De Gids. Jaargang 78
(1914)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Britsch MalakkaGa naar voetnoot1).II.
| |
[pagina 141]
| |
Nog zes uren varens door ontelbare, in zee gestrooide tuintjes, eilanden niet grooter soms dan een vertrek, en dan wordt voor ons oud Malakka ver uit den wal geankerd; anders raakt zelfs dit ondiepe schip aan den grond. Door twee zeebrekers te bouwen, die toegang geven tot het reeds in den Portugeeschen tijd vaak besproken riviertje, heeft de regeering dat onlangs althans voor prauwen toegankelijk gemaakt. Nog voordat men het schip heeft verlaten om in een roeibootje te landen, bespeurt men zich in een Britsche kolonie te bevinden aan de ongebondenheid der Aziaten. Evenals men in de Engelsche steden van Zuid-Afrika vaak door de naturellen, onder de Boeren rustig en bescheiden, van de zijkanten der wegen wordt weggeduwd en overschreeuwd, schuiven mij aan boord inlanders en Chineezen op zij, trekken mij bij den arm en toonen een verwatenheid, die in Nederlandsch-Indië nauwelijks denkbaar is. Aan den linker-oever van het riviertje en aan het strand verrijst op een lagen heuvel, te midden van een terrasvormig Engelsch grasveld, een nieuwerwetsch, wit, statig gebouw van twee verdiepingen, het verblijf van het Britsche hoofd der plaats, den resident-councillor, waar ik vriendelijk word opgenomen. Blijkbaar heeft bij den bouw volgens Engelsche gewoonte op den voorgrond gestaan indruk te maken op de bevolking, want van binnen heerscht groote eenvoud. Electrisch licht, zelfs gas, op nauwelijks één onzer nederzettingen in Indië ontbrekende, worden er, gelijk in deze geheele stad, vruchteloos gezocht. En op bezoekers behoeft niet gerekend; aan blanken biedt Malakka niets dan zijn verleden. Een logement ontbreekt dan ook; slechts een resthouse, zooals hier onze pasanggrahan's worden genoemd, staat voor den zeldzamen reiziger open. Het is doodstil aan deze zijde van het riviertje. Gelukkig, want nu hoort men het fluisteren der historie. Naast de woning van den resident-councillor zijn de muren eener kerk uit den Portugeeschen tijd blijven staan, die thans dakloos is en een aantal Hollandsche graven bevat. Een bronzen plaat op een eraan gebouwd kapelletje vermeldt: ‘Here lay the body of St. Francis Xavier S.J., apostle of the Far East, before its translation to Goa 1553’. Francisco Xavier (spr. uit Sjavjeer), de beroemde Portugeesche Jezuïeten- | |
[pagina 142]
| |
pater, die den Roomsch-Katholieken godsdienst op groote schaal in het Verre Oosten wist te verbreiden, kwam in 1545, vier jaren na zijn vertrek uit zijn vaderland, te Malakka aan. Van hier uit trok hij het volgende jaar naar Ambon, dat reeds Christelijke inlanders telde, naar Ternate enz. In 1549 naar Japan verzeild en drie jaren later naar Cochin, stierf hij in hetzelfde jaar voor Canton, toen hij China wilde kerstenen. Thans rust hij in een weidsch praalgraf te Goa, later te bespreken. Dankbaar heeft men de eer, zijn laatsten overblijfselen een oogenblik hier een rustplaats te hebben mogen verschaffen, doen voortleven door boven die plek een kapel te bouwen. Daalt men den heuvel af met den rug naar de rivier, dan heeft men spoedig een eerwaardige poort bereikt, niet hoog, in vroegen renaissance-stijl, die blijkbaar binnen de thans afgebroken vestingmuren heeft geleid. Boven den ingang is een groot wapenschild uitgebeiteld, een schip voorstellend en een vrouw met een palmtak in de hand, terwijl aan weerszijden een gebaarde ridder staat, die er Portugeesch uitziet doch op zijn schild duidelijk het letterteeken der Vereenigde Oost-Indische Compagnie, nl. een V met een O door haar eene been en een C door haar andere, en-relief vertoont en niet erin gebeiteld, zoodat dit teeken niet naderhand kan zijn aangebracht. Niettegenstaande het wapen dus uit den Hollandschen tijd moet dagteekenen, heeft de vorige resident, zekere Bland, er een marmeren plaat naast doen immetselen, vermeldende dat het dagteekent van 1511 en van Affonso de Albuquerque, een naam die natuurlijk weder verkeerd gespeld is, volgens Britsche gewoonte wanneer het vreemdelingen of vreemde talen geldt. Toch vermeldt de andere kant van de poort onder geheel hetzelfde wapen, evenzeer en-relief: ‘anno 1670’. Telkens bespeurt men in het Verre Oosten, overal waar de Portugeezen voor ons hebben geregeerd, dat de geschiedenis der laatsten door de Engelschen zooveel mogelijk op den voorgrond wordt gedrongen ten koste van de onze; de Portugeezen toch zijn er hun mededingers niet meer, wij welGa naar voetnoot1). | |
[pagina 143]
| |
Langs een klein clubgebouw voor het dozijntje blanken van de plaats, allen in staatsdienst, bereikt men een kerk met de twee gelijke torens aan weerszijden van den gevel, die den ouden Portugeeschen en ook Spaanschen kerkbouwtrant kenmerken. Thans werken hier Fransche paters ten behoeve der kleurlingen. Van binnen hebben zij hier en daar nieuwerwetsche versieringen aangebracht. Dan weder een Portugeesch bedehuis, waarvan de ouderdom onder de witte kalk van buiten- en binnenkant heengluurt. Elke versiering ontbreekt. Het herbergt tal van graven met Portugeesche opschriften, ook uit de 19e eeuw, toen Portugal reeds sedert twee eeuwen van hier verdreven was. Een Hollandsch grafschrift van na ons vertrek, ouder dus dan 1825, heb ik nergens in Malakka gevonden, noch op één der door ons verlaten plaatsen elders; het geeft te denken! De kerkeknecht, een kleurling, in witte Europeesche kleedij doch blootsvoets, spreekt een soort Portugeesch, waarvan de verbastering aan het Zuid-Afrikaansch herinnert. De tegenwoordige ‘padre’, zegt hij, de pastoor, evenzeer een kleurling, komt uit Goa; nog steeds dus, trots eeuwen scheidens, houdt Portugal, hoe verbasterd, gezonken en arm ook, zijn kinderen vast. Is hier geen aanleiding voor een saluut, geen stil verwijt voor ons elders en een vingerwijzing? Daalt men den heuvel af naar de rivierzijde, dan ziet men in den voet verscheidene steenen met er op liggend beitelwerk gemetseld, die van afbraken zijn overgebleven. Het zooeven besproken letterteeken onzer Compagnie op een dezer steenen heeft Engeland op een plaat er naast keurig toegelicht met de woorden: ‘Oost-Indië Companie’! Een andere steen vertoont een drakenkop met opgekrulden olifantssnuit tot bovenlip en in den bek een godje, een typisch Hindoesche voorstelling, welker aanwezigheid alhier wel verrast maar wegens haar eenzaamheid niets bewijst. Er naast een echt-Hollandsch gebouw, dat de vaderlander niet zonder eenige ontroering betreedt, ons oude ‘stadhuis’, thans ‘stadthouse’ betiteld. Van voren staat het aan een klein, gezellig pleintje dat op de rivier uitkomt. Daar heeft het aan de buitenzij een trap naar de eerste verdieping, waar gewoond werd; op den beganen grond is de ruimte ingericht voor bergplaats, zooals veelal in de Compagnie's | |
[pagina 144]
| |
huizen, en boven de woonverdieping werd geslapen. Een schuin pannen dak, nergens versiering aan den buitenkant. Het gebouw bevat een aantal zeer groote vertrekken, die thans dienen voor rechtszalen, regeeringskantoren en tijdelijke huisvesting van ambtenaren. Oud-Hollandsche stoelen uit de eerste helft der 17e eeuw zijn nog aanwezig, een paar deurkozijnen met allerbekoorlijkst beeldhouwwerk, engeltjes en leeuwenkoppen, als op onze bekende eikenhouten kasten, maar groen geverfd, en voorts een zoldering van donker hout met een smaakvollen, gesneden rand uit de tweede helft der 18e eeuw. Het huis vormt verscheiden bekorende binnenplaatsjes en verrast telkens doordat men trap op trap af moet tengevolge van den bouw tegen den heuvel aan. Een ijzeren bruggetje voert over de rivier heen naar de eigenlijke stad. Reeds onze voorvaderen hebben de rivier van kaaimuren voorzien, zoodat zij het uiterlijk heeft van een smalle gracht; en de gevels der huisjes, weinig meer dan krotten, staan op die muren, zonder ruimte voor een kade open te laten, behalve aan het kantoor van den agent der boot, waar een naar het water voerende trap ter breedte van het geheele huis een oogenblik aan Venetië herinnert. Niet alleen hij, doch de geheele handelsstand is Chineesch; geen enkele blanke handelaar is meer in dit oude handelsmiddelpunt te vinden, noch is het één dagblad rijk. In de stad zijn enkele benamingen uit den Hollandschen tijd behouden gebleven, als Jonkerstraat en Heerenstraat. Een steenen huis vertoont muurijzers als in Holland, die het jaartal 1673 vormen. Ik kan de verzoeking niet weerstaan een dicht beschaduwden tuin binnen te loopen, die door zware muren van de straat is gescheiden en aan welks einde, echt Hollandsch, de woning verscholen ligt, van achteren uitziende op de zee; ik blijk mij te bevinden in de sociëteit uit de Hollandsche dagen. Thans woont er een Chinees. Verderop openbaart zich de hand van het Britsche bewind in een voor ieder toegankelijke boekerij. Geen Britsche nederzetting haast, waar ook ter wereld, ontbeert haar. Reeds 30 jaar geleden trof ik haar zelfs in kleine dorpen aan in het noorden van Natal.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 145]
| |
Een visscher loopt, een zwiepend bamboe-juk over den schouder, te venten, ofschoon slechts heel licht van gelaatskleur en in bijkans Europeesche dracht, witte broek en buis en zwarte flaphoed; bloot zijn echter zijn voeten. Duidelijk vertoont zijn uiterlijk Portugeesche afstamming, ook door trekken die zijn volk aan de Arabieren ontleent, en hij spreekt nog, wel verbasterd maar goed verstaanbaar, de oude moedertaal. Zijn rasgenooten hier zijn meerendeels als hij tot visschers gedaald en leven schameler dan Chineezen en inlanders. In veel talrijker mate ziet men Chineezen, Klingaleezen en Maleiers in de straten; een doode stad is Malakka blijkbaar nog niet geworden. Een ‘palankijn’, ouderwetsche, gesloten vigilante met luiken inplaats van vensters en zonder veeren, die in het Engelsche oosten evenals in ons Deli veelvuldig gebruikt wordt, brengt mij dan naar buiten, in de richting van ons oude Nanning, hiervoren herhaaldelijk besproken. De kampongs, meest door Maleiers bewoond, getuigen van welvaart. Niet van bamboe doch van de veel duurdere planken zijn de woningen gebouwd, alle op palen; geen ontbeert een veranda. Natte rijstvelden (sawah's) omzoomen den rooden weg, of wel graven, eenige Maleische maar grootendeels Chineesche, de laatste talloos, uitgestrekte begraafplaatsen vormend, telkens en telkens weder. Gewoonlijk, gelijk in ons Indië, vormen die graven een hoefijzer, hetgeen de algemeene doch volgens den deskundigen hoogleeraar Dr. J.J.M. de GrootGa naar voetnoot1) onjuiste opvatting heeft doen ontstaan, dat hiermede een nabootsing zou zijn bedoeld van het vrouwenlijf, ter veraanschouwelijking van de leer dat de mensch bij zijn dood terugkeert tot zijn oorsprong. Niets toont duidelijker dan de eindelooze menigvuldigheid dezer graven de belangrijke plaats aan, die het Chineesche ras hier sedert jaar en dag inneemt. Een zijlijntje verbindt Malakka met den spoorweg door de Gefedereerde Maleische Staten, die tegenwoordig ook door Johore loopt, Singapoer in 23 uren verbindend met Pinang, en welke thans wordt doorgetrokken dwars door Kedah en de nog Siameesche provinciën van het schiereiland heen om | |
