De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 578]
| |
Dramatisch overzicht.Rotterdamsch tooneelgezelschap: De Nimf, satiriek tooneelspel in 3 bedrijven (4 afdeelingen), door J.A. Simons-Mees.
| |
[pagina 579]
| |
en bij haar vriendinnen wufte oppervlakkigheid is, die haar zoo doet spreken, wordt de bevallige Vlaamsche door iets minder onschuldigs gedreven. Zij wil de plaats van Lotte innemen en om dat doel te bereiken weet zij met groote sluwheid de oudelui Terveer in te palmen en Henri Terveer-zelf in zijn kunstenaarstrots zóó te vleien en tegelijkertijd zóó op zijn zinnen te werken dat hij enkel oog en oor voor haar is en de arme Lotte, die in hem den man, niet den kunstenaar lief heeft, verwaarloost. Op dit thema heeft mevrouw Simons een tooneelspel vervaardigd, dat zij als een ‘satiriek tooneelspel’ aankondigt. Ik heb sedert de eerste opvoering van het stuk te Amsterdam mij het hoofd gebroken met de vraag, wat de schrijfster met dat ‘satiriek’ bedoeld mag hebben. Heeft zij in haar stuk een satire willen schrijven op Nederlandsche kunstopvattingen, op de positie van den kunstenaar in ons land, op de wijze waarop in zoogenaamd beschaafde kringen over kunst geoordeeld wordt, op de kunstcritiek in de dagbladen? Het is mogelijk, maar dan is mevrouw Simons, met al hare ervaring als tooneelschrijfster, niet bij machte geweest, dat duidelijk te maken, door hierop het licht te laten vallen. Wat de toeschouwer te zien krijgt is een drama: het ongeluk van een eenvoudige huisvrouw en zorgzame moeder, die haar man uit liefde getrouwd heeft en te verstandig is om zich door zijn zucht naar roem als componist te laten meesleepen, maar die dan ook moet zien, hoe een andere, die voorgeeft met zijn muziek te dwepen en hem als kunstenaar te aanbidden, zich langzamerhand in haar plaats stelt en eindigt met haar man voor zich op te eischen. Dit gegeven, al is het niet nieuw, had tot een spannend en treffend stuk kunnen worden uitgewerkt, waarvoor men de zonderlinge betiteling van ‘satiriek tooneelspel’ gaarne cadeau zou hebben gegeven. Mevrouw Simons heeft dat niet gewild of niet gekund. De rol van de hoofpersoon, de verleidster Beate, is door haar met groote zorg geschreven en pasklaar gemaakt voor mej. Mauhs, die haar - behalve in het laatste tooneel, waarin niet meer te verleiden valt - met heel veel kunst en kunstjes vertolkt en erin slaagt, de aandacht van de toeschouwers vast te houden. Maar wat is de reden dat de ernstige handeling, het lijden | |
[pagina 580]
| |
van Lotte Terveer - de ‘satire’ laat ik nu maar rusten - geen belangstelling wekt en niet ontroert, ondanks het sympathieke spel van Alida Tartaud-Klein als Henri Terveer's vrouw? Van het ‘volle menschenleven’ waarin de dramatische auteur heeft te grijpen, wil hij interesseeren, krijgen wij weinig te zien. Inplaats daarvan hooren wij in dialoog-vorm een lang verhaal, lang vooral door de vele herhalingen, de telkens terugkeerende betoogen over de houding welke aan de vrouw van een kunstenaar past; maar de levende personen die ons de geschiedenis moeten voor oogen stellen, met wie wij behooren mee te leven, ontbreken. Al lijken ook de verschillende rollen bepaaldelijk voor de leden van het Rotterdamsch tooneelgezelschap, die in het stuk optreden, geschreven (of misschien juist daardoor) - er valt voor elk hunner weinig te creëeren. Wel de minst bedeelde in dit opzicht is de persoon, om wien toch de eigenlijke handeling draait: de kunstenaar of quasi-kunstenaar Henri Terveer. De heer Van der Lugt Melsert weet er alleen in uiterlijke typeering wat van te maken; maar ook hij laat geen indruk achter.... Misschien wacht mij en de velen die over het stuk oordeelen als ik de terechtwijzing, dat wij niet begrepen hebben wat wij hadden moeten begrijpen, en worden ons later schoonheden geopenbaard, welke tot nu toe voor ons verborgen bleven. Ik verlang niets liever, maar blijf tot zoolang De Nimf voor een der minst geslaagde van mevrouw Simons' tooneelwerken houden.
