| |
| |
| |
Het nuttelooze wonder.
Er was nog een weifeling in den uchtendhemel die melkig rondde boven de masteboschkens, maar de Oostenwind kwam al aangeflapperd met luie likken. Een schorre haan kraaide ergens op een onzichtbare hoeve; een leeuwerik ging zijn rinkelende pareltjes aan 't rijgen en weldra hingen er vier, vijf in de nuchtere wolken te gichelen. Nu deed ook, in heesters en getak, het vedervolk zijn slaapzware vlogelen ronken, en alom ontwaakte gekwetter met de zon die roosgulden klaarten aan den einder uitschoot.
Moederzielig alleen, over het grijze pad, repte zich, patjikkel-patjokkel, een groote boer op krukken. Zijn lijf, in verfomfaaid bruin fluweel gestoken, hing veerloos te bungelen, maar, half in de romp gezonken, stond onder de platte pet, de woestwilskrachtige kop: starre, donkere oogen, toegekrampte lippen, jukbeenen die puilden van verbeten, martelende pijn.
En zijn handen, stuipend gesloten om de greep der krukken, tilden en ploften die snel, want telkens zijn vooze beenen den bodem raakten, dreigden zij hem te begeven, en wie hielp hem dan weer op naar Onze-Lieve-Vrouw van Hanswyck die hem genezen moest.
Lang nog was de lijdensweg. Voort plompte de boer en raspend joeg zijn adem uit zijn vierkanten borst, als een deur zoo breed.
* * *
In schamele doekskens gewikkeld had men hem op de trappen van 't gemeentehuis te Tremeloo vinden liggen, bloedje van pas enkele weken, en bij 't doopsel op conditie kreeg hij den naam van Bert Sonder Van.
| |
| |
Op den boer uitbesteed, had hij van kindsbeen af in 't gareel gedraafd, als knaap mannenwerk verricht met trots en genot, en toen de milde levenssappen in hem begonnen te gisten en vroeg dons zijne huid bewies, moest hij voor geen boerenjongen uit geheel de ronde den duim nog leggen.
Hij werd hard van spieren en zwaar van schonken, maar bleef verig van gewrichten en lenig als een wisch. Zijn makkers hadden instinktmatig ontzag voor dien jeugdigen reus met zijn prachtig-wilden kop waar een paar oogen als kolen in brandden, en geen dorpeling had het gewaagd hem zijn komaf te verwijten.
Vroeg reeds trok hij naar de stadskermis om er den handschoen te vatten dien de worstelaars hem grinnikend toegooiden: met naakten romp lag hij dan in het krijt te krinkelen en te krochen tot hij zijn maat gevloerd had, en moest hij, door list of heirkracht, het onderspit delven, dan keek hij beduusd op als was hij van de hand Gods geslagen. Waren er dan nog sterker dan hij? Tusschen duimen en wijsvingers kon hij een cent middendoor plooien, en met gestrekte armen torste hij twee zakken graan; in het geklemde kinnebak hief hij eene tafel vol pinten op zonder een druppel te storten of met de tanden maalde hij een bierglas tot gruis dat hem het bloed uit den muil droop.
Vrees was hem vreemd en gevaar zweepte hem op.
Wie durfde als hij te stroopen bij klaarlichten dag, tartend veld- en boschwachter; wie temde als hij, met klemmende vuist en priemende oogen, den dollen hengst dat hij schichtig deinzen ging, of den stier dat hij loenschend den kop wendde? En toch niet kwaad was hij; een ruwe ziel maar recht door zee. In de streek waar de kromme Lierenaar voor een niemendalle ten blakke komt en de hitsige boerenlummels zoo maar ‘rijen en snijen’ als 't ware voor de lol, verachtte hij het mes als vechttuig omdat hij het laf vond, maar maakte men het hem tegen den zin, dan ging hij aan 't duiveljagen, en wakker moest hij zijn die den dans kon ontspringen.
Bij de loting trok hij een goed nummer en bleef als paardenknecht bij zijn eersten baas in dienst, schoon de boeren kuipten om hem tot zich te lokken. Slavend als een beest, hielp hij zijn meester uit de sukkelbaan, en na 's pachters dood kreeg hij de zorg over het gedoente.
| |
| |
Toen was ineens het besef van zwaren levensernst in hem gekomen. Gedwee gingen zijne driften zich ordenen tot vaste regelmaat en mooie gezetheid en hem werd nu eigen wat hem vroeger verre was en vreemd.
Zijn bevel klonk niet hard, maar beslist. De arbeiders gehoorzaamden hem met blij gemoed of duchtten zijn ijzeren wil en de boerderij prospereerde zienlijk. Het zwaarste werk verrichtte hij zelf en liet hij zich 's avonds, met knagende spieren, op zijn kafzak neerzinken, dan huiverde hij van genot dat hij zoo sterk was en ontemmelijk.
Geen ploeger trok de voren zoo diep en zoo zéker als hij; wat hij zaaide gedijde en gaf rijke vrucht. De aarde, op hei en sparregrond ontwoekerd, was hem dankbaar omdat hij ze liefhad.
Volvormd thans, al het slungelige van den knaap geëffend en uitgegroeid, werd hij, in heel de streek, geroemd om de vroomheid van zijn lijf en leden. Hij, de luimen van zijn jeugdigen overmoed aan 't slinken, was de goedige reus die wroette met behagen en het leven wel hadde gekust van louter weelde.
Maar wisselden de seizoenen of lag hem zoo iemand heimelijk te sarren, dan, onverhoeds, flapte de soezende kracht op. Hij snakte naar adem; zijn schouderen zetten zich uit en 't was als veerde lenig staal in zijn gewrichten die hun geweld zochten te uiten door bralle daden.
Wat zijn herte dan schudderen deed en zijn aderen te bersten daverde, was het bloed van zijn ongekenden vader, die kwam - wie weet van waar? - die ging - wie weet waar heen? - maar staal en kruit goot in het kind dat hij misschien nooit gezien had.
Immer, na een lange poos van purper stilzwijgen, brak die zware kracht naar buiten in de vreeselijkste godslasteringen. De anders zoo bezadigde meesterknecht ging aan 't vloeken dat de hardsten het afgrijzen over den rug reed. De vermaledijdingen schakelden zich te gaar met de meest verrassende koppelingen waar God en alle zijn attributen werden bijgesleurd; en die vloeken, hij deed ze rollen en ratelen met holle borstgeluiden, hij kneedde ze smakelijk en sappig, als hapte hij gulzige beten uit een beursche peer.
Kwam daarna de ontspanning, dan werd hij schuw en norsch, knotte zijn geweld in sleuren en sleepen. En deed
| |
| |
hem de pastor inzien hoe hij eenieders achting verbeurde en men hem achterbaks voor een dwaashoofd ging houden, dan zei hij, zacht-berustend: ‘'k En kan 't niet gebeteren, meneer de pastor, da's de natuur die werkt!’