[pagina 146]
| |
eerlang in Bangkok te eindigen.Ga naar voetnoot1) Eerst vlak land met slechts hier en daar enkele sawahs; dan, als men Nanning achter zich heeft en men Rembau, begin van de Negri Sembilan, binnenspoort, rechts de bergrug die zich naar Siam, Burma en verderop voortzet en het schiereiland behoed heeft van door de zee te worden weggespoeld. Thans is het al rubber wat men ziet, meest nog jonge aanplant of opengehakte grond, die staat te worden beplant; de bladeren van de wildernis heeft men verbrand, de stammen laten liggen. Eentonig, haast zonder eenige afwisseling, is het landschap en blijft het op den geheelen verderen tocht door de Gefedereerde Staten. Geen woningen haast ziet men aan den weg, evenmin inlanders. Bijna alle menschen aan de stations en in den trein zijn Chineezen, inderdaad de talrijkste ingezetenen van dít land. Het gaat hun blijkbaar naar den vleesche. Hier niet als op Java troost vindend bij de inlandsche vrouwenwereld, welker aantal trouwens nog achterstaat bij dat der mannelijke naturellen, hebben zij zich vaak de weelde veroorloofd echtgenooten uit China te ontbieden, die zich thans in veel talrijker mate vertoonen dan de statistische verhoudingscijfers zouden doen verwachten. Een aantal harer reist eerste klasse, voelt er zich thuis, spreekt luidruchtig, allen kostbaar en keurig gekleed in wijde satijnen broeken en zijden baadjes, vol borduursel en soms zwart, terwijl ieder met valsche, uiterst bonte bloemen den spiegelenden haarwrong heeft versierd. Sommigen strompelen als op stelten, op onwaarschijnlijk kleine, misvormde, omwikkelde voetjes, slechts een decimeter lang; anderen hebben de voeten ongeschonden gehouden en die steken, bloot, in uiterst fraai geborduurde muilen of worden gestut door hooge sandalen van rood gelakt hout, vastgehouden door een zilveren knop tusschen den grooten en den tweeden teen. Even voordat de Negri Sembilan worden verlaten en men Selangor bereikt, buigt zich rechts een zijlijntje naar Port Dickson, de kleine haven van eerstgenoemd gewest. Dan, vier uur na het vertrek uit Malakka, ziet men een groep tingroeven, open evenals op Banka en dus niet door tunnels | |
[pagina 147]
| |
bewerkt. Een half uur later wordt vervolgens Kwala Loempoer bereikt, de hoofdstad van Selangor en te gelijk het regeeringsmiddelpunt van de Gefedereerde Maleische Staten. Van deze slechts 20 jaar oude en reeds 50,000 zielen rijke stad, welker naam moerasmonding beduidt, hebben de Engelschen waarlijk eer. Op de groote aloen-aloen, het met gras begroeide stadsplein, dat hier voor lichaamsoefeningen dient, hebben zij vier indrukwekkende gebouwen opgetrokken, smaakvolle paleisjes met torens en twee of drie verdiepingen, de kantoren herbergend van de spoor, een staatsonderneming, van de post, de regeering en den z.g. gezondheidsraad (sanitary-board), een soort van gemeentebestuur dat wetgevende macht mist. Van de heuvels die de stad omringen heeft men gebruik gemaakt om, door toebouwing van enkele zadels, een groot kunstmatig meer te doen ontstaan, dat zich tusschen de heuvels door slingert. Tegen de hellingen heeft men hier en daar landhuizen gezet voor de ambtenaren en de oevers met ongewonen smaak omgeschapen in een lusthof van bloemen, Engelsche grasvelden, kleurige heesters en zorgvuldig onderhouden wegen. Men behoeft niet te vragen naar den staat der koloniale schatkist! Een societeitsgebouw te midden van dit paradijs, de Lakeclub, veraangenaamt niet weinig het leven van de kleine, blanke bevolking, zoo goed als uitsluitend Britten. Daar staat ook de woning van den resident-generaal, welke mij gastvrij herbergt, een deftig landhuis, waar ik mij in Engeland waan, ook door de machtige trap van donker hout in de hal. De stad zelve wordt voornamelijk gevormd door een uitgebreide Chineesche wijk met louter huizen van het bonte, reeds beschreven karakter en geheel boomloos zooals verreweg de meeste Britsche nederzettingen, waar ook in de wereld; boomen maken de wegen ongezond, beweren zij, en de wortels breken die, houden hen vochtig. Iets verderop heeft men voor werkbazen een rij woningen gebouwd, die onveranderd uit welke Britsche stad ook schijnen overgebracht, een uitspringend venster met de deur er naast, drie verdiepingen, een tuintje aan den voorkant en van achteren. Daarbij een ziekenhuis onder militaire geneeskundigen en een museumpje voor inlandsche kunstnijverheid, dat veel fraaier is dan zijn inhoud. | |
[pagina 148]
| |
Deze geeft den toestand van de inlandsche bevolking weer: niets overtolligs, geen versiering dan bij enkele voorwerpen, afkomstig van grooten des lands, en die kostbaar, tijdroovend; geen welstand dus, geen arbeidszin bij het volk, geen middenstand, doch rijkdom bij de aanzienlijken. In elk opzicht steekt het beeld ongunstig af bij dat van Java en Sumatra, maar het karakter der versiering blijkt hetzelfde als daar, gelijk trouwens de oorsprong van de bevolking. Zoo verschillen de krissen weinig van de Javaansche en komen de gordelgespen in vorm met die van het Bataviasche overeen; zij zijn grooter echter en meest van zilver, ofschoon ook wel van koper. Bij enkele vertoont het zilver zwarte figuren als het toela der Russen en het niëllé van westelijk Europa. De stad Ligoor, onze oude vriendinGa naar voetnoot1), is van deze kleine nijverheid een zetel gewest. Zoowel in getale als in economische beteekenis treden de Maleiers in Britsch Malakka, hun eigen land toch, op den achtergrond. Ongemeen klein is hun aantal. Het juiste cijfer daarvan is niet te vinden, omdat tot hen ook Maleiers van bij ons, vele tienduizenden, gerekend worden, die inderdaad door onze wetgeving in een oogwenk de hoedanigheid van Nederlandsche onderdanen verliezen. Gezamenlijk worden zij echter in getalssterkte overtroffen door de Chineezen. Zij nemen nauwelijks deel aan de ontwikkeling des lands, schuwen geregelden arbeid uit trots, onafhankelijkheid en traagheid, bewerken de mijnen niet, blijven weg van de landbouwondernemingen; zij visschen, varen, zamelen boschprodukten in en drijven soms een kleinen handel. Trots de toestrooming van Aziatische werkkrachten, in de eerste plaats uit China maar ook uit het Britsche Indië en het onze, blijft het gezamenlijke bevolkingscijfer van het schiereiland zeldzaam klein. Voor de Gefedereerde Staten bracht de volkstelling van 1911 een totaal van een millioen zielen; voegt men daarbij een goed half millioen voor de Straits en evenveel voor de rest, dan verkrijgt men voor een gebied, groot ongeveer als Java, slechts een goede twee millioen menschen! Onder alle rassen is de vrouw namelijk verre in de minderheid; in de Federatie vormt zij zelfs geen derde der bevolking. | |
[pagina 149]
| |
De spoorweglijn, die Kwala Loempoer in een goed uur met de westkust verbindt, nl. met Port Swettenham, de haven van het sultanaat Selangor, loopt zoo goed als uitsluitend door rubber-aanplantingen; Selangor is het rubberland van Malakka, brengt evenveel voort als de geheele rest. Het is alles hevea wat men ziet, para zooals men hier zegt naar de Braziliaansche plaats van herkomst. De castiloa-soort ziet men zelden en de ficus- in het geheel niet; zij wordt zelfs uitgeroeid, omdat zij slechts minderwaardige rubber voortbrengt en het tappen teveel tijd en werkloon kost. Zijn de tin-delverijen op het schiereiland grootendeels Chineesche ondernemingen, de blanken, in de eerste plaats de Engelschen, hebben zich op den elastiek-aanplant geworpen. De Chineezen achten dien te gewaagd en zien in klappertuinen een in geldelijk opzicht veiliger landbouwbedrijf, omdat zij voor coprah minder heftige prijsschommelingen en minder gevaar voor over-voortbrenging verwachten; naar het thans schijnt een nieuw bewijs van hun juisten blik in handelszaken. Het zijn grootendeels Tamils, Voor-Indiërs uit Madras en Negapatnam, op het schiereiland ook wel met den algemeenen naam van Klingaleezen aangeduid, die men op de rubberondernemingen aan den arbeid ziet, lange, magere, donkere, bijkans naakte gestalten, de oogen, somber en angstig door vrees voor hun duizenden goden en voor de armoede van hun land, overschaduwd door ontzaglijke witte tulbanden of wel het lange haar laag neerhangend op den rug. In vurige kleederdracht, de oogen schitterend, vertoonen zich hun vrouwen. In deze buurt verdienen de Tamils gemiddeld 27 dollarcenten per dagGa naar voetnoot1), gewoonlijk iets minder dan Javanen; de dagelijksche verdienste van Chineezen is zelfs veel hooger, doch deze worden meer in de tinmijnen aangetroffen. Voor Suriname, dat thans geen andere Voor-Indiërs krijgt dan uit Calcutta en omgeving, verdienen deze veel goedkooper werkende Tamils de aandacht. Even doorgespoord naar het einde der lijn om een blik te werpen op Port Swettenham. Het plaatsje ligt aan een rivier, een klein eind boven haar monding, en bestond nog in 1908 slechts uit enkele verspreide huizen; meer dan twee blanken | |
[pagina 150]
| |
woonden er toen niet. Sedert zijn voor vele rubber-ondernemingen de oogstjaren aangebroken en heeft de plaats zich dientengevolge in omvang en beteekenis als een Amerikaansche ontwikkeld; verscheiden groote oceaan-lijnen doen haar thans aan. Dan wordt in een oogenblik teruggespoord tot Klang, een opkomend stadje van Chineesche winkeltjes en eenige houten villa's op palen, door een veranda omringd en slechts één verdieping rijk, zg. bungalow's, woningen van blanken. Reeds heeft men een baan voor wedrennen aangelegd. Om den sultan te behagen heeft het Engelsche bestuur uit de overvolle gewestelijke schatkist onlangs aan deze baan een fraai paleisje voor hem gebouwd, in Turkschen stijl, dat echter meer geschikt is voor een museum dan voor woonhuis. De sultan maakt er dan ook geen gebruik van. De regeering heeft enkele Britsche arbeidsinspecteurs aangesteld, die hetzij Chineesch hebben leeren spreken en verstaan door een verblijf van een paar jaar in Emoy, hetzij Tamil in Voor-Indië of wel (sedert 1912) Javaansch; hun taak wordt dienovereenkomstig bepaald. De assistant-inspector of Indian labour nu - den naam Indië passen de Britten sedert het midden der 19e eeuw uitsluitend op Voor-Indië toe - brengt mij van hier in een riksja, het algemeene vervoermiddel op het schiereiland voor korte afstanden, in een uur tijds naar een der vroegste, grootste en welvarendste rubber-ondernemingen van Malakka, welke, als vertegenwoordigster van haar overtalrijke zusters, een oogenblik de aandacht waard is. Somber stemt het uitgestrekte woud van louter reuzenboomen, waartoe in de oudste gedeelten de hevea zich heeft ontwikkeld, hier en daar afgewisseld door Liberia-koffie om de onderneming niet aan één enkelen spijker te doen hangen. Javaansche vrouwen halen er den oogst van binnen, betaald naar het geleverde gewicht. Tusschen de koffie heeft men zes maanden oude rubber overgeplant, afkomstig van eigen kweekbedden, op afstanden van 15 × 20 of van 15 × 30 voet. Het laatste is het beste gebleken. Eerst na vijf jaren begint het oogsten, nl. het tappen, en dit wordt bij elken boom om den anderen dag twee maanden lang voortgezet, om na een even lange rust telkens te worden hervat. Niet overal geschiedt het tappen op dezelfde wijze. Hier snijdt men in den bast een figuur uit, dat den vorm heeft van een éénzijdige | |
