De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
Gedachten en gestalten.Gestalten en Gedachten, verspreide opstellen door Prof. dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck. Haarlem. De Erven F. Bohn.Wij behoeven ons niet te beroepen op Aristoteles - deze heeft het evenwel voorbeeldig gezegd - om te beseffen hoeveel geluk er ligt in het weten, het begrijpen, de wijsbegeerte. De schrijver der Nikomachische Ethica en der Metaphysica gewaagt uit eigen rijke ondervinding van ‘het geluk, dat het weten verschaft’. Er is geen ‘werkzaamheid die begeerenswaardiger is’ dan het ‘begrijpen’. De wijsbegeerte verheft den mensch bovenal, en zoo erkennen wij ook de beteekenis van zijn Platonisch klinkend woord, waarin hij verklaart, dat ‘de eeuwige gelukzaligheid van God berust in het eeuwige begrijpen’. Van zulk geluk straalt juist zooveel op den mensch af als deze in staat is te weten of te begrijpen. Nu kan men wel zeggen, dat ook deze medaille wel haar keerzijde zal hebben; doch laten wij de zijde, welke den beeldenaar draagt, althans naar het licht keeren! Zeker, het begrip, dat alle tegenstellingen onderzoekt, zal van het leven niet slechts de lichtzijde onthullen, en er mag, van den anderen kant, ook wel eens gezegd worden, dat wie veel kennis vergaart ook veel smart vergaart, - wij wenschen voor 't oogenblik slechts de lichtzijde, die immers naar boven wijst, te beschouwen. Het is nu juist een halve eeuw geleden, dat Prof. Van der Wyck zijne intree-rede, die eene buitengewone belangstelling wekte, hield over ‘Den Oorsprong en de Grenzen der Kennis’ (1863), - en nu onlangs verschenen zijn ‘Uren met Schopen- | |
[pagina 524]
| |
hauer’. Ruim een halve eeuw van wijsgeerige werkzaamheid in een zoowel voor het innerlijke als voor het uiterlijke naar allen schijn voorspoedig leven, - is er heerlijker voorrecht denkbaar? Op zulk een leven is veel van het geluk, waarvan Aristoteles gewaagde, afgestraald. En wie meenen mocht, dat eenig pessimisme van den ouderdom de helderheid zijner rede zou vertroebeld hebben, vergist zich. De oud-hoogleeraar blikt de toekomst hoopvol in en begroet de jongeren met vreugde. Hoor slechts deze treffende woorden uit ‘Noodlot en Vrijheid’, het eerste opstel van bovengenoemd werk. ‘De jongeren onder ons zijn hier te lande bezig een tijd voor te bereiden, waarin kloekheid van zin en gezonde levenslust opnieuw den boventoon zullen voeren. Uit instinktief zelfbehoud verwerpen zij leeringen, welke dreigen hun het merg uit de beenderen te zuigen. Een nieuwe geest werkt en woelt in hen. Zij zijn geneigd weer in zich zelf te gelooven en van zich zelf af te hangen. Men vleit zich niet langer behagelijk bij het agnosticisme neder. Van het wijsgeerig denken wordt als van ouds de beantwoording van groote vragen geëischt. Men tracht Kant en de genieën uit zijn school, Fichte, Schelling en vooral Hegel te begrijpen. Men waakt hier te lande met ijver over moedertaal en volkslied, redt zoo de toekomst van den eigen stam. Men berust niet meer in de weerloosheid van ons volk; velen achten het landverraad de wapenen niet te kunnen hanteeren... Een betere periode is ons volk binnen getreden... Er waait een frissche wind over Nederland. Het is nog maar de dageraad, doch die een schoonen dag belooft. Onze eeuw schijnt niet te zullen toebehooren aan slaperige, halfbewuste automaten, maar aan vrijen van geest, die oog en hart hebben voor de onzienlijke werkelijkheden, voor waarheid en gerechtigheid.’ (34, 35). Onze eeuw, - dat is de twintigste. De toekomst is licht. De voorganger, die meer dan een halve eeuw ‘denkend ervaren’ heeft - zoo is immers de wijsbegeerte zelf -, wat het verleden bracht, bevestigt, wat wij jongeren tot elkaar gezegd hadden. Het daghet overal! Staan wij niet reeds midden in het nieuwe licht? Wel beschouwd blijkt, dat reeds reveille geblazen werd | |
[pagina 525]
| |