Zóó was 't gebeurd.
In den oogsttijd trok hij met het paard naar den akker. Boven den schalieblauwen aanrukkenden wolkendrom dreigden vervaarlijke donderkoppen. Het regende geen druppel, maar zwoelte regeerde, lastig-benauwend. Schitterende zigzags flitsten nijdig door de lucht en uit de aarde broeide een damp als van kokende zwavel. De boeren liepen schuilen waar zij maar een dak konden vinden. Bert alleen bleef, als geëlectriseerd door die toorning der elementen.
Telkens als de ooggetuigen het later vertelden, werden ze er nog koud van.
Zij hadden hem aangemaand zich te hoeden, maar eensklaps, zonder schijnbare reden, had hij het paard doen staan, zijn handen gebald en een reesem vreeselijke vloekwoorden uitgeslingerd over de beangste velden.
Glinsterend-blank was toen uit de lucht geploft één vlam, één bundel vuur gevolgd van een krakenden donderslag, en als de boeren van hun ontzetting waren bekomen, stond het paard, manen te berge en angst-trillende neusgaten, te klaveren, rechtop, en Bert lag er nevens, als een schamel hoopje.
Ze waren toegeijld in de plots neergutsende stortvlaag. Zijn beenen waren voos. Sedert dien sleepte hij zich voort op krukken.
Geen meesteren mocht baten. De boerin had al hoopen gelds verkwakkeld om remedie's uit de stad te laten komen. Zij had haren knecht doen overlezen, doen beêwegen en missen celebreeren, heelmeesters en groendoctoors ontboden, maar zij vermochten niets tegen eene kwaal die de dorpelingen als een straffe Gods beschouwden.
Gebroken was zijn fiere levensmoed; met weeke stem gaf hij de noodige bevelen, verdeelde den arbeid onder knechts en meiden en lette verder op huis- en stalwerk. Zijne krachten was een dijk gesteld waar zijne geslagen beenen hem beletten overheen te komen. Forsch was zijn wil nog en zijne armen geweldig, maar zij beulden zich af om zijn zware lijf te schragen.
Bij regendag of wintertijd bleef hij, achter het keukenraam,
| |
| |
zijn hart opvreten, maar liet het weer het eenigszins toe, dan zat hij, uren aaneen, op de bank onder den notelaar, te turen over de wijde velden: hij zag ze lichten en tanen, dorren en beurschen zonder de vroegere vreugde toen hun zerpe geur weldadig op zijne tong beet.
Trok thans de eendelijke hengst over de werf, dan was hij bereden door den nieuwen paardeknecht en zag hij hem, na volbrachte dagtaak, blij-hinnikend naar zich toekomen om een bemoedigend klopjen op dijen of nek, dan rees een waas over Bert's oogen en in zijn gorgel zwol een krop van spijt en kranken moed.
Wat meest hem smartte, in den beginne, was het uitblijven van alle lichamelijke pijn. Hij snakte naar leed als een vogel naar vrijheid; hij hadde zijn beenen gewild doorpriemd van scheuten en krampen, zijn pezen en spieren doorreten van brandend zeer; hij hadde liever over den grond gewenteld in felle folteringen dan daar te zitten of zich voort te tillen met beenen als nuttelooze aanhangsels, wier voosheid hem op geen genezing ooit nog hopen liet.
Heel in 't geheim zijner toegegrendelde kamer, als hij zijn lijf en zieke leden met zuiver water wiesch, werd hij telkenmaal dien flauw-zoeterigen geur aan zich gewaar als van een flerecijnlijder die ruikt naar uitwasemingen van koppig geneeskruid, naar overtollige sappen, bedorven bloed en benauwende kamerlucht, en dan weende hij, wijl met razernij zijn kloeke vuisten wreven over zijn langzaam verzwarende beenen. Maar twee jaar verduldig opkroppen leerden hem lijdzaamheid en berusting. Geen vloek was nog zijne lippen ontvallen en al de dorpelingen hadden deernis met hem.
Noode had hij den pastor tot hem zien komen. Als een wild beest dat, afgejaagd, in zijn hol gaat sterven, bleef hij liefst alleen met zijn ontgoocheling. Toen hij echter merkte dat de man hem nooit beklaagde, wekte dat toenadering in hem.
Beiden zaten ze, op een Zondagochtend van Maart, in den boomgaard, Bert in een stevigen eiken zetel en de pastor op de verweerde bank. In de milde lucht werd men de nakende Lente gewaar; de stilte, men móest er naar luisteren, zoo groot als ze was; verre of huiselijke geruchten alleen kwamen daarin afknakken zonder weergalm.
| |
| |
De akkers golfden zacht op, tot aan den horizont van sombere masteboschkens onder den bleekblauwen hemel. Dan krijschte, terwijl steeds beiden zwegen, het tuinpoortje open en de boerin trad met doove schreden den boomgaard binnen.
Bert zei: ‘Morgen gaan we ploegen!’ Hij voelde medeen een warme kitteling op zijn wang en een traan bleef in zijn knevel haperen.
Want terwijl hij die schamele woorden op doffen toon liet vallen in de zwijgzaamheid, had hij zich zelf gezien, fiks en vol geweld, de licht-schudderende vuist om den ploegsteert, en hoe het blinkende lemmer door den grond reed als door malsche boter.
En de pastor, hij had opeens in het gemoed van dien stuggen boerejongen gestaard als in een helder waterken. Het werd hem duidelijk hoe die rijpe krachten daar ontzenuwd lagen en gefnuikt, en hoe die man weende over zichzelf en zijn verwoeste jeugd.
Hem schoot de spreuk te binnen die hij in zijn sermoen van den dag ontwikkelen zou: ‘Ik ben een Moeder van schoone liefde; komt all' tot mij die mij begeeren’. En als zette hij een afgebroken gesprek voort, zei hij stil: ‘Van hooger alleen is genezing te verhopen, Bert; intusschen moet gij u gelukkig achten met de beproeving die God u overzond en ze dragen met geduld’.
Stil was de pachteres op de bank komen neerzitten.
Het oud geweld barstte weer los in Bert's gemoed nu de pastor voor de eerste maal die wonde aanraakte; een baar van toorn sloeg in hem op, maar hij zag de bedaagde boerin - den druk hadde men haar uit de oogen gesneden - en hij bedwong zich, wijl de oude priester hem sprak van Maria: Op haar moest hij vertrouwen, haar smeeken dat zij zich zoude gelieven te betoonen de moeder der bermhertigheid en de vertroosteresse der bedrukten, gelijk zij ook altijd in zulke zaken geweest was, verwervende van haren Zoon, op staanden voet en zonder uitstel, hetgene hare getrouwe en benauwde dienaren van haar verzoeken.