[pagina 151]
| |
haringgraat, dus een loodrechte streep met schuine zijstrepen aan den eenen kant. Een melkwit sap druipt daaruit door een blikken gootje in een kleine bak. Telkens snijdt men een dun reepje schors weg onder de laatste insnijding. Is langzamerhand de bast van onderen met insnijdingen bedekt, dan geeft men hem daar rust, laat hem aangroeien en gebruikt ladders om in de hoogte, doch niet boven drie meter van den grond, dezelfde bewerking voort te zetten. Bij petroleumblikken vol dragen de koelies het sap naar het midden van het eentonige rubberbosch, waar de fabriek staat. Daar stolt het in geëmailleerde bakken tot blokken, die tusschen walsen gerold worden tot dikke lakens, zg. sheets, vervolgens gekookt in een verdund zuur om de hechtheid te bevorderen en daarna opnieuw gerold. Langzamerhand, bij het te drogen hangen, gaat de witte kleur in een lichtbruine over. Gespikkeld daarentegen en grijzer is de rubber, die aan den bast is blijven hangen en door kinderen opgezameld wordt met hand of mes; zij is niet zuiver en brengt minder op. De blokvorm, waarin Ceylon zijn rubber veelal verscheept, wordt hier onvoordeelig geacht. In Rusland vervaardigd zijn de uiterst fraaie en sterke kisten van geperst hout, drie lagen op elkaar en met zink aan de randen, waarin de kostbare waar wordt verscheept. De koelies, allen Tamils, die in Selangor de meerderheid vormen van het werkvolk, bewonen kleine en zeer vuile hokjes in een schuur van atapGa naar voetnoot1). Hun drank is het regenwater, ongezuiverd, dat opgevangen wordt in een holte, uitgegraven in den grond en noch overdekt, noch bevloerd. Het ongedierte zie ik erin rondkruipen. Op mijn vraag naar de badgelegenheid verwijst men mij naar een sloot. In het hospitaal, waar uitsluitend een halfbloed ziekenvader als geneesheer optreedt, dient het badhokje tevens voor andere verrichtingen. Welk een verschil met ondernemingen in Nederlandsch-Indië! Ook de woningen der ambtenaren staan verre ten achter bij die aldaar. Voorts geen winstaandeelen voor dezen; dat is geen gewoonte. Twaalfduizend gulden | |
[pagina 152]
| |
verdient de bestuurder en tweeduizend trekken zijn blanke ondergeschikten, allen Britten. Ofschoon de grond lang niet op even voordeelige voorwaarden door de regeering wordt beschikbaar gesteld als in Nederlandsch-Indië, en ofschoon alle arbeiders moeten worden aangevoerd, daar de schaarsche inlanders zich zelden voor den grooten landbouw beschikbaar stellen, heeft de rubberaanplanting uitnemend betaald. Aan deze onderneming bijv. komt haar voortbrengsel wanneer het te Londen aankomt op slechts een zeventigtal Hollandsche centen per Engelsch pond te staan, alle kosten inbegrepen, een prijs die voor het schiereiland wel als een gemiddelde kan worden aangenomen; terwijl verkoopen voor viermaal dien prijs, ook wel voor achtmaal, naar gelang der tijden, geen zeldzaamheden zijn geweest en in 1910 zelfs voor f 7,50 hebben plaats gevonden. Jaarlijks keert dan ook deze maatschappij, die een aanplant bezit van duizend hectaren, dividenden uit van dertig tot tachtig ten honderd; zusterondernemingen hebben 200, zelfs 375 percent aan winst per jaar becijferd! Niet in ongemeene vruchtbaarheid ligt de uitnemende geschiktheid van het schiereiland voor de verbouwing van rubber, doch in het klimaat en wel voornamelijk in den regenval. Lange droogten toch deugen niet voor dezen boom en doen het sap verminderen; de natste maanden geven de grootste oogsten. Op het schiereiland nu valt de regen, hoe onregelmatig ook, het geheele jaar door, en kent men niet het droge jaargetijde van Java. In sommige streken zijn de maanden September tot Maart natter dan de andere, doch over het geheel verdeelt zich de regen tamelijk gelijkmatig over het jaar en overal is hij overvloedig. De warmtegraad blijft in de verschillende maanden dezelfde, 80o tot 85o F. in de schaduw, maar de nachten zijn betrekkelijk koel, 10o lager. Op het juiste oogenblik de toeneming der behoefte van de wereld aan elastiek inziende, hebben de Britten reeds jaren geleden, lang vóór Nederlandsch-Indië, op groote schaal rubber-ondernemingen op het schiereiland aangelegd, links en rechts, temeer omdat hun de vakopleiding en -kennis onzer Indische planters ontbraken, die de moeilijker, ingewikkelder en fijner voortbrenging van andere gewassen vereischt en die voor rubber slechts in bescheidener mate noodzakelijk zijn. | |
[pagina 153]
| |
Voorts kan deze verbouwing hooger loonen verdragen en eischt zij minder werkkrachten, waardoor zij beter past voor een land zonder aanbod daarvan. In 1910 bracht het schiereiland reeds 6400 tonsGa naar voetnoot1) aan rubber voort, het volgende jaar bijkans dubbel zooveel, in 1912 19,000 ton, geoogst door 1055 ondernemingen op 600.000 hectaren. Wanneer alle aanplant in volle voortbrenging zal verkeeren, wordt de reusachtige jaarlijksche opbrengst verwacht van 72,000 tons!Ga naar voetnoot2) In hooge mate heeft ook de schatkist baat getrokken van deze grootscheepsche beweging. Trots de verwerping toch op wetenschappelijke gronden van uitvoerrechten door het meerendeel der staathuishoudkundigen van den jongeren tijd heeft de regeering niet geschroomd, schijnbaar in tegenspraak met den ontegenzeggelijk modernen geest die haar bestuur van het schiereiland kenmerkt, om een aanzienlijk deel der staatsuitgaven door rechten op den uitvoer te doen dekken. Indien waarneming en vergelijking van het bewind in de verschillende Britsche koloniën iets te leeren geeft, dan is het dit, dat niet overal dezelfde leerstellingen en beginselen worden toegepast, doch zorgvuldig wordt overwogen of de plaatselijke omstandigheden de voordeelen of wel de nadeelen doen overwegen, die aan bijkans elk stelsel verbonden zijn. Zoo ziet men het telkens in de eene kolonie verwerpen, wat het in de andere toepast. In deze nieuwe en uitgestrekte kolonie nu, met haar handvol menschen, passen geen ingewikkelde belastingstelsels, die een groot aantal ambtenaren vereischen en hun den tijd ontnemen, noodig voor de ontwikkeling des lands. Ruim genoeg wordt voorts in den grooten landbouw verdiend om een matig uitvoerrecht te kunnen dragen. De schatkist opent zich dus alleen aan de enkele havens en heft daar 2½ ten honderd van de waarde der uitgevoerde rubber. Naar gelang der markt stelt de regeering wekelijks die waarde tijdelijk vast. Tot klachten heeft het stelsel nimmer aanleiding gegeven, integendeel. En zulks temeer, omdat alleen van alcohol en opium invoerrechten worden geheven. Het vindt ook op andere artikelen toepassing, bedraagt op boschproducten 10%, op aangekweekte ongeveer 2½ en op mineralen 5%, naar gelang der marktwaarde, alles voort- | |
[pagina 154]
| |
brengselen die in belangrijkheid voor het schiereiland bij de rubber in het niet verzinken. Het best echter en het voordeeligst werkt het bij het grootste bedrijf van het land, de tinwinning; en aan de toepassing van het stelsel op dit mineraal is zelfs, vergis ik mij niet, de merkwaardige opkomst van het schiereiland onder de Engelschen voor een groot deel te danken. De tin toch komt hier uiterst verspreid voor maar niet vaak in groote hoeveelheden bijeen, meer alluviaal dan in ertsvorm, en de winning ervan ligt dus meer op den weg van voor eigen rekening werkende Chineezen dan van maatschappijen. Arme Chineezen nu hebben ontginningen durven aanvangen, wetende dat zij, behalve den cijns van een dollar per acreGa naar voetnoot1), alleen zullen hebben te betalen naar de waarde van hetgeen zij te voorschijn zullen hebben gebracht, terwijl de staat hen vrijelijk kan laten rondzoeken in het eenzame land naar een terrein van een twintigtal acres, waarvoor zij concessie kunnen krijgen, en hen niet vervolgt met belastingen, wetenschappelijk hooger staande maar door hen niet begrepen, strijdig met hun inzichten, meer geschikt voor het studeervertrek, althans voor Europa, dan voor een grootendeels nog woeste kolonie in haar opkomst. En niets is billijker dan dat worde betaald voor wat voorgoed uit 's lands bodem wordt weggehaald om er nooit in terug te keeren. Het recht is hoog, dobbert om de tien percent, al naar de marktwaarde, voor sommige maatschappijen die arme terreinen bewerken naar het schijnt nog te veel, ofschoon het recht vroeger tot 14% beliep. Zietdaar de schaduwzijde van het stelsel. Zeven millioen dollars stortte in de Gefedereerde Maleische Staten de tin in 1910 in de schatkist, de volgende beide jaren telkens twee millioen meer; en wat de bodem in die jaren aan tin voortbracht bedroeg telkens achtmaal zooveel en neemt, na eenige jaren van achteruitgang, toen rubber alle gedachten in beslag nam, weder toe. De helft van de wereldproductie komt thans van hier en in de laatste 23 jaren heeft het gewest voor een en een derde milliard gulden aan tin voortgebracht! Inderdaad, de dagen zijn wel voorbij, toen zooals wij zagenGa naar voetnoot2), de 770.000 pond, die Jan van Riebeeck in | |
[pagina 155]
| |
1649 bijeen wist te krijgen, door Heeren Meesters ‘een extraordinarie quantiteit’ werd geacht. Nog steeds, als toen, is Perak het groote tinland; het levert meer dan de andere staten tezamen. Ipoh is er het middenpunt, zoo van den handel als van de mijnnijverheid. De weg erheen voert door rissen van rubber-ondernemingen, meestal dagteekenend van gisteren en afgewisseld door oerbosch. Dan komt hier en daar een klapper-aanplant opdagen, een verbouwing in haar opkomst, als groote landbouw uitgegaan van de Chineezen maar tegenwoordig ook door Europeesche maatschappijen, vooral in Selangor en Perak, aangevat. Natuurlijk wordt zij van oudsher ook door inlanders uitgeoefend, doch slechts op bescheiden schaal, en hun coprah is veelal minderwaardig, tengevolge van het gebruik van onrijpe klappers. Eenvoudig gaat zoowel het aanleggen van de tuinen als het oogsten en bereiden. Vaak reeds na vier of vijf jaren kan worden geplukt en op vijftig tot tachtig noten per boom mag als oogst worden gerekend. De opbrengst wisselt tusschen twee en zes dollarcenten per stuk. In de beide laatste jaren werd voor anderhalf millioen dollars aan coprah geoogst en na de rubber is dit bij verre het voornaamste landbouw-voortbrengsel van Britsch Malakka, dat dus de onvoorzichtigheid heeft begaan zijn grooten landbouw op maar één sterken peiler te doen rusten; hij staat of valt met de rubber. Van den geheelen uitvoer van coprah vormt deze oogst slechts een klein onderdeel, omdat Singapoer ook van coprah van elders, inzonderheid van onze Buitenbezittingen, een stapelplaats is. Te midden van eindelooze uitgestrektheden woest kreupelhout en oerbosch ontwaart men telkens, in grooten getale, kalkwitte kleine tingroeven, uitgewerkt of verlaten wegens de lage prijzen van het oogenblik; zoo rijk als Banka of zelfs Biliton is de grond hier zelden. Geheel vlak, eentonig en onbelangwekkend blijft het landschap. Doch de Chineezen, die de eerste klasse vullen, houden de aandacht wakker door, met de jassen uit en liggende op de banken, voortdurend luidkeels te praten en te lachen als heeren en meesters van het land en van den trein, totdat de eenige blanke daarin er een eind aan maakt. Inderdaad hebben in de eerste plaats zij, onder Britsch bestuur, de kolonie gemaakt | |
