| |
| |
| |
Armoedig noorden.
Friesland en de woningwet (1902-1912), door Th. van Welderen baron Rengers en J.H. Faber. Leeuwarden, Meyer en Schaafsma, 1913.
Twee schrijvers.... maar geen boek. Wèl stof voor een boek. Rijke stof zelfs.
't Doorbladeren van het werk verbijstert. Hoofdschotel vormt - blijkens omslag en titel - Friesland's woningvraagstuk. Maar halverwege 't boek beslaat de fraaie gevel van het Franeker stadhuis een volle bladzijde. Zijn B. en W. dan daar zóó slecht ondergebracht? Nog meer bevreemdt de afbeelding der Sneeker waterpoort. In die open bogen kan toch moeielijk iemand wonen! En zeer zeker niet in de dubbele ophaalbrug over de Dokkumer nieuwe zijlen, welke elders eveneens een heele bladzijde van 't kwartijn beslaat. Voor zoover ik mij herinner, waren de eenige bewoners van zoo'n brug een vogelpaar, dat hun nestje gebouwd had in den hollen ijzeren broekbalk. Zonder zich te storen aan den beurtelings waterpassen en loodrechten stand hunner woning, vervulden zij nauwgezet hunne ouderplichten. Doch aangezien onze woningwet nog niet hare bemoeiingen uitstrekt tot het vogelenheir, blijft deze afbeelding aan den aanvang van het boek even raadselachtig als die der Heereveensche oprijlaan aan het einde. Want met den tekst hebben ze heelemaal niets uit te staan.
Toch werd ook hier de waarheid bewezen van een lijfspreuk van Bacon, baron Verulam: een lief gelaat is een stille aanbeveling. De plaatjes en de smakelijke aankleeding deden het boek opnemen; kaarten, plattegronden en opstanden
| |
| |
maakten de belangstelling gaande van den oud-ingenieur, en zoo werd ten slotte de tekst gelezen. Met belangstelling, véél zelfs; maar toch voerende tot de hierboven gestelde meening.
Het is geen boek. Welbeschouwd: twee bijlagen tot een opstel, hetwelk in de pen is gebleven. De eerste, kortere bijlage is samengesteld door een lid van dat friesche geslacht, hetwelk niet - gelijk zoovele - door den microbe van het absenteïsme is aangetast. De heer van Welderen Rengers schetst den algemeenen toestand der provincie, maar op zijn friesch: ietwat kortaf. Meer met cijfers dan met woorden. De tweede, uitvoeriger bijlage is het werk van den civiel-ingenieur Faber, vroeger met veel vrucht werkzaam in Friesland, thans te Zwolle inspecteur van de volksgezondheid. Uitvoerig wordt door dezen medegedeeld, wat in elke gemeente en door elke gemeente gedaan is in zake het woningvraagstuk. Eenige voorafgaande hoofdstukken vormen een soort inleiding. Ware dit gedeelte (hetwelk ongeveer 25 bladzijden beslaat) heelemaal vooraan in het boek geplaatst en waren de later door den schrijver vermelde bijzonderheden daarin verwerkt, dan zoude wel niet geheel, doch althans ten deele het opstel zijn verkregen, dat de lezer nu zoo deerlijk mist. Want thans gaat het hem, wanneer hij tot de laatste bladzijde is gekomen, als de student uit Goethe's Faust: 't is alsof een molenrad hem door 't hoofd spookt. Vele, zéér vele wetenswaardigheden, maar.... geen geheel.
En toch verdient deze arbeid eerbied. Nog meer Friesland zelf! Want is het niet een verblijdend verschijnsel, en voor minder noordelijk gelegen provinciën hoogst bemoedigend, dat toen in 1908 Gedeputeerde Staten van dat gewest de vraag stelden of de invoering der bouwverordeningen verbetering had gebracht, drie en dertig gemeenten toestemmend antwoordden, en geen enkele ontkennend, terwijl verscheidene van het tiental, hetwelk geen rechtstreeksch antwoord gaf, toch blijkbaar over de werking der wet tevreden waren.
Beter nog dan die officieele tevredenheidsbetuiging spreekt echter het feit dat huurders willig aanzienlijk meer huur betalen, dan vroeger voor slechte woningen. Te St. Annapaochie zelfs 50% meer!