En waar kon Bert beter gaan beêwegen dan te Mechelen, waar het wonderdadig beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswijck berustte, is 't niet zoo, pachteres? Ze knikte ja,
| |
| |
schielijk vol hoop bij 't hooren van dien heiligen naam.
Zeer oud was de pastor; zijn slappe lippen gingen somwijlen onverstaanbare woorden aan 't beven of de klanken schoten sissend door zijn weggebrokkelde tanden, maar eens aan 't vertellen, weefden zijn wasgele handen een net van mooie gebaren in de ruimte en fijn leefde boven de zwarte toga, zijn kop, ivoorkleurig van schedel met een zilveren krans van bibberende krullen.
‘Ik heb, zeide hij (en een wonder licht roerde in zijne oogskens), ik heb menigmaal, en met goede stade, dit heilig beeld bekeken, en bemerkt dat het een zoete, gladde, blinkende tronie heeft, in dewelke, al en is er de uiterste konst van den beeldhouwer niet in te vinden, nochtans van den Hemel een verborgen kracht uitgestort is, waar wij inwendiglijk door beroerd worden, en gevoelen eene ongewone zoetigheid en vertroosting des herten.
Het is onmogelijk, dunkt mij, hetzelve aandachtelijk te aanschouwen, en geen bijzonderen trek tot hemelsche zaken van binnen gewaar te worden. 't Heeft het Kindeken Jezus op den schoot, mede zeer liefelijk van wezen en aanschijn en, gelijk zijne Moeder, verguld van hair. De gesteltenis van dit heilig beeld is zittende, hetwelk nochtans niet lichtelijk en kan gemerkt worden, om den rok of mantel wille, die het aan heeft, en waar dat het geheel mede bedekt is, uitgenomen het hoofd en de handen van Maria en van het kindeken Jezus. Zoodanig is de gedaante en gesteltenis van het wonderlijk beeld van Hanswijck.
Wonderlijker nochtans is dat de aangezichten van Maria en van het kindeken Jezus, al is 't zeker dat de troon, autaar, bloempotten en de bijstaande kandelaren somwijlen van het opgedreven stof door het gewoel en roeren van het volk zoozeer bedekt zijn, dat men daar met den vinger op schrijven mag, nooit met het alderminste ziertjen bestoven of begroesd en worden, maar altijd even zuiver, net en blinkende blijven. Daarenboven, nimmermeer en is het beeld herschilderd of gevernist geweest. Ja, schoon dat er van de twee voorste vingers der rechterhand een weinig afgeschelferd is door ongeluk, en dat dezelve menige reizen zijn vermaakt geweest en overschilderd van de stoffeerders, zoo en blijft evenwel deze lap daar geenen tijd aan, maar valt haast van
| |
| |
zelf wederom af, alof hij daar alleen met gist op geplakt waar', daar hij nochtans wel sterk en vast gelijmd wordt.’
Te Mechelen was dit beeld beland - de achtenswaardigste schrijvers hadden 't geboekstaafd - in de tiende eeuw, met eene schuit die de Dijle opvoer. Het was een koopvaardijschuit, kwam uit Antwerpen, met waren meen'gerhande, en tevens de gesneden beeltenis van de Moeder Gods. Gekomen ter plekke nabij de poort, waar thans het vermaarde heiligdom verrijst, bleef het vaartuig plotseling zitten; het en roerde noch bewoog, als was het in de modder vastgezogen en de schipper had al schoon te werken met geweld van stok en riemen, geen duim verroerde het.
Toen ging hij aan 't peinzen op de wondere dingen die elders waren geschied, in tal van plaatsen waar Maria zich had gevestigd. Hij zette het beeldje aan wal en pas had het een onderkomen er gevonden in een klein kapelleken of, jaar op jaar, gebeurde er eene menigte mirakelen.
Een oud kronijkjen verhaalde aldus, met straffe getuigenissen, hoe eene dochter, die van den duivel was bezeten omdat zij, op een heiligen Zondag, zeer lang met de jongmans had gedanst, van den booze verlost werd; en hoe een doodgeboren kindeken, op Maria's voorspraak, tot leven kwam en, gedoopt zijnde, ontsliep in den Heere. Mede was daarin verteld hoe een man werd genezen van het steen zonder eens: Wee mij, of ai mij, te zeggen; hoe een jonge vrouw, die aan kanker leed, - welke kwaal, naar Hippocrates zelf belijdt, met geen medecijnen te heelen is - op staanden voet verlicht werd.
Verder kon men er in lezen dat een kreupel maagdeken, wier beentjes zoo slap waren als vodden, subitelijk het gebruik harer leden had terugbekomen en dat eene moeder, buiten staat haar kind te zoogen, wonderlijk abondantie van zog verkreeg. De pest, die als een reuzenvogel zijne zware zwingen over de benauwde stede hield uitgespreid, was mirakuleuslijk afgekeerd en vele borgeren waren, door hun gebed en het bestrijken van hunne wonden met een luttelken olie uit het zilveren vat dat brandde vóór Maria, genezen van waterzucht, tering en andere grouwelijke kwalen meer.
Nooit had Bert het heiligdom bezocht. Ging hij ter stêe, dan was 't voor de jool. Van de gebeden, die hij bij zijn
| |
| |
Eerste-Communie had moeten leeren, waren hem nog slechts verwarde drendels in 't hoofd blijven hangen omdat hij er nooit gebruik van maakte. Hij schaamde er zich voor dat een kerel, zoo pootig en onbevangen als hij, moest afsmeeken wat hij door eigen kracht erlangen kon.
's Zondags hoorde hij, met zijn kameraden, de vroegmis al rechtstaande of gehurkt tegen de portaaldeur, en dan hadden zij het te druk met te denken aan duiven, kaart- of bolspel, om een gebed te prevelen of naar de preek te luisteren. Maar de reden van den ouden pastor goten nu, met zoete olie, zijn harte boordevol.
Hij ging aan 't overwegen en ieder stadium zijner trage redeneering groeide in hem tot een stellige zekerheid. Zoovelen had er Maria geholpen, en 't waren er al eenvoudigen van herte die haar niets konden bieden dan de zuiverheid hunner bedoeling. Hij betastte zijn vooze beenen met minder wanhoop: Onze-Lieve-Vrouw zou ze wel genezen, mits hij haar diende, getrouwelijk, en het vloeken achterliet. Dat stond in hem al vast; hij hadde er een palmslag op laten vallen.
Stil en ingetogen zat hij nu voor zich uit te staren, de lamme reus, met in zijn oogen een smeulend vuur van begeerte; maar niemand sprak hij van zijn verwachtingen: in den donkeren kelder van zijn gemoed lag het verbond met Maria besloten.