[pagina 156]
| |
en vooruitgebracht. Van alle rassen zijn zij er bij verre het sterkst vertegenwoordigd en vele hunner hebben zich tot de vermogendsten des lands opgewerkt. Hun tingroeven zijn het zelfs geweest, die Engeland gelokt hebben naar het vasteland, waar nog omstreeks 1870, naar ik van een oud-hoofdambtenaar hoorde, de Londensche regeering waarschuwde, geen Britsche onderdanen te willen beschermen en zich van alle inmenging volstrektelijk te zullen onthouden. Zij zijn de bouwers der huizen, schepen en rijtuigen, de handwerkers, de kleinhandelaren ook, de kassiers op de Europeesche kantoren. Door hun opiumverbruik vullen zij een belangrijk deel der schatkist. Bovendien zijn zij blijvers, die niet gaarne, evenmin als hun Nederlandsch-Indische broeders, voorgoed naar hun land zouden willen terugkeeren. Sedert lang heeft de koloniale regeering hen tot Britsche onderdanen gemaakt, waarop vele hunner trotsch zijn, een naturalisatie die echter alleen voor deze kolonie geldt en niet voor elders. Het Britsche rijk heeft nl. de instelling uitgedacht en toegepast van gewestelijke onderdanen, waardoor de toestand is kunnen geboren worden, dat bijv. de onderdanen uit Voor-Indië zelfs niet toegelaten worden door die in Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en Transvaal. En terwijl de Chineezen geweerd worden in Canada, door den eisch van een toegangsgeld van vijfhonderd Amerikaansche dollars, feitelijk een invoerrecht op menschen, en ook in Australië, en terwijl zij als overwonnelingen worden geregeerd in Hongkong, benoemt hetzelfde Groot-Britannië hen hier in de wetgevende raden, trouwens een schijnvertooning, daar de macht bij de Britsche ambtenaren blijft, behandelt hen bijkans als gelijken en trekt hen tot zich. Volkomen verstandig. Hier valt immers geen inlandsche bevolking te beschermen als op Java, maar dient integendeel te worden voorzien in het gebrek daaraan en in de gebreken daarvan. Na zes uren sporens van Kwala Loempoer wordt Ipoh bereikt, een nieuw vlek met eenige Chineesche straten en Europeesche villa's aan brandende, witte wegen, onbeschaduwd maar voortreffelijk aangelegd; de Gefedereerde Staten mogen trotsch zijn op de wegen, die Engeland er, met diepe grepen in hun schatkist, heeft gemaakt. Fietsen en auto's worden er dan ook op groote schaal gebruikt. | |
[pagina 157]
| |
Een hier wonend Armeniër, of Armeniaan zooals men in Nederlandsch-Indië zegt, wiens broeder als koopman op ons Bali gevestigd was en die hier met twee andere broeders, te Londen woonachtig, een paar mijnondernemingen bezit, brengt mij in zijn auto eerst naar een uiterst primitief delverijtje van Chineezen. De arbeiders, overal betaald naar wat zij winnen aan tin en niet in dagloon, verdienen er weinig meer dan hun schamel onderhoud. In een tweede mijn, evenzeer open, bevindt zich het mineraal niet als daar los in het zand, doch in harde kluiten, die in groote ronde ijzeren bakken met door stoom gedreven ronddraaiende eggen fijn worden gemaakt. De tin zet zich, naar men hier meent, hier nog dieper voort dan op Banka en ook Biliton; en ofschoon de concessie slechts 40 hectaren oppervlak heeft, is zij een groote, machinale inrichting waard geweest en wordt er dag en nacht doorgewerkt. In een derde mijn, 20 mijlen verder, die het meeste opbrengt van het schiereiland, vormt de tinhoudende grond, de z.g. kalong, een pocket (zak) van een vijftigtal meters diepte. Een deel wordt van boven af weggegraven, een ander, met te veel tinloozen bovengrond, bewerkt door schachten. Daar de bodem niet uit rots bestaat doch uit louter aarde, storten die telkens in en graaft men dan daarboven weer een gang uit. Daardoor beweegt de grond voortdurend en is reeds een heuvel ingezakt tot een kom. De arbeid onder den grond brengt gevaren met zich, vooral door de aanwezigheid van ‘quicksand’, een soort drijfzand, dat dadelijk elke holte, waarmede het in aanraking komt, opvult. Ook hier egt men machinaal de kalong fijn in machtige ijzeren bakken, waarna men in houten slooten water over de kalong doet heenstroomen, dat de aarde meeneemt en de zware tin in den vorm van kleine grijze korrels laat liggen achter schuine dwarse latjes. Een uitgebreide smederij en gieterij voor het herstellen en ook wel aanmaken van de benoodigde werktuigen vormt een onderdeel van de grootsche machine-installatie. Niet minder dan 3000 koelies werken aan deze mijn, meest Chineezen, maar ook Tamils. Zij staan in dienst van Chineesche bazen, die hen naar taken betalen en op hun beurt door de maatschappij worden bezoldigd naar wat hun ploegen voortbrengen. De concessies gelden voor 21 jaar en | |
[pagina 158]
| |
kunnen worden vernieuwd, doch worden verbeurd tenzij men er tenminste zes maanden per jaar een koelie voor elken acre aan het werk heeft gehad. Een geval als op Curaçao, waar, zooals bekend is, de Engelsche hoofdaandeelhouder der phosphaatmijn, welker ontginning de kolonie deed bloeien, uit baloorigheid de mijn jarenlang onbewerkt liet liggen, daardoor het kleine gewest weder geldelijk afhankelijk makende van het moederland en er de bevolking een belangrijk bestaansmiddel ontnemende, zou dus hier niet mogelijk zijn, want onmiddellijk zou de regeering de concessie intrekken. Doorgereden wordt naar het vlek Batoe Gadja (door de Engelschen gespeld Batu Gajah), omdat het logement te IpohGa naar voetnoot1) nog achterstaat bij het z.g. resthouse in dat vlek, nl. een door de regeering opgericht en door een Chinees of inlander onderhouden eenvoudig gebouwtje, waar ambtenaren en de door hen toegelaten Europeanen een onderkomen en desnoods wat voedsel vinden, hetzelfde dus wat in Nederlandsch-Indië pasanggrahan wordt genoemd. Ofschoon de inboorlingen van het schiereiland echte Maleiers zijn (met uitzondering van de oorspronkelijke bewoners, de Sakei, wilden die in de bergen en het oerbosch meestal zwervend leven, beschaving tartend), en ofschoon Maleisch de landstaal is, algemeen ook door de Engelschen en Chineezen gesproken, worden mijn Javaansche bediende en ik herhaaldelijk niet begrepen, doordat wij woorden gebruiken, die het Maleisch van onzen archipel aan andere, hier onbekende talen ontleent. Zoo verstaat men ons ‘pasanggrahan’Ga naar voetnoot2) niet, in onze Oost algemeen bekend maar over het Javaansch uit het Sanskrit afkomstig, noch ‘kembang’, op Java steeds gebruikt voor bloem maar in het Maleisch ‘boenga’, en evenmin de half-Hollandsche woorden, als ‘kamer mandi’ voor badkamer, ‘soeda klaar’ voor reeds gereed, ‘bagazie’ enz. De taal is zuiverder hier dan die op Java gesproken. Met grooten smaak heeft de district-officer - controleur zou hij bij ons heeten - de heuvelachtige woestenij her- | |
[pagina 159]
| |
schapen in een liefelijk, heel klein dorp, gevormd door kleine huizen, die in een fraai, goed onderhouden park gestrooid liggen. Het kleine clubgebouw vereenigt elken voor-avond zoowel de Europeesche vrouwenwereld als de mannen; bij Britten en Amerikanen is het uitzondering wanneer vrouwen in de clubgebouwen niet worden toegelaten, zij het soms in afzonderlijk gehouden gedeelten daarvan, en daardoor dragen die inrichtingen nog meer tot het gerief van het leven bij. Zelfs in dit kleine oord werd aan den gastvrijen disch van den district-officer uit een naburige koel-inrichting Europeesch voedsel, inzonderheid rundvleesch uit Australië, opgedischt, dat bij het in Europa verstrekte niet achterstond. Van het station Batoe Gadja, staande onder een Engelsch sprekenden Chinees, voert de spoor naar het noorden eerst door vlak land. Na een paar uren wordt de natuur bergachtig, de trein stijgt, steil wordt de weg, een woeste boschwereld daagt op met een zeldzamen bergstroom. Eindelijk eens een schoon landschap op het schiereiland; het herinnert even aan de bergwereld van West-Sumatra. Dan daalt men in westelijke richting, de vlakte tegemoet, waar bevloeide rijstveldjes het felle zonlicht liggen te spiegelen. Twee tunnels door, een eentonige vlakte, en Taiping wordt bereikt, plaatsje met Chineeschen naam van eenige beteekenis, waar de hoofdgevangenis der Staten zich bevindt en het hoofdkwartier hunner soldaten, allen Voor-Indiërs onder Britsche aanvoering, betaald uit de schatkist der zg. federatie. Een klein museum voor volkenkunde, dat men hier nauwelijks zou verwachten, geeft een tamelijk volledig beeld van het schiereiland. Bij de eerbiedwaardige verzamelingen van het Bataviaasch Genootschap haalt het zelfs in de verte niet; daarvoor is het te jong, de bevolking te klein en ontbeert het land ook de wetenschappelijke krachten, die medewerken om Nederlandsch-Indië op den voorgrond te schuiven tusschen alle andere wingewesten in Azië. Toch geeft het aan dit terecht beroemde genootschap een behartigenswaardig voorbeeld, doordat het den bezoeker op praktische wijze zooveel mogelijk voorlicht, zoo door opschriften bij elk voorwerp en een behoorlijken, niet verouderden catalogus als door de gestadige aanwezigheid van een deskundige. Als bevond men zich in Europa wordt hier een koude | |
[pagina 160]
| |
maaltijd in een daartoe ingerichte mand met al het benoodigde eetgerei verstrekt aan de reizigers, bijkans uitsluitend Chineesche vrouwen en mannen, ook in de eerste klasse, en slechts één enkelen blanke. Eenige rubber-ondernemingen doemen op en tingroeven, de laatste alle verlaten, en dan wordt de Provincie Wellesley binnengereden, een kuststrook van 75 kilometer lengte doch slechts 5½ breed. Het is alles alang-alang wat men ziet, het harde hooge gras dat den grond uitput, zich snel en als een olievlek verspreidt en zeer moeilijk uit te roeien is. Chineezen hebben hier nl. in vroeger jaren tapioca verbouwd, evenzeer tot schade van den bodem, en dezen daarna aan de natuur overgelaten; een oogenblik later heeft de alang-alang hem dan overmand. Te Prai, een klein kustplaatsje, zes uur sporens van Batoe Gadja, eindigt de lijn. De zee is bestrooid met heel kleine eilandjes, drijvende tuinen gelijk, en schijnt een meer, doordat op den achtergrond een klein gebergte uit haar oprijst. Aan den voet daarvan, op aangeslibd strand, ligt achter een paar dozijn stoombooten en een woud van inlandsche vaartuigen een Europeesche stad. Slechts een half uur varens voert daarheen, naar Georgetown of Pinang, zooals de stad naar het eiland altijd wordt genoemd. Te zeer is zij bekend om haar uitvoerig te beschrijven, te belangrijk om geheel ervan te zwijgen. Aan het strand weinig meer dan een huis of tien, maar machtige steenen gebouwen deze, elk van een paar dozijn vensters en verscheidene verdiepingen. Daarachter eenige straten van kantoren, ook Hollandsche, o.a. de groote behuizing die de Nederlandsche Handel-Maatschappij zich hier gebouwd heeft, de Nederlandsch-Indische Escompto-Maatschappij en verscheidene particuliere firma's voor scheepszaken, invoer of den produktenhandel, door Hollanders gesticht of door hen bestuurd. De oorlog op Atjeh, vlak tegenover den anderen kant van het eiland Pinang gelegen, heeft hier jarenlang groot vertier gebracht en veel geld doen verdienen, ook doordat onze talrijke blokkade-schepen hier een bescheiden dok vonden, dat bij ons helaas ontbrak; schatten heeft deze ontstentenis aan 's lands kas gekost, ten bate van de ondernemers der Straits. Smokkelhandel met den vijand was toen niet alleen voor Aziaten maar ook voor groote Duitsche en | |
