Bij de rozelaren is het wit van hooge ganzebloemen, fijn-witte kransjes om gele hartjes. Die heffen zich alle hoog boven het gras en rekken zich naar de zon, de lichtverlangende zomerbloemen.
Daar tusschen, als verdwaald in het wit, vlamt een roode papaver op, een vlam-bloem, een fel-roode klank in de blanke melodie van de witte bloemen met de goudene hartjes.
De wilde rozen en de winde-kelken buigen om de heining. Rozen, rose opengespreid, en smetteloos witte convolvulus slingeren zich om al de vermolmde palen en gebroken latten van de heining.
Dan strekken zich de weiden uit, vol halmen, vol roode zuring-pluimen en ganzebloemen en gele boterbloemen.
En verder op afgemaaide velden ligt het gras te schroeien in de heete zon; mannen stapelen hooioppers, en meiden harken het dorrende gras in lange riggels over het veld.
* * *
In koele stilte ligt de oude tuin, onhoorbaar schiet een glanzend-zwarte merel tusschen de varens.
Het gonzen der bijen in de bloeiende linden verhoogt de stilte en de koelte. Want de bijen gonzen in de hitte boven de boomen, waar de zon ongehinderd staat.
Bij den vijver, in den lichten hal van den tuin, beweegt het zomersche leven van kleur en glinsters, het leeft er boven het water en de bloemen, het trilt en glinstert er, het wiekt en zweeft er in de lichte, gonzende stilte van den zonne-dag.
Op gouden boterbloem trilt met zilveren glinsterwiekjes een blauwe libel. Het slanke, teer-blauw lijfje buigt om een gouden blaadje, wijl de wiekjes glinsterend beven in de rust.
Een witte vlinder klapt zijn glanzende vleugels bijeen in den rooden papaver en blauwe kapelletjes wiegen op de ganzebloemen.
Hommels, goud en bruin, fluweelen gegons en gonzend fluweel, zoeken over de lisschen en de vergeet-me-nieten.
En bij de wilde rozen en windekelken wiekt en zweeft het al door een, bijen en hommels, vlinders, libellen en goud-vonkende vliegen.
In kringelingen en sprankels, in parelmoeren glinsters en