't Werd Paschen; de Kerk legde haren rouw af en de klokken bimbamden hunne feestvreugde uit; de kinderkens mochten Ons-Heer ontvangen in hun reine zielkens en de dorpelingen zagen er zoo hupsch uit als de hoeven die in een versch pak van wit en groen waren gestoken. Bert kweet zijn plicht met stichtende devotie.
Dan kwam de maand Mei met dagen zoo zacht als lammeren, en gedroppel van lauwen regen. Het leek wel of een geelgroene schaduw om het zwarte getak beefde; blinkende knoppen sproten uit en jong loover kroop aarzelend te voorschijn.
Met Paschen had Bert een noveen begonnen. Hij bad met karige woorden en koppigen aandrang: ‘Heilige Moeder Maria, ik heb u zeker dikwijls vergramd en bedroefd; scheld het kwijt aan een dompelaar die niet beter wist. Het leven is zoo schoon: ik zie de hagen uitloopen en de runders
| |
| |
hunkeren naar den beemd; de menschen gaan met het hoofd omhoog; de lucht is zoo rein als een spiegel en de boomen staan daar zoo zot als musschen bezijden de baan. Gun mij het deel dat mijn jonkheid ontviel; gij weet wat ik u beloofde, ik heb een wil en zal mijn best doen om het bloed te bedwingen, dat grolt in mijn herte.
Heilige Maria, laat mij weer den hengst berijden en den ploeg sturen, den stier temmen, en slaven en tobben en geweld doen, tot uwe glorie en heerlijkheid.’
Den tweeden Sinksendag zette hij naar Mechelen uit.
* * *
Een stroom van menschen woelde onder de boomen op den stadswal: ruiters op ongedurige paarden, hondengespannen, karren wier assen kreunden onder de vracht van heel den boer zijn gezin en de halve buurt erbij, en waar, al onder de witte huif, gegichel uit opklonk en gesnebber van vrouwen met kanten of bloemige mutsen. De zweepen knalden door de lucht en waarschuwend ging aanhoudend gesis en geroep tot de scharen voetgangers, die tusschen de wielen doordrongen, of tot de kreupelen, blinden en andere katijven die - God alleen weet door welk mirakel zijner goedheid - zonder letsel vandaan kwamen.
Traag bortelde, drabbig water onder een brug, die drom de donkere welving der logge stadspoort in. En van den steenweg schoven nieuwe benden aan van buitenlieden en dompelaars die Maria's hulp en bijstand kwamen afsmeeken.
Bert werd gestooten en gedrukt. Zijn kleeren waren zweetdoordrenkt om uit te wringen en zilte droppels beten hem voortdurend in de oogputten. Driemaal waren de krukken onder zijn lijf weggeschoten en hadden meelijdende zielen hem opgeholpen. Maar hij hield voet bij stuk. Genezen zou hij naar Tremeloo terugkeeren, dat stond vast in zijn grooten kop gespijkerd; Onsliefvrouwken zou hem genadig wezen; zijn beenen zouden weer goed worden en zijn gelofte zou hij houden of hij mocht rats dood vallen, zonder biecht of sacramenten. Hij dacht, en door zijn leden hitste weer dat dolle geweld dat zijn oogen deed schitteren.
Met horten geraakte hij de walbrug over en de stadspoort
| |
| |
door. Dan werd de opdringende menigte plotseling gestuit, en terwijl zij lengerhande tot stilstaan kwam, daverde uit de straat een getrappel van hoeven dat alle lawijt van stemmen overheerschte.
Rap als de blaren die waaien schoot een dichte sleep van rennende rossen de Hanswijckstraat in. Brieschend en snoffend, de neusvleugels gesperd en puilend de vlamoogen, vlokken lillend schuim schudderend van den kauwenden muil op den wreed-vierkanten borstwand waarachter geweld kookte, joegen ze voort, de trekpaarden alle, Brabanders, Vlaandersche en Ardenneezen, niet te teugelen of te temmen.
Het kleine hoofd stond gestrekt aan den stevigen nek en boven de wapperende manen flapte een tipvaantje van Onze-Lieve-Vrouw.
Verig wiegde de massiefronde romp op de staalsterke pooten die vuurketsend hieven en ploften met het gedaal en gestijg van het mooi-welvende kruis. Hun staart, met een glinsterende stroowisch tot een krop gebonden, sidderde rechtop van ongestuime dravensdrift, en roerend bultten de schoften, waarover kort het jucht rilde bij den nijdigen slag der karwats.
Tusschenin hupten de zadelpaarden, edel het vurige hoofd, slank van middelstuk en pezig van beenwerk. Met pertige sprongen wipten zij vooruit, de lichte hoefjes stijf aan de fijne kootjes, en hun lange steerten slierden achterna als een bundel wuivende linten.
Zoo vlogen en vluchtten zij all', merrie's, hengsten en ruinen, twee, drie aan elkaar, blauw-zwarte en bruine, vale en rosse, witte, schimmels en bonte. En over de nekken gebogen, de teugels knellend in vaste vuist, hitsten de ruiters hun rossen nog aan.
Bronstig klaverde soms een hengst met de voorpooten in de lucht, bevend over heel het lijf en den heeten adem in twee grijze zuiltjes voor zich uitspuitend.
Ongewillig, aan den leiband meegesleurd, liepen de veulens op rille beenen en aarzelende hoevekens te zottebollen.
Ginder wervelde gansch de stoet van ruiters en rossen het heiligdom voorbij en stoof in een wolk van stof en zand de vesting op als een hollende jacht van Centauren.
Nu kwamen, in moeizamen draf, de drachtige merrie's
| |
| |
die den heiligen tocht meemaakten ten oorbaar van haar wegende vrucht, en eindelijk, met knikkende knieën, sjokten aan de halfkale knollen of ruigharige en dood-oppe scherminkels, de paria's der paardenwereld, wier oogen waren als matte bollen en wier doorgezakte ribbekas een harmonica geleek. Lastig trokken zij voort, als Apocalyptische kajuten, en pas waren ze den hoek om of daar klonk van her gehinnik en de voorhoede klepperde weer aan, versterkt nog in getal.
Want van in den nacht reeds stroomden ze saam van heinde en ver, uit Keerbergen, Waelhem, Katelijne en Duffel, uit Sempst en Eppegem, uit Heffen, Leest en Battel, uit Hever en Muysen, uit heel de ronde, en kletsten hun hoeven door de slapende straten.
Sedert eeuwen gingen ze aldus, boeren, hoveniers, fokkers en voerlui, al wie een paard had, driemaal toeren langs de vesting, de Hoogstraat, Graanmarkt, Onze-Lieve-Vrouw- en Hanswijckstraten, overtuigd dat geen euvel den stal zou treffen waarvan de paarden den beeweg hadden meegemaakt.