[pagina 161]
| |
Britsche huizen een rijke bron van inkomsten. Thans is het Nederlandsche beroepsconsultaat, dat in die dagen werd opgericht, het eenige ter plaatse, terecht opgeheven. Voor ons van minder belang geworden dan voorheen en ver achterstaande bij Singapoer, is Pinang een vrijhaven gebleven van beteekenis en een aantal vaste oceaan-booten doen haar geregeld aan. De reiziger in Zuid- en Oost-Azië ziet er zich telkens teruggebracht voor in- of ontscheping en voelt er zich op den duur thuis als in zijn vaderstad. Veel uitgestrekter dan de Europeesche straten is de Chineesche wijk; en laat men de bebouwde kom achter zich, dan ontwaart men nog duidelijker, dat Pinang in hoofdzaak een Chineezenstad is. De talrijke en weidsche landhuizen toch, die te midden van eigen parken de uitstekende wegen omzoomen, vertoonen gewoonlijk fantastische dieren, draken en olifanten in aardewerk op de poortpijlers en de grasperken en een overdaad van witte en bonte bloempotten langs de paden, kenmerken van Chineeschen eigendom. Geel of lichtblauw zijn de huizen geverfd, altijd met breede witte lijsten; in tegenstelling met Nederlandsch-Indië tellen zij alle een paar verdiepingen. In aantal en weelde overtreffen zij de woningen der blanken, de reeds beschreven bungalows. Van de hooge plaats, die de Chineezen zich te Pinang hebben veroverd, getuigde tijdens een der bezoeken van schrijver dezes o.a. de feestelijke opening van een nieuwe tinsmelterij, die het erts opkoopt, een mededingster van de te Singapoer en ook hier reeds bestaande fabriekmatige inrichtingen van dien aard, die ook het tinerts uit onze particuliere mijnen, dus van Biliton en Singkep, verwerken. Deze nieuwe maatschappij werd uitsluitend door Chineezen en met hun eigen geld opgericht. Toch werd de feestelijkheid geopend met een rede van niemand minder dan den gouverneur der Straits Settlements, tijdelijk hier aanwezig, en vereenigden zich al wie onder de blanken op aanzien aanspraak maakten te dier gelegenheid in de weidsche woning van een der oprichters. Alle Chineezen droegen de feestkleedij van hun landaard, kleurige, sterk geborduurde gewaden van zijde, en ook de meubels stamden uitsluitend uit hun land, uit Canton, rechthoekige stoelen van ontilbaar, sterk besneden hout en marmeren zittingen, hooge tafels van | |
[pagina 162]
| |
dezelfde makelij, altaren met vazen en staande plankjes, waarop de namen en verdiensten van afgestorven voorvaders met het mes waren vermeld, een overdaad van geborduurde zijden lappen, enzoovoort, en dit alles herhaald in tal van vertrekken, die door open poorten met elkander of met de er tusschen gelegen binnenhoven waren verbonden. Een sterk besef van eigenwaarde, ja van gelijkwaardigheid met de blanke gasten, kenmerkte het optreden der Chineezen. Een andere aanwijzing hunner beteekenis ter plaatse levert hun groote tempel. Langs ongemeen liefelijke wegen, die den dichten plantengroei van Java versmaden en Zuid-Europeesche lanen gelijken, terwijl de lucht vervuld is van den geur der bloemboomen, bereikt men een bergkloof, die geheel door het samenstel dezer tempelgebouwen is ingenomen. Zij klimmen tegen den bergwand op tot heel in de hoogte, langs schoone, kronkelende, sterk versierde trappen, die aan de kale rotswanden telkens reusachtige spreuken vertoonen, daarin gehouwen of wel gemetseld. In de tempels treden beelden van BoedaGa naar voetnoot1) op den voorgrond, meest van brons gegoten en onmatig van afmetingen. Zij hebben wel het door den haardos gevormde kroontje en de lange oorlellen van Burma, Siam en Ceylon, waar - vooral in het eerstgenoemde land - het Boedisme zich oneindig zuiverder heeft gehandhaafd dan onder de Chineezen, maar de gelaatstrekken zijn geheel die van het Chineesche ras: de mensch heeft God naar zijn beeld geschapen! Niet uitsluitend Boeda wordt vereerd; in dezelfde vertrekken ziet men groote koperen, houten en bronzen beelden in Chineesche dracht, die, in tegenstelling met de onveranderlijk effen gelaatstrekken der peinzende Boeda's van het zuiden en der millioenen beelden van den Hindoeïstischen godsdienst in Voor-Indië, de heftigste gemoedsbewegingen voorstellen, als een overdreven tooneelspeler, woede, schrik, vroolijkheid, wanhoop enz. Machtige bronzen of koperen bakken staan ervoor, geheel gevuld met de fijne asch der offerstokjes van welriekend hout of van reukwerk. Een ander vertrek is gewijd aan een aantal kleine poppen op het altaar, beeltenissen | |
[pagina 163]
| |
van vermogende Chineezen die dezen tempel hebben opgericht of beschonken; weer een ander aan een reeks van staande roode plankjes, waarop in gouden letterteekens de verdiensten of namen van afgestorvenen staan herdacht. Tusschen deze gebouwen telkens liefelijke, bebloemde binnenhoven en een vijver met machtige schildpadden, zinnebeelden van het lange leven. Tastbaar toont deze plek, dat het Boedisme slechts een onderdeel vormt van wat onze beroemde landgenoot, de hoogleeraar J.J.M. de Groot, terecht noemt ‘het godsdienstig stelsel van China’Ga naar voetnoot1) en dat daarin andere wijsgeerige leerstukken en vereering der voorvaderen, naast die van andere goden en van vergode wijsgeeren, een zeker niet minder belangrijke plaats innemen. Een groot aantal kloosterlingen bewonen deze gebouwen. Vragen deze in de genoemde Zuid-Boedistische landen den bezoeker of voorbijganger om voedsel, volgens het voorschrift hunner leer, nooit echter om geld, hier is het juist om het laatste, dat naar echt Chineeschen aard de hand wordt uitgestoken, zelfs midden tusschen den maaltijd door. Van het groote verschil tusschen het noordelijke Boedisme en het zuidelijke geeft Pinang een beeld in den kleinen Siameeschen tempel, evenzeer buiten de stad gelegen. Men komt er langs een oud blauw fort, dat herinnert aan het onze op Ternate, ofschoon natuurlijk eerst dagteekenend van de vorige eeuw. De tempel bestaat uit slechts één vertrek, achter een voorgalerij, en bevat niets dan twee vergulde Boeda-beelden, beide met kleurige weefsels aangekleed; de verbastering heeft reeds haar intrede gedaan. Voor hen liggen bloemen gestrooid en branden honderden offerkaarsen als in een Roomsche kerk. Buiten overdekken zonneschermen en gele doeken zandhoopen, waaronder begraven is. Slechts één priester, een bruine, forsche Siamees in de bekende gele pij die één schouder onbedekt laat. Met de zachtheid en vriendelijkheid van zijn godsdienst noodt hij den bezoeker tot binnentreden en laaft hij hem; van bedelen geen spoor. Evenzeer als de kleinheid van dezen tempel spreekt van het geringe aantal te Pinang der zuidelijke Boedisten, getuigt die der Hindoes van de belangrijke plaats die deze daar | |
[pagina 164]
| |
onder de lagere standen innemen. Hij wordt onderhouden door de chitties, zooals de wisselaars en geldschieters voor de gekleurde bevolking genoemd worden. Het welbesneden gelaat zoowel als den schedel geheel geschoren, dragen zij het forsche, weldoorvoede, bronzen lijf behoudens het midden geheel naakt en kenmerken zich door een zware gouden halsketting, die aan voor- en achterzijde van allerfraaiste sloten met robijnen en diamanten, werk van Madras, is voorzien. Hun godsdienst legt hun den plicht op, een vast deel hunner inkomsten aan de kerk te wijden en op den huidigen grooten feestdag hun behoeftige geloofsgenooten te voeden. Nu zitten zij er bij dozijnen naast elkaar groote pompoenen te schillen en klein te hakken ter gedeeltelijke voldoening aan dezen plicht, onderwijl vriendelijk groetend en hulp zoowel als geleide aanbiedend. De tempel bestaat uit één uitgestrekte zaal met een woud van houten pilaren tot ondersteuning der balken. Aan deze hangen lange rijen van oleografieën, made in Germany, voorstellingen gevende uit de Hindoeïstische fabelleer of van vrouwen met gazellen-oogen die getulbande vorsten liefkoozen, van Visjnoe, Siwa en Ganesja, het buikige kind met den olifantsslurf, en van tal van andere goden, soms elk met een aantal hoofden en armen om de bewegingen daarvan aan te duiden en dieren berijdend van allerlei soort. De ook op Java algemeen onder de inlanders verspreide kleurige portretten van Europeesche, meest Duitsche vorstenhuizen, o.a. Wilhelm met zijn opgestreken es-ist-erreicht, ontbreken zelfs in dezen tempel niet. En van de zoldering hangen tallooze Europeesche lampen, van alle soort, kristallen voor kaarsen, gegoten ijzeren voor olie, glazen ballons voor gas, duizenden en duizenden, genoeg om een aantal winkels te vullen. Middenin ligt een steenen pauw te rusten, thans met bloemen versierd, voor een openstaanden tabernakel, die door roode kaarsjes geheimzinnig wordt verlicht. Daar, achter een gordijn, verbergt zich het aangebeden beeld, onbeschrijfbaar, zinnebeeld der voortplanting, der schepping dus, der vernieuwing, der natuur, der godheid. Telkens naderen hier de tempelgangers, het voorhoofd heden met grijze asch bestreken en tusschen de wenkbrauwen de huid weggesneden ter grootte van een dubbeltje, daar door een gelen pleister vervangen. Eerbiedig groeten zij het onzichtbare beeld, prevelen eenige | |
[pagina 165]
| |
