange geeuw, zijn zuchtend-zich-rekken, zag ze hem overeind rijzen, wegstappen van het bed. En zodra hij de kamer verlaten had, glipte ze onder de dekens uit, om schichtig-gejaagd in een peignoir te schieten en de trap af te stormen, zonder om te zien naar het kind.
't Was zo; naast haar bord lag een brief, een brief met hel-rood postzegel. Hein, die, lezend in zijn krant, al te eten zat, zag op, zei: ‘goeie morgen’ en liet er op volgen:
‘D'er is 'en brief voor je... uit den Haag. Zeker van Louis. Wat schrijft ie?’
Als een bliksemflits had haar hersenen de gedachte doorlicht: niet dadelik openen.
‘Ik zal 't je meteen zeggen, man; maar eerst moet ik 'en kopje tee drinken.’
Hein keek niet meer op. Zo bedaard mogelik schonk ze tee in, sneed en smeerde een boterham. Eerst toen ze, achter haar bord gezeten, een slok gedronken had, scheurde ze behoedzaam de omslag open, ving ze zacht, haast fluisterend en hakkelend door het vooruitspieden, voor te lezen aan:
Geachte Mevrouw,
Voor mijn even overhaast als zonderling heengaan uit uw gastvrije woning kan ik u geen verklaring geven, die mijn gedrag verontschuldigt. Want als ik u zeg: eigenbelang dwong me er toe, dan maak ik de zaak alleen maar erger. Mij blijft dus niets anders over dan u te smeken 't niet al te euvel te duiden, dat ik op onverschoonbare wijze alle wetten der wellevendheid met voeten heb getreden en schijnbaar uw grote vriendelikheid met ondank beloond. In werkelikheid gevoel ik mij zeer dankbaar gestemd; maar daardoor juist drukt het besef van mijn onbeleefdheid mij dubbel zwaar. De zaak is, dat ik te uwent een brief ontving, die mij plotseling het ergste vrezen deed voor een geldelike kwestie voor mij van groot gewicht. Alleen in Amsterdam kon ik iets naders omtrent deze kwestie te weten komen; daarom ben ik zo overhaast naar Amsterdam afgereisd.
| |
| |
Maar van Amsterdam werd ik naar den Haag gestuurd; van den Haag verwees men mij naar Parijs en als u dit schrijven ontvangt, zal ik al in Frankrijks hoofdstad zijn aangekomen.
Blijkt mij, dat ik me nodeloos bezorgd heb gemaakt, dan is 't mijn voornemen binnenkort naar Nederland terug te keren, ware 't ook alleen om u mondeling vergiffenis te kunnen vragen voor mijn onvergefelik gedrag. In de onzekerheid of zulks het geval zal zijn, vraag ik nu al schriftelik om vergeving, verzoek ik u beleefd maar dringend mij in elk geval niet van ondankbaarheid te verdenken en teken ik met grote achting en warme gevoelens van vriendschappelikheid:
Uw dienstwillige dienaar,
Louis van Wakkinga.
Al na de eerste zin was Anna's stem vaster en helderder geworden; luid en duidelik had ze de rest van de brief verklankt. Maar het lange post-scriptum, dat op de ondertekening volgde, las ze niet en de brief weer samenvouwend schoof ze hem behoedzaam in haar sleutelmand tussen een boekje met aantekeningen en een kleine portemonnaie. Dan nam ze weer een slok tee, propte zich brood de droge mond in.
‘Daar heb je nou van Wakkinga net zoals ie vroeger was,’ zei Hein. ‘Van die brief geloof ik geen woord... van de inhoud meen ik; maar wat zit er achter? Je zult zien: dat komen we nooit te weten. Wat?’
‘Geldzaken’ gromde Anna en andermaal moest ze tee drinken om het brood te kunnen doorslikken.
Hein haalde zijn schouders op.
‘Och kom! Als 't waar was, zou ie me wel wat gezegd hebben van die zaak. Nee... Louis heeft altijd geheimzinnigheden gehad. Je wist nooit presies hoe je 't met 'em had. En daarom kon menigeen 'em niet uitstaan. Als jongen had ie de naam van 'en stiekemerd te zijn... 'et achter de mouw te hebben. Vandaag was ie één en al vriendschap; morgen liet ie je stikken. Ik voor mij heb al die grappen van 'em meer als 'en soort aanstellerij beschouwd; maar hoe 't zij, wat je aan 'em had, wist je nooit. Da's waar.
| |
| |
Of hij nou heus terug zal komen... ik twijfel er hard aan. Weet je wat ik eigenlik geloof?’
‘Nu?’
‘Dat 'et hem hier drommels tegen is gevallen. Ach, wel ja. Is hij nou 'en man voor 'en klein Hollands dorp? In 'en opwelling van... ja, waarvan eigenlik... van behoefte aan eenzaamheid... buitenlucht... misschien wel maneschijn... want toen ik hem uitliet scheen de maan en dat vond ie zo mooi... nou in zo'n stemming heeft ie zich wat opgewonden over 't landleven. Zolang 'et weer mooi bleef, ging 'et goed... hield die opwinding wel aan; maar zodra 't is begonnen te regenen, kreeg meneer heimwee naar 'en stad... liefst 'en hele grote. En toen was ie te laf om dat ruiterlik te bekennen. Wat?’