Ineengezakt op de hooge voettrede van een boerenkar, zag Bert dien epischen stoet voorbij wervelen en door zijn lijf sidderde, als een magnetische stroom, de begeerte, om, gelijk hij vroeger deed, op zijns meesters struischen draver den buiten af te dretsen, de lucht te voelen stroomen om zijn bloedwarm gelaat en den smijdigen paarderomp te keeren en te wenden naar den wil zijner knellende knieën.
Hoe hing hij hier, arme stumperd, te waggelen volgens de luim van de schommelende kar die hem ondersteunde!
Met gulle goedheid glansde de zon op de wemelende beêvaarders neer; praalbogen rezen in de straat, kruidige festoenen slingerden van huis tot huis; even bewogen vlaggen en wimpels alom. En wijl stilaan de rossenbende minderde en de laatste paarden, mat en dampend, aftogen, golfde de menigte de Hanswijckstraat proppensvol naar het heiligdom toe, dat zijn blondverlichten koepel in de heldere lucht verhief.
Voort sukkelde Bert naar het doel van zijn tocht. Hij deed alle moeite om zich klein te maken en onderworpen; het was hem als kropen er duizenden mieren in zijn borst, zijn maag woog als een zware waterblaas en zijn groot lijf verkromp onder den brand van deemoed dien de pastor in
| |
| |
hem had ontstoken. Maar wat hij ook zuchten slaakte om God te overtuigen dat zijne zonden hem diep leed en alle onvrome gepeinzen verre waren, toch, hardnekkig, flakkerde zijn hakend verlangen naar genezing boven dit smeulhoopje van plichtmatig berouw uit.
Ach, alderliefste Maagd, mocht hij weer worden als vroeger, hij zou de sluizen van zijn geweld eens wijd openzetten en zijne daden gulpend laten uitstroelen.
Hij zeulde zich tusschen de kramen met beeldekens, paternosters, kerkeboeken, gewijde medaille's, ringskens en smeekedingen allerhande; hinkepatjakte voorbij karren waar frituur in pakjes werd geriefd, stuikte haast over vrouwen die noten, boling en kluppelkoek rondventten en geraakte eindelijk, de schouderen ontwricht ten halve en stekende blaren op de handen, tot aan het heiligdom.
Vlak voor de kerk zweefde, vermengd met geur van wierook, een koppige reuk van bloemen die de hoveniers, bij groote perken, te koop stelden, Onze-Lieve-Vrouw ten offerand.
Een zure walm sloeg hem nu toe. Want de bewaarders stonden, als haringen in een ben, opeengepakt in de kerke, die, al gaapten de portaalpoorten wagewijd, van benauwende broeilucht doorzwoeld was. De slapen klopten er en het zweet rolde tappelings van de vuurroode gezichten, maar steeds smakten de smeekende lippen en suisden de gebedenprevelende stemmen.
En voortdurend kringde en schoffelde een kluwen van menschen die van elkaar niet meer schenen los te raken. Hier moest Boert geen moeite doen om recht te blijven; hij hing, geschoord allenthenen; wrongen de eenen, met een zucht van verlichting, zich het portaal uit, na volbrachte devotie, anderen drumden naar voren, tot onder den hoogen koepel, waar, heerschend boven al het gedrang, het Onze-Lieve-Vrouwbeeld troonde, gekleed in zilver en goudbestikt fluweel. Er om heen knisterden honderden kaarsen, slanke gele en witte als leliënstengels, armdikke, blauw-dooraderde, met schildekens versierd en kunstbloemen; omhoog lijnden ze als vunzende, druipende washeesters, met grilligen spookschijn in het helder daglicht.
Ter koepelronde trilden de zilveren hanglampen en dar- | |
| |
telden gulden wolkjes stof binnen de zonnebalken die schuin door de kleurenspeierende glasramen lagen.
Wanden en zuilen waren met ex-voto's getooid en heel de kerk getuigde van liefde en erkentelijkheid.
Want indachtig het bevel dat de Heer voortijds richtte tot zijn volk: ‘Gij zult niet ijdel verschijnen voor mijn aangezicht!’ stelden van oudsher de geloovigen er prijs op naar hun vermogen bij te dragen tot de verfraaiïng van het heiligdom en het wonderbaarlijke beeld van Maria, hulpe der Christenen. De rijken putten uit hun schatten; de schamelen pitsten het van hunne berooidheid af, en niemand, zóó behoeftig, die met ledige handen voor Maria ware verschenen.
Wie dus niet schenken kon een kleed van goudlaken, zooals de Infante Clara Eugenia van Spanjen, een gouden sleutel, gelijk de begijntjes van 't Convent, een vergulden gesneden troon, als het Mechelsch Magistraat, of vermaarde relikwieën van Sint-Antonius, Adrianus, Sebastianus, Rochus en Christophorus, patroons tegen de pest (kostbare gift van de priesteren der stad); wie niet, om voor mirakuleuslijke genezingen te danken, bieden kon: een zilververgulde kroon, weerdig 700 guldens, of een scepter van 200 patacons, zilveren bloempotten, lampen en kandelaars, kostelijke altaarkleeden of een voorhangsel van louter goud op rood fluweel geborduurd; wie daar niet over kon en zelfs geen middelen bezat om zijn gekonterfeite beeltenis in de kerk te doen ophangen, die legde zijn krukken, stok of band op de treden van het altaar neer, ontstak, de Moeder Gods ter eere, een kaars van ettelijke ponden, en offerde, naar gelang van pijn en smert: wassen of zilveren kindekens, hoofden en oogen, armen en beenen, borsten, peerden en koeien, of liet, met de weduwe der Heilige Schrift, een luttel duiten in den offerblok glippen.
Deemoedig, de paternosterbollen glijden latend door de vingers in vierig gebed, met koortsige oogen, stapten boeren en steêlingen om het beeld der heilige Moedermaagd; anderen kropen, op de knieën, er rond, stonden op, de armen uitgestrekt, zakten weer neder, klopten op hun borst en gingen van her aan 't kruipen.
De mis liep op haar einde, en Bert sleurde nog steeds zijn kranke leden over den marmervloer. Hij bad, met een
| |
| |
halsstarrigheid om steenen harten te vermurven; hij sprak tot Maria met de teederste bewoordingen die zijn boerengemoed kon uitdenken; hij kreeg lengerhande het besef van de schoonheid der dingen, leerde Gods moeder waardeeren boven beesten en land en zelfs boven den ster-bezaaiden, glorieuzen nachthemel, waar zijn begrip zoo menigmaal had op stilgestaan.
Met hooge kraaistem zong eindelijk de officiant het ‘Ite missa est’, als Bert, na een oppersten aandrang, een wriemelende pijn, een zwaarte als van lood door zijne beenen voelde schuiven, oprees, en fiks, als in een witten roes, door de middenbeuk schreed en zijne krukken op de altaarbank ging neerleggen.