woorden en maken een teeken met de handen op borst en gelaat. Buiten zet zich hun godsdienstoefening voort in den vorm van een grooten optocht. De weg wordt omlijnd door Hindoe-vrouwen, minder schoon van gelaat wellicht dan de mannen maar met ongemeen fraai gevormd bovenlijf, gouden, met robijntjes of diamanten bezette sterretjes in de neusvleugels en in de schelpen van het oor, terwijl het laatste laag afhangt door het gewicht der kolossale en mooi bewerkte sieraden van zilver of goud. In den stoet niets dan mannen. Eerst koelies, naakt behoudens den witten lendedoek, die op hooge stelen juist-halfronde zonneschermen dragen van paarse zijde met lange franje. Dan een groep die een afdakje boven het hoofd torscht in den vorm van een halve ton met aan de zijden twee hooge, dikke bundels pauwenstaarten. Daartusschen bewegen zich dubbel-levensgroote poppen, die Hindoemannen en vrouwen voorstellen, de laatsten met uitstaande rokken zooals in onzen crinoline-tijd. Zij dansen op de muziek van fluiten, die klinken als doedelzakken, van groote trommen en machtige koperen hoorns, die kronkelen als geweien van Zuid-Afrikaansche koedoes; met uitpuilende oogen door de inspanning stoten de blazers er schelle tonen uit. Doch alles kijkt hoogst ernstig, in het volle besef der plichtsvervulling; ook het jonge Britsche politie-dienaartje in burgerkleeding, dat, door de feestvierenden met een halsketting van jasmijnen versierd, zich te midden van den stoet in een riksja laat voorttrekken, blijkbaar prat op zijn leiderschap. Dan de hoofdzaak, de wagen, getrokken door ossen met blauwgeverfde horens en een groot zilveren gevaarte torsend, waartegen aan de voorzijde Siwa, de godheid, in beeldvorm is gezeten onder een pyramide-vormig baldakijn. De stoet wordt gesloten door honderden mannen, die op hooge stokken ronde of hartvormige waaiers dragen, waarop dieren of wel zon en maan zijn afgebeeld met lijnen van Europeesche grappenmakers. Wel verbasterd is de toch uit wijsheid en overpeinzing geboren godsdienst van tweehonderd millioen kinderen Hindostans! Vroolijk verbazen zich met ons Chineesche kindertjes, die onveranderd weggeloopen schijnen van gekleurde theekopjes, de wenkbrauwen geschilderd, de wangen wit als een laken | |
[pagina 166]
| |
van de poeder, de franje-haren geplakt op het voorhoofd. Onder de Aziaten treden de Maleiers noch te Pinang, noch in de andere Europeesche steden op den voorgrond. Eén groepje hunner echter, een paar duizend zielen sterk, op het schiereiland, heeft zich meester gemaakt van een geheel beroep, nl. de inlanders van ons eiland Bawean. Zij zijn de koetsiers van Malakka, in de eerste plaats van de Straits, en worden zelfs als zoodanig aangetroffen in Siam, Cochinchina en Cambodja; toch is hun eiland voor dit vak allesbehalve een oefenplaats. Van Midden-Sumatra, ook van de Padangsche Bovenlanden, verhuizen evenzeer talrijke Maleiers naar deze streken, voor tijdelijk of blijvend, aangetrokken door de groote vraag naar arbeidskrachten en de hooge loonen; ook in den kleinhandel treden zij op. Eindelijk telt Malakka over de twintigduizend Nederlandsche Maleiers uit Borneo, saamgevat onder den naam Banjereezen (naar Banjermassing), allerlei beroepen uitoefenend, ook de zeevaart, maar zelden den grooten landbouw. Javanen, talrijk tegenwoordig, meer dan negen en twintig duizend bij de volkstelling van 1911 alleen reeds in de vier Gefedereerde Staten, bewonen slechts bij uitzondering de steden; hun arbeidsveld is de groote landbouw en deze is zelfs voor een belangrijk deel van hen afhankelijk. Sterken aandrang heeft dan ook de centrale regeering te Singapoer bij die van Nederlandsch-Indië uitgeoefend om het verbod van werving voor den vreemde te haren behoeve ingetrokken te krijgen. En terwijl wij het verlof tot aanwerving van Britsch-Indiërs voor Suriname slechts hebben kunnen verkrijgen (gezamenlijk met een andere vrijheid) tegen den afstand van een geheele kolonie, nl. van onze ‘Vaste Bezittingen ter Kuste van Guinea’, en terwijl de voortzetting van de aanwerving aldaar van de uitnemende soldaten voor ons Indische leger na weinige jaren door dezelfde mogendheid werd verboden, heeft ons bewind den vurigen wensch van het schiereiland ingewilligd zonder eenigen wederdienst te verlangen noch te verkrijgen. Gretig gebruik daarvan is gemaakt. Toen A gezegd was moest B volgen, en Fransch Indo-China kreeg, trots zijn gebrekkige waarborgen voor het lot der koelies en zijn achterlijke toestanden in den grooten landbouw, evenzeer zijn vurig begeerde Javanen, ook al zonder wederdienst en niettegenstaande vreemde naties | |
[pagina 167]
| |
en goederen door Frankrijk zooveel mogelijk ook uit deze kolonie worden geweerd. Evenzeer voor het verre en achterlijke Nieuw-Caledonië zag in dit jaar Frankrijk zich de werving waarlijk toegestaan. Toen kwamen zelfs de Duitschers heel uit Samoa met hetzelfde doel aankloppen en ook zij hadden dra gewonnen spel, trots hun harde behandeling van alles wat gekleurd en aan hun gezag onderworpen is. Terwijl de Voor-Indische koelies in Suriname Britsche onderdanen blijven, zelfs in hun daar geboren nageslacht, en onder toezicht staan van den Britschen consul, die dit toezicht ook vlijtig uitoefent, verliezen onze Aziaten buiten ons Indië spoedig de hoedanigheid van Nederlandsch onderdaan, omdat de wet daarop van 1910 haar doet verloren gaan door al wie zich niet jaarlijks bij een Nederlandsch consulaat in persoon aanmeldt. Natuurlijk kan aan deze voorwaarde, die lange en kostbare reizen naar de verre consulaten vereischt, slechts bij uitzondering worden voldaan, zelfs indien de Javaan, in plaats van zorgeloozer, zorgzamer was dan de Nederlander in den vreemde die, naar gebleken is, veelal zelfs eens in de tien jaren de aanmelding aan een Nederlandsch consulaat niet verrichtte, zonder welke zijn Nederlanderschap verloren ging. Tot overmaat van ramp kan de Javaan, die eenmaal de hoedanigheid van Nederlandsch onderdaan verloren heeft, zijn eigen land niet meer binnentreden zonder het voor hem belangrijke bedrag van 25 gulden aan toegangsgeld te betalen, indien ten minste de wijze ordonnantie, welke door dezen eisch ongewenschte en armlastige vreemdelingen van Java en Madoera tracht te weren, niet over het hoofd wordt gezien. Gelukkig overwint, naar het schijnt, in de praktijk te dezen aanzien het hart de wet. Van den overwal, de Sumatraansche tabaksdistricten en rubberlanden, in slechts één nacht stoomens bereikt, trekt Pinang gestadig Nederlandsche bezoekers, die zich in het fraai gelegen hotel boven op den berg komen verfrisschen of beneden verpoozen in de liefelijke omgeving der stad, in den ongemeen bekoorlijken openbaren lusthof in een der bergkloven en in de eenigszins andere levensgewoonten. Een goed Hollandsch logement staat er voor hen open. De blijvende blanke bevolking van Pinang is niet talrijk en onder hen bevinden zich meer dan op Singapoer getinten, | |
[pagina 168]
| |
doordat de stad, zooals wij zagen, ouder is en dagteekent van een tijd, toen de Europeesche vrouwenwereld het Verre Oosten nog schuwde. Dientengevolge neemt, misschien ook door het geringe aantal blanken, de kleurling te Pinang in maatschappelijk opzicht een betere plaats in dan te Singapoer, Hongkong en andere groote Britsche steden, waar hij uit den omgang met zuiver blanken, welke ook zijn kennis, opvoeding en eigenschappen mogen zijn, onbarmhartig wordt geweerd; waar hij geschoven wordt in een afzonderlijke rubriek der bevolkingscijfers, die der Euraziaten, d.w.z. Aziaten met gedeeltelijk Europeesch bloed; en waar, volgens de eigen getuigenis van een gezaghebbend Britsch schrijverGa naar voetnoot1), ‘boven posities zooals die van klerken in werkelijkheid geen Euraziaat kan rijzen’. Hij, die klaagt over achterstelling van den kleurling in Nederlandsch-Indië, waar evenals in het moederland alle betrekkingen voor hem openstaan en ook door hem vervuld worden, mits hij slechts aan den zuiveren Europeaan gelijkwaardig zij, moge in Britsche wingewesten rondzien, inzonderheid op Ceylon onder de afstammelingen onzer vaderen; hij zal dankbaar gestemd worden ten opzichte van ons volk. Over Singapoer mag hier slechts een oogenblik gesproken, gedachtig den boekbeoordeelaar in een onzer grootste bladen, die een nieuw werk ongelezen uit handen legde, omdat het een beschrijving bevatte van Batavia. Singapoer toch is algemeen bekend, het Parijs van Zuidoost-Azië, waar alle lijnen elkander ontmoeten, zoodat het voor den reiziger niet de vraag is òf hij er zich neergezet zal vinden, doch slechts hoevele malen. Trouwens, Singapoer is een Pinang in het groot. Hier dezelfde bontheid der bevolking, Maleiers, Javanen en Philippino's, deftige Arabieren, bijkans naakte Chineezen en Hindoes, de laatsten ragebollen gelijk met hun ranke lijven en ontzaglijken hoofddos, Japanners op zijn Europeesch en zelfs enkele negers, uitzonderingen in Azië waar de inlandsche rassen boven het hunne staan en zij overtollig zijn. Hier voorts dezelfde rijke tempelgebouwen der Chineezen, een met een voorstelling der hel als bij ons, dezelfde bouwtranten van binnenstad | |
[pagina 169]
| |
en buitenwijken, die de plaats een ander uiterlijk geven dan de Nederlandsch-Indische steden vertoonen, dezelfde liefdevolle zorg bij den aanleg en het onderhoud der zich over den heuvelachtigen bodem bekoorlijk kronkelende wegen, rood hier alle vanwege de kleur der rotsen en parkachtig beboomd als in het Britsche moederland. Een volkenkundig museum en openbare boekerij verschillen niet van de hiervoren besprokene. Weidsche landhuizen van twee en zelfs meer verdiepingen worden hier ook door Arabieren bewoond en ziet men herhaaldelijk versierd met vijvers, waarin steenen bootjes zijn gebouwd, nabootsingen van oorlogschepen, koepels, enz.; een der fraaiste en grootste behuizingen der plaats, bewoond door onzen consul-generaal, is het eigendom van een Arabier en werd door hem gebouwd voor eigen gebruik, getuige de vleugels voor den harem. In verwonderlijke tegenstelling met de zorg voor het uiterlijk der huizen en met den zin der Britten voor lichamelijke reinheid en gerief, zoekt men te Singapoer, evenals te Pinang, op het voetspoor van geheel Britsch-Indië - daar wegens het watergebrek dat op den geheelen toestand der bevolking een noodlottigen invloed heeft, - te vergeefs naar badkamers en er bijbehoorende inrichtingen zooals in Nederlandsch-Indië nauwelijks één Europeesche woning ontbeert. De logementen staan ook, ofschoon duurder, bij die in onze Oost ten achter, niet in fraaiheid van bouw doch in gerief, in bediening en in voedsel; en kenners van de plaats geven er aan het Hollandsche hotel, trots de bescheidenheid van het gebouw en de afgelegenheid van het middenpunt der stad, de voorkeur. Het werpt den aandeelhouders dan ook ruime winsten af. Een aantal andere ondernemingen van Nederlanders telt de stad en deze hebben er zelfs, voor korten tijd, een eigen clubgebouw gesticht. Daar is bijv. het kantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij, dat in alle bankplaatsen van Oost-Azië beroemd en besproken werd door zijn reusachtige bankzaken in de dagen toen de waarde van den Straits-dollar stond te worden vastgelegd, toen namelijk de regeering het besluit voorbereidde om een einde te maken aan den hevig schommelenden koers van haar zilveren dollar en aan dezen een onveranderlijke waarde te verleenen van $ 8.55 voor het pond-sterling, dus ongeveer f 1.40. Toen | |
[pagina 170]
| |