Maar 't meest belangrijke misschien zijn de middellijke gevolgen. Zoo schrijft de burgemeester van Wonseradeel: ‘Voor de invoering van de woningwet hebben wij den toestand hier
| |
| |
gekend, dat heele families van ouder op kind, zich des winters geregeld lieten bedeelen door de armbesturen. Families van dat soort hokten bijeen in minderwaardige woningen, vaak echte krotten, die in den regel aan instellingen van weldadigheid toebehoorden. Dit bijeenwonen maakte opheffing zeer bezwaarlijk, ook door het kwade voorbeeld. Na de invoering van de woningwet, en vooral nadat de Bouwvereeniging hare werkzaamheden begon, kon met kracht tegen die toestanden worden opgetreden, en is werkelijk veel bereikt... De flinkste werklieden betrokken de nieuwe perceelen, en tal van verhuizingen vonden plaats; het zoogenaamde opschuivingssysteem bleek hier prachtig te werken. Van zeer groot belang was dat de pauperkolonies gedwongen waren zich te verspreiden en op verschillende punten van het dorp woningen te huren. (Er werden n.l. niet meer krotten afgebroken dan nieuwe verblijven gebouwd, zoodat er geen woningnood ontstond). Zij kregen daardoor buren, die netter waren, niet alleen op woning en huisraad, maar ook op kleeding en in zorg voor de jeugd. Dit had een opmerkenswaardig gunstigen invloed op de bewoning, het onderhoud van de huismeubels en vooral ook op de kleeding der jeugd; het was spoedig zichtbaar, dat de oogenschijnlijk armste gezinnen fleuriger werden. Van aankloppen bij de armbesturen was geen sprake meer; de kinderen kregen eene betere opvoeding, zagen betere voorbeelden.’
Wat vooral Friesland tot een zoo goed veld van onderzoek maakt, is bij groote eenvormigheid toch voldoende verscheidenheid. Zonder noemenswaardige handel of nijverheid, beheerscht landbouw den geheelen toestand. En deze wordt op zijne beurt beheerscht door de grondgesteldheid. In drie mooten kan men Friesland verdeelen: de klei-bouwstreek, de greistreek (klei-weidestreek en veen-weidestreek) en wat wel ietwat te grootsch genoemd wordt: ‘de wouden’. - zandgronden, welke zelfs ten deele nog onontgonnen zijn.
Zeer kenteekenend staat in de kleistreek de bevolking sedert 1889 genoegzaam stil. Een hoofdoorzaak van dit (overigens ingewikkeld) verschijnsel doen - door tegenstelling - ons de woud-gemeenten kennen. Hier is de grond
| |
| |
meer verdeeld dan op de klei of in de oude veenweiden. En de bevolking neemt er dan ook toe; het meest in de armoedigste streken.
Slechts in één opzicht vormde Friesland een eenheid. Ongeloofelijk slecht was overal de woningtoestand; veel slechter zelfs dan zij vermoedden, die geacht werden op de hoogte te zijn. Toen den burgervader van Leeuwarden gevraagd werd hoeveel éénkamerwoningen zijne stad bevatte, was het antwoord (cijfers waren niet te geven) ‘dat het wel eens ter plaatse niet beter kon gesteld zijn dan te Leiden.’ Daar had n.l. een onderzoek onlangs uitgemaakt, dat ongeveer 17% der woningen uit één kamer bestonden. De voorzitter van de Leeuwarder gezondheidscommissie en de directeur van gemeentewerken bleken niet beter beslagen. Om niet te laag te schatten, stelden dezen het aantal eenkamerwoningen op vijf- à zeshonderd.
Doch de telling wees aan: drie duizend drie honderd twee en vijftig! Negen en veertig ten honderd van alle Leeuwarder woningen!!
Ook in andere friesche gemeenten was het treurig gesteld. En wel eigenaardig: tot de zéér slechte woningen behoorden die van burgerlijke armbesturen en kerkelijke diaconieën.
Toch mag men de friesche instellingen van weldadigheid niet alle over één kam scheren. Vele dezer - erkennen de schrijvers - huldigen een ruime opvatting van hare taak. Als groot-grondbezitters (10% van Frieslands belastbare opbrengst wordt van de doode hand geheven) stellen zelfs de meesten krachtig belang in landbouwaangelegenheden. Menig friesche stichting is dan ook te noemen waar het woningverbetering betreft; maar toch: de eerste en eereplaats komt toe aan de amsterdamsche Janssens.