Er sloeg een heete koorts door de geloovigen. Eén fluistering, en ieder wist al wat er gebeurd was. Vrouwen weenden, verschillende vielen in zwijm van ontzetting. Reeds stuwde de donkerwemelende menigte naar voren, kletsten stoelen overhoop, snerpte gegil.
Kort daarna verscheen de pastor in den predikstoel; er kwam rust in de woeling, en wijl het groote nieuws als een loopend vuurken zijn ronde maakte in de stad, kondigde de oude Herder, met van emotie zwoegende borst aan dat het God behaagd had, op de aanroeping van zijn gebenedijde Moeder, de faam van het heiligdom van Hanswijck door een nieuw bewijs Zijner oneindige goedheid te staven. Dat de genaamde Sonder Van, die sedert jaren het gebruik zijner beenen had verloren, mirakuleus was genezen en dat, vooraleer de processie uitging, een plechtig Magnificat zou worden aangeheven, de Heilige Maagd tot lof.
Het werd al ingezet, met volle geronk van orgelen. De cantors zongen voor, en dreunend antwoordden de stemmen van de geloovigen: ‘Magnificat, anima mea, Dominum!’
Het hoofd gesteund in de opengespreide handen, zat Bert geknield op de Communiebank. Van wat er in de kerk gaande was, had hij geen besef. Het harde hout ging van lieverlede een gevoel van pijn geven dat hem welig aandeed, omdat hij zijn beenen weer struisch en levend voelde. De pastoor was bij hem gekomen; hij had zijn vragen beantwoord, verdwaasd en beneveld. Kennissen naderden, bedremmeld wijl het geheimzinnige aan hem was geschied. Hij knikte ze toe,
| |
| |
stond op en drukte hunne handen te pletter van plotselinge verteedering en eindeloos geluk. In zijn gejaagdheid vergat hij Maria te bedanken en ging de kerk uit midden de zich voor hem tot een haag scharende geloovigen.
De straat vol, en een eind de vesting op, stonden de processiegroepen ten uittocht geschaard. Als morzelend kerstaal in een goudenen vijzel, zoo rinkelden de beiaardklanken uit de galmgaten van Sint-Romboutstoren over de vier hoeken der stad; zoodra begon ook de diepbronzen jolijtstem der Sint-Salvatorklok te brommen en uit alle torens ging het aan 't luiden.
Over heel den doortocht, tusschen de halsreikende toeschouwers in, plengden meiden en huismoeders, met koortsige grepen, wit zand, bonte papiersnippers, bloemen en kruid uit schorten en mandjes over den straatweg.
Daarover kwam aangetreden de processie: een steeds wisselende en vervloeiende krioeling van allerlei verwen en tonen onder den zonnigen feesthemel.
Daar trappelden, op voorzichtige pooten, de paarden der ruiterij, die zachte muziek blies uit haar blinkend-koperen speeltuigen; daar tripten, preutsch, een korfje met rozen op haar rille buikjes, honderden maagdekens-klein, met breedwollig krulhaar en boffend-blanke kleedjes; anderen, heffend witte en blauwe vlaggen, waar heure gezellinnetjes een trechter van blauwe en witte linten om heen strakten.
En dan volgden, met kartels, insigniën, en smokende flambouwen, de broederschappen en gilden, zingend of fanfarend. Boven de bloote hoofden uit zwankten groote vanen en zilveren lampen, sidderden standaarts en vendels, schommelden de parochieheiligen.
Hupsche pages, in blauwfulpen buisjes, droegen op een blauwzijden kussen de maagdenkroon, die fonkelde van edele steenen; en, door vier-en-twintig kloeke guldebroers getorst, hoog boven de woeling uit, wiegde het wonderdadig beeld van Onze-Lieve-Vrouw van Hanswyck zacht over en weer op de kadans der zwaar-schrijdende dragers.
Nu stapten, op twee lange rijen, de Seminaristen, een wemeling van witte koorhemden, psalmen zingend, en nevens hen vier basbazuinblazers die toeterden met bol-open oogen en purper kakengeweld.
| |
| |
Zwaaiend zilverkrissende vaten, waaruit prikkelend golpen wierook puilden, volgde een groep koralen, met roode toga's en daarachter, gulden lichtend, in 't gracielijk neigen van bundels struisveeren op de vier hoeken, uitgespannen over den ouden bisschop die zegenend de stralende monstrans hief: het zijdene baldakijn, omstuwd van kanonikken en monseigneurs in groot ornaat, schouten en wethouders. En dan, met biddende lippen, een zee van gebogen koppen: de beevaartgangers en devote zielen, de congregatie van jonge dochters en oude kwenen, de blinden en de kreupelen, de mistroostigen en bedrukten, en al wie van Maria een bijzondere gunst te bekomen wenschte.
De zon die overal was, plonsde haar licht en haar hitte over de menigte uit.
Bert stapte meê in de processie. Op 't laatste knipje bleek een man te ontbreken; de onderpastoor die, verhit en met flappende rokken, rondliep om alles in orde te brengen, had den jongen boer in 't oog gekregen en hem een der eiken schragen opgelegd, waar het Onze-Lieve-Vrouwbeeld bij poozen op te rusten gezet werd.
Zoo ging hij daar nu, vroo van gemoed, een vaantje in de vrije hand. Zijn zware last woog hem maar een pluimke, in een beginne. Hij blikte preutsch de feestelijke menigte in de oogen en raadde soms aan 't gefluister, dat men in hem den wonderbaar-genezene herkende.
Van lieverlede begon hem echter dat ding in den schouder te snijden; de zon schroeide zijn bloote hoofd; zijn ingewand rammelde van honger en zijn keel brandde van dorst en stof. Het speet hem niet dat hij van verre den koepel van Hanswyck weer blinken zag.
't Was halftwee als de processie uiteenzwermde, en al wie ter beevaart was gekomen haastte zich de herbergen binnen. Bert ging zijn schraag afleveren en trok naar den ‘Houten Gevel’, een ouderwetsch taveernken in de Hanswijckstraat, schuin tegenover de kerk.
Vier schreden breed was er de gelagzaal, ruim gemeten, maar wel dertig lang daarentegen, een echte pijpela, van zoldering laag en berookt, met een gat licht langs voor en langs achter. In 't midden troonde Bello, de dikke bazinne, op een hoogen stoel achter de koperglimmerende schenkbank.
| |
| |
Zij zát, den zwaren buik onspannen met een blauwlinnen voorschoot, waarboven rees de machtige borst en het lachend hoofdje met de platgestreken, peper-en-zouten haren. Zij zát; opstaan deed ze niet; haar mollige handen grepen maar zijdelings toe naar de pinten welke haar van op de keldertrap werden overgereikt, en schoven ze naar de uitdraagsters die puffend rondjachtten.