dit plan einde 1906 werkelijk werd uitgevoerd, bleek het juiste inzicht van het plaatselijk bestuur der Nederlandsche instelling. Ook andere belangrijke banken van Nederlandsch-Indië bezitten te Singapoer haar eigen vestigingen; en een aantal Nederlandsche huizen, voor den produktenhandel, den invoer, scheepszaken enz., zelfs een rubberfabriek, worden er aangetroffen. Zonder gevlei en zonder vrees voor tegenspraak mag dankbaar worden getuigd, dat de Nederlandsche regeering hier zoo goed als steeds gelukkig is geweest in de keuze van haar beroepsvertegenwoordigers en dat niemand op het schiereiland hooger geschat wordt dan onze tegenwoordige consul-generaal. Een der Britsch-Indische dienaars van zijn consulaat, dezelfde die bevriende Nederlanders gewoonlijk afhaalt van boord, met zijn gordel, sjerp en hoed in onze driekleur en ons wapen in koper op de borst, stond onlangs afgebeeld in een Fransch verlucht weekblad als hoofd der opstandelingen in Britsch-Indië! De levenswijze der blanken tracht, meer dan ten onzent, die in het moederland te naderen. Lichaamsoefening op groote schaal, als bevond men zich in het koele noorden; tegen zonsondergang wordt dag aan dag het uitgestrekte veld aan de reede bespeeld zoowel door bruin als door blank. Geen middagslaap en dientengevolge een late aanvang van den arbeidstijd; van de rijsttafel slechts een flauwe, armzalige nabootsing; bezoeken gedurende de heete uren van den dag; vermijding liefst, door heeren, van onze tot de kin toegeknoopte witte jassen; gebruik daarentegen van Europeesche modellen en van flanel, zijde en zelfs onwaschbare, dus in dit klimaat onzindelijke, wollen stoffen. Aan de woningen niet de ‘galerijen’, reusachtige veranda's waarin bij ons grootendeels wordt gehuisd, weinig marmer, veel hout, veel trappen. Heeft deze richting van het dagelijksche leven haar goede zijde, zij noodzaakt tot spoediger en veelvuldiger bezoek aan Europa, en inzonderheid de blanke vrouw trekt gestadig heen en weer. Meer tucht verder dan bij ons. De policie, zonen van Britsch-Indië, smoort onmiddellijk elk vergrijp tegen wet en orde. En zóó streng wordt iedere, ook de onschuldigste, kennisneming der pas opgerichte machtige versterkingen van | |
[pagina 171]
| |
de nieuwe oorlogshaven bestraft, dat men zelfs de nadering liefst vermijdt. Een vlugge rechtspraak voorts en een duidelijke, natuurlijk een billijke tegelijk, een der beste zijden van het Britsche bestuur in al zijn wingewesten, die door de inlanders boven alles wordt gewaardeerd, omdat zij die bij zich en ook elders gemeenlijk missen en die hen veel tekortkomingen van het bewind licht doet tellen. Een eenvoudig belastingstelsel. Geen rechten voor in- of uitvoer, alleen belasting van den grond, van paarden en enkele uitingen van weelde, hooge accijns van sterke dranken en opium. Wij kunnen van elkander leeren. Zoo heeft de regeering op ons voetspoor en op onzen aandrang, daar bij ons op groote schaal opium uit Singapoer werd binnengesmokkeld, kort geleden de opiumregie ingevoerd, ook in de Gefedereerde Staten, met vermijding echter van omslag en onnoodig dure fabrieksinrichtingen. Een praktische geest zit voor, te nuchter misschien voor ons veel belangrijker Insulinde, waar de regeering een oneindig grooter en grootscher taak heeft te vervullen. Voor de Chineesche tolken geen wetenschappelijke, langdurige en kostbare opleiding als bij ons, doch slechts die der andere ambtenaren, aangevuld door een verblijf van enkele jaren in China. Zij zijn niet als bij ons slechts raadgevers der regeering, doch nemen deel aan het raderwerk van het bestuur en treden op als arbeidsinspecteurs en beschermers der immigranten. Hun kennis van het Chineesch schijnt niet geheel voldoende. In één opzicht duldt echter de overheid een toestand en regelt dien zelfs, tegen welken, aan elken reiziger bekend maar steeds verzwegen, verzet dient te worden aangeteekend, ook wegens hen die Britsch koloniaal beheer ten koste van het onze bewierooken. Wanneer men niet ver van middernacht zijn woning, altijd in de buitenwijken gelegen, verlaat en de kantoorwijk door rijdt, dan bereikt men een uitgestrekt net van breede, zorgvuldig onderhouden straten, waarvan de vensters, minstens twee boven elkander, een overmaat van verlichting uitstroomen als op een kermis, als bij een nationale feestviering. Eerst de wijk der handwerkende of neringdoende Chineezen, waar | |
[pagina 172]
| |
elk huis zijn uithangbord heeft, gevormd door een lange, smalle, in de lengte neerhangende lap of plank met Chineesche woordteekens. Het krioelt er van Chineezen, trouwens bijkans drie vierden van de 250,000 inwoners der stad, en de straten staan vol tafels, waaraan zij, bijkans naakt, hun maaltijd gebruiken, soms neergehurkt, meest echter zittend; zij zijn de eenige zonen van Oost-Azië, bij wie het gebruik van stoelen tot 's lands zeden behoort. Dan volgt een stratennet, gevuld met Chineesche vrouwen en kleine knaapjes die bij ladingen uit het vaderland worden aangevoerd, opgewacht aan de kade door drommen gegadigde en kooplustige Chineezen; de blanke voelt zich hier vijandig weggekeken. De aangrenzende wijk wordt bewoond door vrouwen uit het Portugeesche Macao, die daar verleerd hebben om als de vorige zich met walging af te keeren van andere mannen dan haar rasgenooten. Een volgende buurt is geheel ingenomen door een vrouwenwereld uit Voor-Indië; nog een lagere plaats op de maatschappelijke ladder nemen zij in dan de voorgaande. Daarnaast straten met blanke vrouwen, Duitschen, Franschen, maar voornamelijk Poolsche jodinnen. En overal een gewemel als bevond men zich op een jaarmarkt in vollen gang. Weer een andere wijk, een ander stratennet, een ander tafereel, dit het verwonderlijkste dat men waar ook ter wereld, de Yosjiwara's van Japan inbegrepen, voor oogen krijgt. Hier, het uitgestrektste kwartier van alle, staan de vrouwen, uitsluitend Japanneesche, als soldaten bij duizenden in het gelid voor haar woningen, enkele gekleed als Europeesche kinderen, maar meest in haar landsdracht, met een vervaarlijken haardos, klein, de teenen naar binnen, de beentjes krom, aantrekkelijk alleen door de vriendelijkheid en opgewektheid, die de Japansche ouders hun dochters, in tegenstelling met hun zonen, van de jeugd af instampen, opdat zij, wat ook de toekomstige echtgenoot, de ouders of de schoonouders mogen misdrijven of haar laten verduren, blijmoedig zich geheel en al wijden aan de bevordering van het huiselijk geluk. Geheel dit regiment nu, neen, deze brigade, staat zonder ophouden met krijschende stem den voorbijrijder aanbiedingen van gastvrijheid toe te schreeuwen, een niets minder dan helsch lawaai, een schouwspel dat in afzichtelijkheid, zelfs voor | |
[pagina 173]
| |
wie de wereld kent, zijn weerga mist. Wat haar hier brengt is in de eerste plaats de armoede van haar land, waar vier vijfden van den bodem rotsachtig en onbebouwbaar zijn en de krijgstoerustingen het lagere volk uitpersen. Meestal kolendraagsters van beroep, laten zij zich koopen ten bate harer ouders, te eer omdat 's lands zeden andere opvattingen dan bij ons omtrent zedelijkheid medebrengen, verplichten zich tot terugbetaling van voorschotten, die in Japan beginnen en hier door de huiseigenaressen zooveel mogelijk worden opgedreven, en weigeren toch, voor hun consul hier of de Britsche overheid gebracht, gebruik te maken van de haar door deze uitdrukkelijk voorbehouden vrijheid om trots die schulden op andere wijze een levensonderhoud te zoeken. Voor haar toch geldt de terugbetaling als eerste eereplicht. Van hier zien zij zich over geheel Zuid- en Oost-Azië verzonden, ook naar onze gewesten, naar de woningen van eenzame planters en van verre ambtenaren. Ten slotte worde een bezoek gebracht aan den oudsten vriend onzer Compagnie, aan Johore! Daar de stad Singapoer, omgekeerd als Pinang, aan de open zee is gebouwd, met haar rug naar het vasteland, dient daartoe het eilandje van dien naam dwars doorsneden. Met de spoor doet men er een uur over en rijdt door een onaantrekkelijk, onbebouwd landschap, gedeeltelijk langs een riviertje, dat met risophoren, de modderboomen op stelten, is omlijst. Gebruikt men daarentegen een door een hollenden Chinees getrokken riksja, met de reeds beschreven voorwereldlijke palankijnen in de Straits de plaats vervullend der twee- en vier-wielige, door dwergpaarden getrokken tentwagentjes van onze Oost, dan kan men, een anderen weg kiezend, een gunstiger indruk verwerven van wat gemaakt is van het kleine eiland. De uitgestrekte plantentuin kan zeker noch in omvang, noch in wetenschappelijke beteekenis, zelfs niet voor de praktijk van den landbouw, in de schaduw staan van den Buitenzorgschen, trouwens onbetwist de belangrijkste, de grootste en ook de kostbaarste van geheel Azië. Wel echter getuigt hij van ongemeenen smaak. Dicht daarbij heeft men van het bekken dat de stad van water voorziet, een uitgediept meertje met opgehoogde oevers, een waren lusthof gemaakt. Verder buiten, komt | |
[pagina 174]
| |
men langs grootscheepsche Chineesche aanplantingen van ananassen, die door plaatselijke fabrieken voor slechts een dollar-cent per stuk worden opgekocht, in blikken verduurzaamd en naar Europa verscheept. Maleiers en Chineezen hebben elders uitgestrekte klappertuinen aangelegd, rondom hun ruime bamboe-woningen. En eindelijk ontbreekt het noch aan het reuzengras, de bamboe, bijkans onontbeerlijk voor tropische inlanders, noch aan rubber, zonder welke men zich het schiereiland thans nauwelijks denken kan. Een veerbootje zet den reiziger in weinige minuten de zeestraat over, niet breeder dan een rivier, naar de stad Johore. Rechts van de landingsplaats woont de bevolking, louter Chineezen bijkans, met enkele Maleiers en Klingaleezen. In het geheele sultanaat vormen de Chineezen niet minder dan zes zevenden der 350,000 inwoners en de zonen des lands slechts een veertiende; de rest zijn Hindoes, blanken enz. Het stadje is dan ook vervuld met de zuurzoete en knoflooklucht der staartdragers en vertoont een volledig Chineesch karakter, met haar straten waar de onderste der beide verdiepingen inspringen en daarbuiten met haar fantastische landhuizen en plaatsen van vermaak. Enkele van de laatste zijn, behalve aan andere geneugten van bedenkelijken aard, gewijd aan Chineesch dobbelspel, dat op Britsch gebied is verboden en zoowel Aziaten als Europeanen hierheen trekt, een bron van inkomsten voor den sultan; de geheele kolonie Macao drijft zelfs op de dobbelpacht. Men zet op een, twee, drie of vier, waarna de Chineesche croupier een blinden greep doet in kleine schijfjes, van welke hij er telkens vier verwijdert, totdat er slechts vier of minder overblijven. Heeft men goed geraden, dan ontvangt men zijn inzet driemaal terug, onder aftrek van 10% voor de bank. Tegenover de landingsplaats heeft de sultan een groot Europeesch hotel gebouwd, dat, behalve op feestdagen, schaars wordt bezocht. Men kan er hem des morgens gewoonlijk met den Zwitserschen bestuurder billiart zien spelen. Dan volgt, op een heuvel aan het strand, de moskee, geel van buiten en twee torens rijk; blijkbaar is zij door een Europeaan gebouwd, want van binnen belet alleen de preekstoel zich in een concertzaal te wanen. Een zelfde karakter draagt het paleis van Zijn Hoogheid | |
[pagina 175]
| |