Er is een Fransch boek over Shaw, dat ‘Le Molière du XXe Siècle’ tot titel draagtGa naar voetnoot1). De vergelijking, in het boek van Hamon soms wat geforceerd, ligt voor de hand, maar nergens is de overeenkomst treffender dan waar èn Molière èn Shaw tegen de geneesheeren en hun vermeende wetenschap te keer gaan. | |
[pagina 581]
| |
De spot begon bij Molière al met Don Juan, waarin (3e bedrijf) de knecht Sganarelle den dokter speelt; heftiger ging het voort in L'amour médecin van hetzelfde jaar 1665, waarin Molière zich niet ontziet, drie van de meest gevierde doktoren van Parijs, de eigen geneesheeren van den koning, op het tooneel te brengen met hun gestes, hun tics, de phrases die men van hen kende; dan kwam M. de Pourceaugnac, waarin twee doktoren de Pourceaugnac willen wijs maken dat hij krankzinnig is en het met hem aan den stok krijgen; en eindelijk Molière's zwanenzang Le malade imaginaire, waarin de faculteit het er niet beter af brengt. Shaw, in Een dokters dilemma, gaat de doktoren al even onmeedoogend te lijf. In de mannen van de wetenschap, die hij voor ons laat paradeeren, krijgen wij in zes doktoren even zooveel verschillende specimina van het vak, die met het ernstigste gezicht van de wereld, met groote warmte en overtuiging en met niet minder groot cynisme, de ongeloofelijkste en tegenstrijdigste theorieën en geneesmethoden verdedigen. Het is Shaw, evenals Molière, blijkbaar te doen om zijn ongeloof in de medische wetenschap van zijn tijd en zijn antipathie tegen de mannen, die deze wetenschap beoefenen, te luchten. Bij Molière heeft men in zijn zwakke gezondheid en in de ondervinding, welke hij van de doktoren zijner dagen had opgedaan, de reden willen zoeken van zijn hardnekkig ridiculiseeren van deze quasi-geleerden. Brunetière ging tot op zekere hoogte met deze opvatting mee; maar, naar zijn meening, was er nog een andere reden. Volgens Brunetière veracht Molière de geneesheeren vooral daarom, omdat zij, in hun verwaande onkunde, de almacht bestrijden van de natuur, die door den Franschen blijspeldichter werd aanbeden. Jules Lemaître, deze opvatting met instemming vermeldende, haalt uit Le malade imaginaire tal van plaatsen aan, waarin, tegenover de kwakzalvers-redeneeringen van Diafoirus, vader en zoon, en van monsieur Purgon, door Argan's broer Béralde, door wiens mond Molière spreekt, aan de heilzame werking van de natuur wordt herinnerd... Bernard Shaw, die tegenover de wetenschap van zijn tijd, evenals tegenover zooveel meer waarop die tijd prat gaat, al even sceptisch staat als Molière stond tegenover de weten- | |
[pagina 582]
| |
schap, de vroomheid, de damesgeleerdheid, de burgerluispretenties van zijn dagen, heeft al even weinig behoefte aan een pakkende of fijn gesponnen intrige als deze. Zelfs springt hij met het gegeven van zijn spelen nog luchtiger om dan de schrijver van Le malade imaginaire, die het gegeven nooit uit het oog verliest, terwijl de Engelsche schrijver, wanneer hij eens van wal gestoken is, er zich weinig meer om bekommert, althans er lang niet uit haalt wat er, gelijk bij het dilemma van Sir Ridgeon, uit te halen zou zijn. Shaw is het, in Een dokter's dilemma, er slechts om te doen, eens te meer uit te pakken tegen al den humbug, den leugen, de comedianterij (zelfs bij een stervenden teringlijder), welke hij in de twintigste eeuw op niet minder onbeschaamde wijze heeft zien tieren dan Molière in de zeventiende. Zeker geven de voorstelling van zaken, het gemis aan proportie tusschen de verschillende tooneelen - het derde bedrijf met de stervens-scène is noodeloos gerekt -, het slot, dat er achter aan bengelt en waarmee Shaw, die het ‘let op uw einde’, onafwijsbare plicht van den tooneelschrijver, verwaarloozende (wat komt die vivisectie daar onbeholpen-in!), geen weg heeft geweten, heel wat stof tot critiek. Maar wat is dan de reden dat, des ondanks, Een dokters dilemma - op het laatste bedrijf na, dat enkel door zijn, van kleur buitengewoon smaakvol, décor aantrekt - voortdurend boeit; dat men naar het kruisvuur van wonderlijke stellingen en van paradoxen, dat vier bedrijven lang niet van de lucht is, naar de medische debatten over onderwerpen, die toch ver staan van het meerendeel der toehoorders, blijft luisteren? Wat anders dan dat Shaw, rijkelijk gebruik makend van de vergunning die elke blijspelschrijver heeft om te overdrijven en van de ironie in de satire, van de satire in de klucht over te slaan en door te slaan, heel veel heeft te zeggen en een dosis geest, vernuft en, onder al het schijnbaar nonsensikale, gezond verstand tot zijn beschikking heeft, die onuitputtelijk lijkt. De dialektiek der paradoxale betoogen is van zóó groote scherpte en duidelijkheid dat zij, trots al haar verbijsterende dwaasheid, den toehoorder niet loslaat. Aan die eigenschap van den dialoog schrijf ik het voor een goed deel toe, dat het stuk zoo voortreffelijk wordt gespeeld. | |
[pagina 583]
| |
Een geheel, gelijk hier gevormd wordt door den mij tot heden onbekenden Dirk Verbeek als Sir Patrick, in wien men zeker veel van Shaw zelf vindt, Cor. Ruys als Bloomfield Bonington, Anton Verheyen als Blenkinsop en Eduard Verkade als Sir Ridgeon is op ons Hollandsch tooneel een zeldzaamheid. Ook Herman Kloppers, een naam dien ik in de tooneelspelerswereld nog niet ontmoette, gaf van den a-moreelen en handigen schilder, den cynischen teringlijder, door Sir Ridgeon als ‘geniaal beest’ gesignaleerd, een goed beeld. Wat de Directeur-regisseur met zijn gezelschap van Een dokters dilemma gemaakt heeft, behoort tot tooneelspeelkunst van goeden huize.
J.N. van Hall. |
|