Een dichte zwerm van boerenvolk zat er te leppen en te snuisteren en een wolk van rook wiegelde rondom de blikken hanglampen. Dampende mosselen werden aangebracht in grof plateelen schotels, en met geelschuimigen ‘Sterk’ doorgespoeld; bier en bijtend sop vloeide over de tafels neer, siepelend op de morsige plaveien. Al waar de voeten traden, kraakten karkassen van krabben, eierpellen, graten van schol en schelpen van hazelnoten, en benauwend pluimde de vunzende knaster dien de verzadigde boeren uit hun korte pijpkes lagen te blazen.
't Portaalken spuwde klanten uit en zoog er naar binnen, een ware begankenis, en in de halfduistere gelegenheid, waar verbruikers en dienstvolk op malkanders eksteroogen trapten, gonsden de gesprekken steeds drukker met, uit een verren hoek, het gelal van een boer die reeds over zijn dorst had gedronken.
Bert was al aan zijn zesde portie mosselen met klompen tarwebrood. De meesten zaten te blazen, hun buikriem een paar oogjes losser, maar hij: hoe meer hij at, hoe minder hij dacht aan uitscheiden. Onder zijn hersenpan zinderde het zalig geruisch van den geestrijken Boortmeerbeek-sterk dien hij, balg-sta-bij, haast zonder slikken naar binnen lapte. De kluiten rammelden in zijn tesch en deze dag stond niet in den almanak. Seffens had hij verbroederd met zijn naaste tafelburen, en 't was van: ‘Haal ze maar boven; nog een rondeken; 't kan niet meer op, en als ze op zijn komen er ander!’ Iedereen moest zijn geluk deelen; voor hem alleen was het te groot, hij zwom er in.
Ze kwamen hem proficiat wenschen om zijn mirakuleus herstel: ‘Santé, zulle, we gaan nog eens tikken!’, ze bestoeften hem omdat hij zoo groot en forsch was en zoo dapper kon eten en drinken.
Hij kropte van hoogmoed; zijn laatdunkendheid steeg
| |
| |
naarmate zijn maag zich uitzette. Hij kreeg zijn oude kuren terug, stroopte zijn mouwen op en deed zijn spieren puilen, tilde, heesch en torste ontzaglijke lasten, en bofte dat hij alleen de man was en al de rest pimpelmeezen en kakmakers.
De omstanders klapten in hun handen, eenigen uit bewondering, anderen voor de lol, en het spelletje ging zijn gang nog wat tot Bert eindelijk, piet-af, op de bank neerzakte en ter tafel, het hoofd op de armen, in slaap viel.
Nu was de pret uit. De namiddag vorderde en de meeste boeren, die nog een langen weg hadden af te leggen, trokken er met hun kroost vandoor.
Bert liet men een poos liggen, maar zijn gesnurk werd allengerhand zoo hinderlijk, dat de bazin hem wakker schudde, bevreesd dat zijne aanwezigheid het vertier mocht schaden. Zijn lijf deed zeer als had hij honderd stokslagen bekomen; hij stond verdwaasd op, den slaap uit zijne oogen wrijvend, betaalde gewillig het gelag en schoof er bedremmeld vanonder.
't Heetste van den dag was nu voorbij. De matzilveren zon helde sterk, en in de koelgrijze slagschaduw langsheen de woningen trokken de Mechelaren met hun kroost naar Muysenkermis, deels vanwege de wandeling en deels om er den eersten keer van 't jaar gedroogde schol te eten.
Buiten de poort voelde Bert zich aangetrokken door de koelte die hem van uit het Dijledal toewabberde. Oei! Oei! Oei! zijn hoofd leek wel of men er het deksel had afgenomen en er nu aanhoudend gloeiende sintels ingoot.
Hij trantelde den dijk langs en de waterlucht werkte weldadig op zijn draaierige maag.
Verre strekten zich de weiden uit, frischgroen, met teere spikkeling van boterbloemen en madelieven.
Zoo hij zich even op die malsche sprei neerlegde? De bekoring was hem al te sterk. Hij kroop achter een boschje schaarhout en in een amerij was hij in slaap.
De maan stond boven het dorp in de groote blauwe lucht als hij de oogen weer opende. Vrede was over het land; het water babbelde zoetjes en er piepte ergens gedeun van een orgel. In den luisterenden, eindeloozen avond, halfopgericht, geradbraakt, herdacht Bert al wat vandaag was geschied, heel de voorbereiding van de laatste dagen, den langen lijdenstocht en de wonderbaarlijke genezing... en daarna... hij schaamde
| |
| |
zich,... tot de processie toe was een opgang geweest van verblijden, een gestadig gejubel, een roes van genot, maar Ons-Lieve-Vrouwken daar had hij niet meer aan gedacht. Ja, schamen deed hij zich, maar hij zou het goedmaken, morgen. Ja, Bert man, morgen zou hij toonen dat hij geen ondankbare was. En dan verder, zijn gelofte zou hij houden, niet meer vloeken, nooit meer he, Bert-lief!
Over den beemd hing een lichte wasem.
Nu wilde hij naar huis, naar de boerin. Wat zou die blij zijn hem zoo schoon genezen terug te zien, en hoe blonken de dagen hem tegemoet, vele, vele, heel de lucht vol.
Het vleugje orgelmuziek, dat steeds armelijk door den avond bibberde, bekoorde hem. Aan dezen dag zou hij nog een steertje binden; er voor 't sluiten een fermen fiikker op zetten.
Wat stram in de beenen sloeg hij het zijpad in naar de beukendreef toe. Ginder, door het holleken van de pikzwarte boomenrijen, waaronder het zwoelig rook naar meikevers, raadde hij reeds het kermisplein, doorlaaid van fakkellicht, met zijn geroezemoes van kramen en tenten en molens, en luider nu tjinkten balorgels en klaagden harmonica's uit de herbergen waar 't vandaag spel was.
Uit oude gewoonte droegen hem zijn beənen naar het ‘Casino’, waar hij zoo menigmaal was gaan flikkeren in zijn goede dagen.
't Bloed sloeg hem naar den kop als hij de deur openstiet. 't Was er heet als in een oven, van petroleumlampen, tabaksrook en uitwasemingen van verhitte lijven. Hij stond nog te knipoogen als hij al herkend was en vijf wakkere gasten hem op hun schouderen zwikten en al zingend de zaal ronddroegen. ‘Vivan Bert, de mirakelman!’
Boven op hun houten balkon lieten de muzikanten even hun instrument uitdruppen, dronken hun pintje leeg en gingen een walsken aan 't blazen.