ernaast, omgeven door een evenzeer Europeeschen, goed onderhouden en fraaien tuin. Trots de uitgebreidheid van het paleis, draagt het alleen in zijn buitentrap een eenigszins monumentalen stempel. Van binnen getuigt het van mislukt streven naar Engelsche pracht. Machtige zalen zijn behangen met levensgroote portretten van Britsche vorsten en staatslieden, welke laatsten tevergeefs zich afvragen wat zij hier doen, en gevuld met Europeesch huisraad, waarvan slechts de kristallen kandelabers, een paar meters hoog, de moeite van het meenemen waard zouden zijn. Een vertrek vol met uiterst smakeloos goud en zilver tafelgerei bewijst, dat deze vorst met zijn inkomsten nauwelijks raad weet. Doodsch en troosteloos is het stadje, zoodat men zich niet verwondert den sultan telkens naar Singapoer en zelfs naar Europa te zien trekken; hij onderhoudt in eerstgenoemde plaats zelfs twee woningen. Van de inlandsche vorsten op het schiereiland noemde de resident-generaal hem den verstandigste en ontwikkeldste. Van een grootmoeder, kleurlinge, heeft hij wat Europeesch bloed geërfd, zijn gelaatskleur is zelfs bijna blank. Zijn tanden schitteren, niet alleen van nature, doch ook van de diamantjes erin en ertusschen. Onafhankelijker is hij dan zijn ranggenooten van de vier Gefedereerde Staten. Hij voert zijn eigen vlag, een zwarte ster en halve maan op een wit veld. Ook de uitmonstering van zijn soldaten, Britsch-Indiërs, vertoont deze teekens, zelfs de uniform der Britten, die hij tot staatsambtenaren heeft aangesteld. Op het voetspoor van een aantal vorsten van Voor-Indische z.g. native states heeft hij zijn eigen postzegels met zijn beeltenis erop voor het binnenlandsch verkeer van zijn staatje. Zelfs houdt hij er twee eigen ridderorden op na. Naar den vorm geeft Engeland, d.w.z. de Hooge Commissaris, hem slechts raad. Verzet hij zich echter in belangrijke aangelegenheden daartegen, dat trekt de Hooge Commissaris, vertelde deze mij, de wenkbrauwen op en verklaart het geraden toe te geven; altijd met goeden uitslag. Ten opzichte van het buitenland eischt Engeland met stelligheid de onbetwiste plaats van opperheer. Zoo heeft de landvoogd, zelfs zonder raadpleging van Londen, na het bezoek van een | |
[pagina 176]
| |
Duitschen keizerszoon onmiddellijk het verleenen van een ridderlint door Duitschland aan den sultan gestuit, omdat deze door den prins was bezocht zonder verkregen instemming van eerstgenoemde. Op denzelfden voet heeft Engeland vooralsnog zijn verhouding ingericht tot de vier provinciën, die het onlangs, naar hiervoren bleekGa naar voetnoot1), weder ten koste van Siam, aan zijn Maleische rijk heeft toegevoegd. Johore is achterlijk, grootendeels oerbosch nog en ledig, wegen ontbreken bijna geheel, van de tin is weinig werk gemaakt en de groote landbouw heeft er pas haar eerste schreden gezet. Slechts anderhalf millioen gulden beurt de schatkist, en wel uit rechten op den uitvoer, uit de verpachtingen van alcohol, speelhuizen en lommerd en uit den opium; het bestuur der Straits bereidt en verkoopt dien sedert 1910 voor rekening van Johore als onderdeel zijner regie. Niet minder dan f 360,000 neemt de sultan jaarlijks tot zich, volgens schikking met den Hoogen Commissaris. Wijziging in de richting van de toestanden in de Gefedereerde Staten schijnt te verwachten, doordat sedert 1 Januari 1912 het land wordt doorsneden door een spoorweg, welke het met die Staten verbindt, en doordat Engeland, stilzwijgend doch onmiskenbaar, streeft naar eenheid van zijn bezittingen ten noorden van ons Insulinde. In die vier staten nu, waar wij thans, na onzen ommegang door het belangrijkste deel van Britsch Malakka, zijn teruggekeerd, geeft Engeland geen raad, doch bestuurt. In de overeenkomst van Juli 1895 toch, bij welke Pérak, Selangor, de Negri Sembilan en Pahang tot een z.g. federatie werden saamgevoegd, aanvaardden de hoofden niet alleen de z.g. bescherming van Groot-Brittannië, maar stemden toe, dat hun landen zouden worden bestuurd volgens den ‘raad’ van den beschermer en beloofden zij dien ‘raad’ te volgen; alleen met betrekking tot den Mohammedaanschen godsdienst bleven zij vrij. In oorlogstijd zullen zij, volgens deze overeenkomst, een krijgsmacht van Britsch-Indische troepen uitrusten en ter beschikking stellen van den Hoogen Commissaris, terwijl zij elkander, zoo noodig, met geld beloofden bij te staan. De sultans hebben zich geschikt, doordat hun de schijn | |
[pagina 177]
| |
van zelfregeering en eenige macht gelaten zijn en doordat Engeland hun ijdelheid streelt. De tropische zon wakkert die eigenschap en den zin voor uiterlijk vertoon overal ter wereld aan, wel in de eerste plaats doch niet uitsluitend bij inlanders, en Engeland heeft zich daaruit een machtig wapen gesmeed. In Voor-Indië weet het van inlandsche vorsten telkens tegemoetkomingen te bedingen door een weidscheren titel, door het verhoogen van het aantal saluutschoten en door het omhangen met groote praal en luister van riddermantels en ridderketens. Ook hier zien zich de sultans, al besturen zij, zelfs in naam, niet meer menschen dan een burgemeester ten onzent, met het ontbloote zwaard tot ridders geslagen, soms in de hoogste rangen, van de beide Britsch-Indische orden en van de koloniale, medebrengend de vurig begeerde toevoeging van ‘Sir’ aan den naam. Zij zijn voorzitter van hun zoogenaamden Raad van State (State Council), waarin de residenten met een of meer Britsche ambtenaren zitting hebben evenals Chineezen. Daar is Maleisch de officieele taal. In hun naam wordt recht gesproken en het verleenen van gratie wordt hun niet belet. Een Federale Raad te Kwala Loempoer zorgt voor eenheid van wetgeving en bestuur in de vier staten. Het stelsel, goed bedacht, schijnt bevredigend te werken. Door den resident-generaal te vervangen door een chief secretary als vertegenwoordiger van den Hoogen Commissaris is een verdere stap gedaan op den weg van aansluiting der onderdeelen van Britsch Malakka. Een vaste som is den vorstjes uit de schatkist jaarlijks toegelegd, voor den best bezoldigde, den sultan van Pérak, 72,000 gulden, ruim voor hun beteekenis, verdienstelijkheid en behoeften, doch nietig bij de verhouding in Johore tusschen de inkomsten van den staat en die van den sultan, nietig ook bij den zeldzaam gunstigen toestand van de schatkist der federatie. Jaarlijks toch blijft daarin een dikke laag zilver over. In 1911 lieten de 35 millioen dollars inkomsten der vier staten een overschot van 10 millioen en in het afgeloopen jaar was het batige slot nog twee millioen grooter. Toch is het bestuur op zeer weelderigen voet ingericht en wordt gelijk in onze Oost de spoorweg-aanleg uit 's lands gewone inkomsten bekostigd. De lijn door Johore is zelfs uit de | |
[pagina 178]
| |
schatkist der vier staten betaald en deze heeft aan Siam 4 millioen ponden-sterling geleend om den spoorweg te betalen die Britsch Malakka met Bangkok moet verbinden. Reeds loopen nachttreinen, in Nederlandsch-Indië om de kosten nog niet ingevoerd, en slaap-zoowel als eetwagens, die niet onderdoen voor Europeesche. Trots de schaarschheid der bevolking hebben de lijnen voldoende betaald; de tarieven zijn onlangs verlaagd, maar overschrijden, niettegenstaande de grootere afstanden, nog steeds die in Nederland. Van deze prachtige uitkomsten der geldelijke staatkunde trekt de inlander in zoover een deel, dat hem eenvoudig onderwijs wordt verstrekt en orde heerscht in het land. Aanzienlijker is het gedeelte dat Engeland wijdt aan vergrooting en versterking, aan den opbouw van zijn rijk op het schiereiland. Buitendien echter trekt het er voor elders partij van. Zoo heeft het onlangs uit de schatkist der federatie een zoogenaamd renteloos voorschot van $ 200,000 gelicht ten behoeve van het verre Bruneï, het arme, hulpbehoevende Britsche wingewest op Noord-Borneo, waarmede de Gefedereerde Staten niets hebben uit te staan. De Hooge Commissaris houdt er echter toezicht en de weg naar eenheid is nu ingeslagen. Van een plan om dit geld ooit terug te betalen is geen sprake, zeide mij de resident-generaal; het is dus geen voorschot maar een onttrekking. De eene pupil wordt op de been geholpen met het geld van den anderen, zooals wij Suriname's tekort aanvulden uit Java's overschot in de dagen onzer staatkunde van het batige slot. Op groote schaal past Engeland die toe door dertig millioen gulden te betalen uit de kas der vier Maleische staten voor een oorlogsschip, een dreadnought, geenszins bepaaldelijk ten behoeve hunner verdediging, maar ter versterking zijner eigen zeemacht. Ingevolge de politiek van schijn, overal in Azië door de Britsche regeering gevolgd, geeft zij tegenover het publiek aan deze onttrekking het karakter van een vrijwillige gift der vorsten, als uiting hunner dankbaarheid voor de Britsche overheersching. En de Engelschman buiten de kolonie, onbekend met de zooeven medegedeelde verplichting voor de sultans om den Britschen ‘raad’ op te volgen, haalt deze ‘vrijwillige gift’ thans bij vriend en vijand aan als welsprekend bewijs der geliefdheid van zijn bestuur. | |
[pagina 179]
| |
Het zijn geenszins de eersten onder de Britsche koloniale ambtenaren, die het schiereiland besturen, niet eens steeds mannen van het vak, hun opleiding is eenvoudig geweest en alle wetenschap is eraan vreemd gebleven. De best geslaagden op de examina voor den Britschen burgerlijken dienst hebben de keus uit de bestaande open plaatsen en geven zelden aan het schiereiland de voorkeur. De vakopleiding begint eerst in de kolonie. Examens worden niet eens altijd geëischt en menig ‘district-officer’ is aldus, alleen op grond zijner plaatselijke ervaring, van het plantersleven in het ambtelijke overgestapt. De gouverneur was een ambtenaar aan het ministerie van koloniën te Londen en de laatste resident-generaal begon als bankklerk op Cyprus, ging er over bij de douane, werd er hoofd der koloniale geldmiddelen en zag zich toen benoemd tot algemeen secretaris (colonial secretary) op Ceylon; daar verkreeg hij zijn benoeming tot hoofdbestuurder der Maleische Federatie. Een der laatste ‘colonial secretaries’ van de Straits was daarvoor majoor der genie en werd vervolgens gouverneur van Ceylon. Jongelieden van deftigen huize mijden den dienst van het schiereiland; zij zien zich gewoonlijk en liefst in den Indischen dienst opgenomen, een afzonderlijk corps, dat met een algemeen pensioen van £ 1000 na 25 dienstjaren en ook een hooger bezoldiging boven de ambtenaren elders bevoorrecht is sedert de ‘muiterij’ en de opheffing der East-India Company, omdat men een eind wilde maken aan de algemeene en grootscheepsche zelfbevoordeeling der Britsch-Indische ambtenaren. Heftig wordt op het schiereiland, gelijk in Voor-Indië, geklaagd over bevoorrechting door geboorte en machtige betrekkingen. Dat eenvoudige menschen, zonder veel opleiding, laat staan wetenschap, doch bezield met toewijding en met zoowel vaderlandschen als praktischen zin, van dit leege land, tot voor kort waardeloos geacht, een bloeiend wingewest hebben weten te maken, bemoedigt. Het leert om hardnekkig aan elk koloniaal grondbezit vast te houden, om niet te versagen, zich te blijven inspannen. Welk een bloei wacht misschien nog Suriname, bron van welvaart in het verleden; hoe waardevol blijkt allicht eens Nieuw-Guinea?
Dr. Hendrik P.N. Muller. |
|