Begrijpelijkerwijze oefent het verschil in grondgesteldheid invloed uit op het woningvraagstuk. Moeielijk, soms haast ondoenlijk is het in de dure kleistreek grond te verkrijgen voor eenvoudige woningen tegen billijken prijs. Vooral, zoo men er een akker aan wenscht toe te voegen. Ook in de weidestreek stuit men op moeielijkheden; doch daar wordt minder een akker begeerd. Rijenwoningen zijn hier dus aangewezen. In de woudgemeenten daarentegen is de arbeider, en ook de huisvrouw, voor alles op vrijheid van beweging
| |
| |
gesteld. Men wil geen woningen in rijen; ja, ziet liefst zijn buurman op behoorlijken afstand verwijderd blijven.
Aan veel verscheidenheid van behoeften was dus te voldoen, gelijk de uitvoerige aanteekeningen dienaangaande uitwijzen. En er is aan voldaan, gelijk tevens blijkt. Met rechtmatigen trots wordt verklaard: ‘De woningwet is populair in Friesland. In geen enkel gewest is zoo algemeen gebruik gemaakt van het rijkscrediet om woningbouw te bevorderen als hier. Veel meer dan de helft van alle gemeenten hebben met rijksgeld gebouwd, sommige tot drieen viermaal toe’.
Zie hier de verklaring van dit feit. ‘Waarom deze wet over het geheel met zorg is uitgevoerd, zal niet uitsluitend in de slechte huisvesting gezocht moeten worden. Zij ligt waarschijnlijk niet minder in het in Friesland sterk te voorschijn tredend gevoel van wat genoemd is: de sociale rechtvaardigheid. En waar de wetgever de taak om de hieruit voortvloeiende verlangens te bevredigen aan de gemeentebesturen opdraagt, zooals in de woningwet, daar vindt men in Friesland gemeentebesturen, die voor deze taak berekend zijn.’
Een pluimpje dus aan de machthebbenden. Nu een pluimpje aan de bevolking zelf: ‘De ondergrond van het friesche sociaal-politiek verlangen schijnt het streven naar individueele zelfstandigheid te zijn. Als landbouwer in 't algemeen en als Fries in het bijzonder, wiens kenmerkende eigenschap zijn gevoel van eigenwaarde is, zoekt hij naar een zelfstandig bestaan. Zijn gezond verstand doet hem daarbij inzien, dat om de hoogst mogelijke mate van vrijheid te genieten, hij af moet zien van absolute vrijheid. Het vereenigingsleven wordt hier kalm en beraden aanvaard met de daarmede immer gepaard gaande prijsgeving van een deel der persoonlijke vrijheid in zekere richting.... Hierbij komt dat over het geheel in Friesland de wetten nauwkeurig worden uitgevoerd. Men zou dit verschijnsel wel als een volkstrek willen aannemen, wanneer men ziet hoe ook in vereenigingen de leden zich aan de bepalingen der reglementen onderwerpen en deze hooghouden. De woningwet vond hier dus een voor haar uitvoering gunstigen bodem’.
Que de fleurs, que de fleurs! Eigenwaarde; individueele zelfstandigheid!... Eenigzins bevreemdend na deze lof- | |
| |
tuiting klinkt eene mededeeling, welke men elders in het boek aantreft: ‘De Friezen hebben een groote neiging voor vaste betrekkingen in staats- of gemeentedienst. Zeer velen zoeken hun bestaan als schoolmeester, politieagent, gemeente-ambtenaar enz.’ Ei ei! Het strijdros toch ietwat vigelanteknol?...
Maar het is inderdaad een krachtig ras; zelfs de ongunstige geldelijke- en woningtoestanden hebben het niet gefnuikt. Lager sterftecijfer dan elders. Langer levensduur dan elders. Bij de militiemetingen meer jongelingen boven, en minder beneden de maten, dan in andere provinciën. Hoe dit bij slechte woningtoestanden te verklaren? ‘Tegenover een vaak krasse overbevolking van de woning en eene ongelooflijk dichte bebouwing stond dat in verticalen zin niets den toegang van licht en lucht in den weg kwam, dat elke woning haar eigen straatdeur en haar eigen dak had’. Elders zegt ingenieur Faber: ‘Ik ben geneigd aan den gunstigen invloed van ruimte om de woning zeer groote hygienische waarde te hechten, meer nog dan aan ruimte in de woning’. Zie daar de oplossing van het raadsel!