De boerenkoppels waren al aan den draai, slonk eenigermate en dwaselijk wat. Trotsch op hun kracht lichtten de jonge kerels met één arm hun gezellin op; den anderen hielden ze op den rug, een vunzende sigaar tusschen de vingers; aan hun breede borst hingen de meisjes, in volle overgave. Niemand sprak een woord; op het wezen der
| |
| |
dansers vertrok geen spier; strak-verdiept hupten en schoven ze voort, als had een oogenblik van onachtzaamheid hun eeuwig heil mogen verbeuren, maar hun blinkende oogen was het aan te zien dat zij vol waren van weligheid.
Lag voor hen 't plezier in 't schoon matelijk bewegen, als op den klop van hun pols en herte, veel te hitsig flakkerde de lust in Bert dan dat hij hem binnen deftig-afgemeten palen ging laten rondzwieren. Fluks had hij een mollige boerenmeid in de lenden geknapt en was hij aan 't draaien met zijn gezellin, ze optillend, ze prangend aan zijn lijf, stootend al wat hem in den weg liep. Zijn oogen laaiden weldra, bronst kwam in hem op....
De ronde kopertonen ronkten door de zaal, in rassche rhytmen, flink gekadanseerd door den hollen roffel van de trom.
Hij schijverde, hijgend van inspanning en genot, in het gezwier der opslaande rokken. De dans was al lang geeindigd; hij draaide maar door en er gingen heete priemen door zijn brein. De haast bezwijmde, dwaaslachende boerenmeid liet hij eindelijk grond raken, drukte zijn schroeierig-droge lippen op haar wak-open mond, en wervelde voort, alleen, de armen opgeheven, hoog uitslaand de beenen, de vernagelde schoenen met zware bonzen op den plankenvloer neerkloppend.
Maar zelfs aan de schoonste dingen komt een end. De gewrichten doorkerfd als met botte messen, slonk die razerige dansdulheid vanwege haar teugelloosheid zelve.
Zijn tong kleefde aan zijn verhemelte en zijn reuzel smolt in zijn lijf van de warmte. Op een schapje rommendom de zaal, stonden pinten gerijd, kletskes en halfvolle en volle. Hij greep maar toe en zoop dat de droppels hem van de kinne leekten.
De woelige drom, die door de stofferige zaal hoste op de maat der muziek, was één lach; een goud-opgetakelde pachteres, die haar bier verdedigde, kreeg - al spartelde nog zoo tegen - een natten smok op de lippen, en hij was al aan 't denken dat kussen zoo plezant is, als hij een bombardon in 't oog kreeg, dat helle glansen door de ruimte schoot. In een ommezien was hij de trap op, had het speeltuig vast en danste er nu de zaal mee rond, uit al de kracht zijner geweldige longen bulderende klanken uit den grooten trechter stootend. Iedereen stopte zijne ooren, men werd het spelletje
| |
| |
beu. Gedrang ontstond rondom hem, het bombardon werd hem afhandig gemaakt, men schuifelde, tierde, tot een dicht kluwen opgedrongen... en zonder overgang stond Bert in den donkere te geeloogen.
Verbijsterd eerst staarde bij de gesloten deur aan, waarachter de fanfares weer schetterden. Er brieschte in hem een groote gramschap op; hij deed een stap vooruit om de zaal weer in te stormen en den heelen santeboetik in gruizelementen vaneen te slaan, maar een malende pijn doorvrat zijn hersenen; hij voelde zich misselijk, diep rampzalig, en schreiend als een kind trantelde hij heen.
In den maanlichten nacht vlechtbeende hij zijn grijze schaduw vooruit.
Och God, och God, wat een bloedig affront! Ze hadden hem aan de deur gesmeten; hun honend gefluit klonk hem nog in de ooren.
De boomen langsheen den weg, groote zwarte duivels, schenen te krinkelen van 't lachen, en de maan ook al, ze stond hem aan den hemel te sarren met haar vol, grinnikend gezicht.
Maar hij zou ze beroepen, man tegen man, neen, twee, drie-vier tegen hem alleen; dubbel en dweersch zou hij ze slaan, ze breken, zóó op zijn knie, al die van Muysen!... Watte: hem buitensmijten op een bal!...
Zijn pet was weg, zijn hemd gaapte op zijn bloote borst, en ter verlaten baan stond hij met de armen te molenwieken tegen ingebeelde vijanden.
Een licht glom in de verte.
Holderdebolder, in vliegende vaart, kwam de donkere diligentie aangehost...
De boer bleef staan, het voorhoofd gerimpeld, de stralen van de verre gele vlam door zijne half toegeknepen oogleden naar zich toehalend, en 't doorschokte hem zelf dat het al zoo onwederroepelijk beslist was, beest-weg: dien olifant van een koets, met zijn twee koppels paarden, moest stilhouden, en dan zou hij die rammelkas eens in de gracht rameien. Ze zouden van hem hooren, al die slaplenden!
Het gele lichtoog naderde sarrend. Hij hoorde de paarden hijgen; de voerman deed de zweep knallen en tierde; de wielen van 't gespan beten over de krikkeldroge kassei.
| |
| |
Springensgereed, de koortsige oogen diep in de kassen en alle pezen in spanning, wachtte Bert, te midden der baan. Het gevaarte dreigde op hem af. Nog tien schreden...; hij week geen duim. Waarschuwend huilde de koetsier hem toe, haalde de teugels aan, vergeefs. Dan, het geratel van den rollenden wagen en het geklets der paardehoeven overheerschend, klonk in den stillen nacht een ijselijke godslastering, een uitdagende rochelschreeuw, en dien eigensten stond werd Bert er zelf koud van.
Ineens ontnuchterd, besefte hij dat hij aan zijn gelofte te kort was gebleven, en hoe het aan hem volbrachte wonder nutteloos zou zijn geweest.
Reeds kreeg hij een stamp tegen het scheenbeen; hij struikelde. Hij voelde een plettende hoef op zijn slapen, een zwart gevaarte vloog hem aan en... krrr... joeg de koets voorbij.
Waren dat ribben die kraakten?
De logge wagen was al aan de kromming van den weg verdwenen, en nog even slechts stuipte op de witte baan een donkere massa, die traagzaam verbleekte tot een schamel terpjen als een ingetrapte molshoop. Want aan den hemel lachte het vollemaansgezicht nu met opengespleten monde, en de nacht was zoo klaar dat hij een dag leek vol mysterie.
* * *
Gij zegt, o vrouw, nu de kachel ronkt, en de lamp pleizierig suist en ons kindje daar te slapen ligt als een roos in uwe armen, gij zegt: ‘Uw verhaal is wreed. Onze Heilige Moeder verheven had zich ontfermd over dien schoonen woesten man!’
Oordeel niet lichtveerdig, vrouw, en herinner u dat de Schrifturen leeren: ‘Hetgene eens gegaan is uit uwe lippen zult gij onderhouden, en zult doen gelijk gij beloofd hebt aan den Heere, uwen God!’
Maar ik merk wel dat ik u alweer niet zal overtuigen.
Mechelen.
Herman Baccaert. |
|