‘O, denk je dat.’
‘Vast! Ach, 'en man als hij, die niks om handen heeft, die wel beschouwd buiten 't ware leven staat... want dat doet ie toch... nou, die is altijd verwend en wispelturig.’
Anna gaf geen antwoord meer, trok Heins krant naar zich toe en deed alsof ze begon te lezen. In waarheid snakte ze naar zijn heengaan. En eindelik alleen gebleven nam ze Louis' brief weer uit haar sleutelmand, las ze het postscriptum.
P.S. Hein zal zeker zo goed willen zijn mijn koffer door een expediteur te laten halen en opzenden naar het Grand Hôtel te Parijs.
Vergeef de dwaze jammerklachten over me zelf, waarmee ik u gisteren avond heb verveeld, misschien wel geërgerd. Ons musiceren of liever uw prachtige voordracht van Chopins opwindend en toch zo diep weemoedig Scherzo had me in een staat gebracht, die ik maar geestelike dronkenschap zal noemen, wijl hij met de gewone dronkenschap gemeen heeft, dat de lijder op eens zijn kalme, juiste kijk op zichzelf, op zijn omgeving, ja, op het hele leven verliest, om alles mooier, kleuriger, zonniger te aanschouwen dan 't hem ooit is verschenen. Dan meent hij in zich onvermoede, goede eigenschappen, sterke, edele gevoelens, zeldzame krachten te vinden, en alle bezwaren, alle hinderpalen, die hem verhinderen zijn idealen te verwezenliken, lijken hem in damp te verdwijnen. Voor een ogenblik... helaas zo'n kort ogen- | |
| |
blik... acht hij zich meester van zijn toekomst, overwinnaar van al, wat hem de weg daartoe versperde. Maar de ontnuchtering blijft niet uit en heeft die haar kille, vale vleugels over hem heen gestrekt, dan voelt hij zijn onmacht dubbel, beseft hij de onoverwinlikheid van al, wat hem verlamde en tegenhield, duideliker dan ooit, kruipt hij, een slak gelijk, terug in zijn donkere schelp, bang en schuw voor het schelle leven daarbuiten. Werken voor weinigen... misschien maar één... wat zou 't anders gedaan hebben dan de oude begeerte in me wakker roepen, de begeerte, die mijn hel is geworden en die ik uit te rukken of te dooden helaas niet in staat ben. Is 't niet beter die begeerte weer te laten luwen en insluimeren? Doe ik niet verstandig weer te Monte Carlo in mijn schommelstoel te gaan liggen uitstaren naar de stille, effen blauwe zee, omgonsd door het gepraat en gelach van een mensdom, dat me niet aangaat?
Neem intussen mijn dank aan voor de weinige, maar onvergetelike uren, die ik in uw gezelschap mocht doorleven. Dat ik eindelik iemand heb mogen vinden, die me begreep en met me mee kon voelen, is al een groot genot voor me geweest, waarvoor ik u niet erkentelik genoeg kan zijn. Zo vaak uw beeld in me oprijst, zie ik u in de heerlike rust van uw landelike omgeving, met uw man, die u op de handen draagt en uw kind, waar uw hele ziel aan hangt, zo gelukkig als een mens op aarde kan wezen. Dat maakt ook mij gelukkig. -
Tweemaal las ze het hele post-scriptum door; daarna nog eens de laatste alinea, en de brief weer langzaam ineenvouwend dacht ze: ik had Hein gerust alles kunnen voorlezen. Dan scheurde ze het opgevouwen papier in honderden kleine stukjes en murmelde, al scheurend, voor zich heen:
‘Hij had wel gelijk... in alles gelijk. Wat zag hij de dingen goed in... Hoe verstandig van hem... zwijgend... heen te gaan. Ja... heel... heel verstandig.
Al kent ook ieder zijn eigen hel... die hel, waarin zijn levenssappen opdrogen, zijn levenslust verdort, zijn gemoed verhardt... versteent... de hel van een ander kent hij niet.
Alleen van 'tgeen in ons eigen blnnenste omgaat voelen we 't oppermachtige,... 't onontkomelike... 't noodlottige.
Tot eindelik de versleten mens niet meer begeren, niet
| |
| |
meer genieten kan, maar wel nog denkt, wel zich herinnert, en dan wordt weer dat niet-meer-kunnen hem tot een laatste marteling.’
Opgerezen ging zij met lome schreden naar boven, nam Fietje over van de meid, dwaalde met het brabbelbabbelende kind zwijgend naar het venster, om uit te staren in de treurige, grauwe dag. En ze dacht:
Dus dat is... dat blijft nu mijn horizont. En als ik over veertig jaren met spierwitte haren en gerimpeld gezicht hier nog staan zal... m'en kind getrouwd, weg... m'en man... misschien nog aan z'en werk in Amsterdam... dan zal iedereen zeggen: jij hebt 'en zeldzaam gelukkig leven gehad en niemand zal me begrijpen als ik antwoord: 'en hel.
Marcellus Emants. |
|