Zon en lucht om huis, dàt zijn levensvoorwaarden voor wie niet binnenshuis aan stoelen en banken geketend zijn. Derhalve voor landarbeiders. Daarom blijft dan ook mijn oog droog bij 't volgende verhaal uit Schoterland: ‘Twintig woningen, versleten heidehutten, werden onbewoonbaar verklaard. Bij het verstrijken van den termijn verliet niemand zijne woning; twee bewoners werden eindelijk uitgekozen om bij wijze van voorbeeld uit de woning gezet te worden, en zij betrokken het aanliggend terrein; de gemeente veldwachter zou toezien dat de woning niet weer betrokken werd. Nadat de beide tegenpartijen acht dagen onder den blooten hemel hadden gekampeerd, gaven veldwachter, burgemeester en wethouders het pleit gewonnen, en ruimde de eerste het veld, waarna de woning onmiddellijk weer betrokken werd.’
Maar die hutten waren versleten! hoor ik roepen. Mag ik antwoorden: Als de veldwachter - des noods bijgestaan door burgemeester en wethouders - in plaats van deftig met over elkaar geslagen armen te waken, eens de handen uit de mouw had gestoken en plaggen aangedragen, zou dan niet nuttiger werk zijn verricht?
| |
| |
Maar dan ware immers niet aan de wet voldaan? Ay, there is the rub. Menschen zijn er blijkbaar voor de wetten, en niet omgekeerd. Anders zoude ook niet het volgende omtrent Tietjerksteradeel zijn te vermelden: ‘De bouwplannen (eener vereeniging) den bouw van een achttal woningen bedoelend, waren zoo opgezet, dat de rekening zonder te kort sloot, de vereeniging zonder bijdrage kon bouwen; wat voor dezen in Friesland nog niet vertoond was. De woningen waren, ook dat spreekt van zelf, zeer eenvoudig van conceptie; zoo eenvoudig dat het college van bijstand in den Haag bezwaar maakte, en oordeelde dat door den bouw van zulke woningen geen verbetering werd bereikt, en dat het dus geen aanbeveling verdiende daarvoor rijks steun te verleenen. Er was een conferentie in Den Haag noodig, om de trage autoriteiten te overtuigen, dat een vasthouden aan dit standpunt gelijk zou staan met het uitschakelen van de paragrafen, die rijksgeld beschikbaar stellen voor woningbouw, voor het platteland van Friesland. Door een en ander was het echter zoo laat geworden, dat toen ten slotte het voorschot werd verleend...’ Daar hebben wij 't: Altijd ‘Den Haag’! Wat drommel, konden die haagsche heeren - kerels had ik haast geschreven - niet even in Friesland komen kijken? 't Is toch waarlijk geen noordpoolreis!
Zoo zoude ik kunnen voortgaan, niet door ‘grepen’ te doen, doch door zorgvuldig alle mijne potloodstrepen in het boek een voor een na te gaan. Want ik herhaal het: de lezer moet hier doen wat eigenlijk des schrijvers taak is: bijeenzamelen en schiften. Zelfs het zakenregister helpt hem niet op weg. Eerder er af. Wat hierboven omtrent de Schoterlandsche heidehutten werd overgeschreven, is bijv. niet aangehaald onder ‘heidehutten’. Zelfs niet onder ‘Schoterland’. Bij ‘heidehutten’ wordt enkel verwezen naar blz. 77, waar heel weinig belangrijks wordt gevonden. En evenzeer worden vergeten blz. 164 (waar uitvoerig de heidehutten beschreven worden) en blz. 165 (waarop de duidelijkste afbeelding van zoo'n verblijf staat!).
Om niet bij één voorbeeld te blijven: ‘Gedeputeerde Staten worden volgens het register alleen op blz. 62-64 genoemd. Maar heel wat belangrijker is wat op blz. 164
| |
| |
omtrent hen wordt gevonden. Daar ontwikkelen Gedeputeerde Staten principieele bezwaren tegen gemeentelijken woningbouw: ‘Een aanzienlijk gemeentelijk bezit aan woningen zou zijn invloed kunnen doen gelden bij verkiezingen en in de hand werken het speculeeren op oneconomisch bepaalde huren.’
Misschien zal iemand vragen: waarom zoo lang den Gidslezer bezig gehouden met een boek, waarin zoovele gebreken zijn aan te toonen?
Houdt dan dit afkeuren niet tevens eene goedkeuring in? Bewijst zulks niet dat dit werk een stootje velen kan? Alleen getimmerten, die uit wrak hout zijn opgetrokken, gaat men ijlings en zwijgend voorbij.
R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|