midden in de vorige eeuw. Wat ontwaakte toen? De onverschrokken zin voor weten en begrijpen, ‘op den grondslag der ervaring’. De leus luidde een halve eeuw lang: ‘empirisme’, alle andere kreten overstemmend. Doch daardoorheen klonk weer de oude leus, doch nu op nieuwe wijs, en al luider en luider: ‘rationalisme.’ - Men begreep elkander niet. Van der Wyck's levensweg overziend, door de tweede helft der 19e eeuw, gaan ons, in het wijsgeerige licht van zijn werk, de gestalten voorbij van Johannes Kinker, van Bellaar Spruyt, van Allard Pierson, van Opzoomer vooral. Andere gestalten, verder af en vager, als in onwerkelijker licht, doemen voor het geestesoog op, Giordano Bruno, Baruch de Spinoza, John Stuart Mill, Friedrich Nietzsche, John Ruskin en 't laatst Schopenhauer. En daardoor heen, levendig, toegerust met geestdrift en scherpzinnigheid, geleid door het geheim eener edele wellevensconste, als waarvan Spinoza sprak, de belangwekkende figuur van Van der Wyck zelf - hij die enkelen der genoemden persoonlijk van nabij kende, zijn leermeester Opzoomer vooral - midden in de beweging der empiristische wijsbegeerte, door Opzoomer ingeleid, krachtig en onstuimig, te hooger opstuwend hoe enger de grenzen waren, waarbinnen de ervaringswijsbegeerte bedwongen werd, door Van der Wyck voortgezet, verbreed en verruimd, vrijer zich baanbrekend, - tot zij als een empirisch gekleurd concreet idealisme overgaat in de hoofdstrooming der wijsbegeerte van onzen tijd. En is zijn gebaar, dat zooeven uit zijn woorden oplichtte, aan den nog helderen avond van zulk een zonnig leven, niet mooi, niet verheffend? Ik noem gelukkig, wie een schoone toekomst inblikt na zulk een schoon verleden! ‘Gestalten en Gedachten’ noemt Prof. Van der Wyck het verzamelwerk, waarin hij een 10-tal opstellen uit de laatste jaren bijeengebracht. Deze woorden zouden de aanduiding kunnen vormen van al zijn werk, doch dan in andere volgorde: Gedachten en Gestalten. Aan mij, die geen enkele der genoemden bij leven gekend heb, gaan de Gestalten schimmig voorbij; doch levendig zijn de Gedachten, die de wijsgeerige schrijver gewekt heb. Voor de Gedachten wijken de Gestalten zelfs op den achtergrond. Toch zal ik van een en ander, bereidwillig, op verzoek der Redactie, vrijmoedig getuigenis geven. | |
[pagina 526]
| |
‘De eenige wijze, waarop wij toonen kunnen, niet geheel onwaardig te zijn discipels te heeten van groote denkers, is, de ijverzucht der scholen vergetende, wat waar en voortreffelijk is, bij wien het ook gevonden worde, als zoodanig te erkenen en te vereeren’. Aldus Prof. Van der Wyck in 1865. Zelf leerling van Opzoomer zijnde, voortwerkende aan de ervaringswijsbegeerte, welke hij hoe langer hoe meer tegen aanvallen had te verdedigen, zich omhoog worstelende tegen Kant's machtig critisch idealisme, wiens onoverwinnelijkheid hij vooral in zijn werk over den Kantiaan Johannes Kinker leerde kennen - want, in dezelfde mate als hij zijn landgenoot overwon, rees de gestalte van den wijsgeer over de grenzen voor zijn oogen omhoog -, en al worstelende leerende, later ook de groote beteekenis leerende kennen der na-Kantische Duitsche wijsbegeerte, benevens Comte's positivisme en Mill's logisch empirisme, de Utrechtsche ervaringswijsbegeerte kennis-theoretisch verdiepende, staat hij nog krachtig en zelfs bij wijlen strijdlustig vóór ons als dezelfde onbevooroordeelde denker van voor ruim een halve eeuw, de waarheid erkennende overal waar zij zich aankondigt. Is de ontwikkelingslijn in zijne wijsbegeerte eene regelmatige geweest, en daar is veel voor te zeggen, dan zullen in zijn tegenwoordig denken dezelfde momenten gevonden worden als, in het groot gezien, tot ontwikkeling waren gekomen vooral in de classieke Duitsche wijsbegeerte na Kant, - als wij aannemen, dat hij begon van het standpunt der empiristische natuurwetenschap van omstreeks het midden der vorige eeuw, waarvan dan de Opzoomersche empiristische wijsbegeerte eene machtsverheffing tot den tweeden graad kan genoemd worden, en daarna voortschreed - al was Kant's werk ouder, toch vertegenwoordigde het een hooger philosophisch standpunt - langs kennis-theoretischen weg naar het critisch subjectief idealisme, en zoo verder. De weg leidt onvermijdbaar verder, tenzij men het stilstaan verkiest, gelijk menig kennis-critisch en psychisch monistisch of verkapt Kantisch denker van onzen tijd, over Fichte, Schelling en Hegel. Wat de nieuwste tijd bracht is voornamelijk de verdieping en verruiming der psychologie, welke zich echter nog niet in een werkelijk philosophisch stelsel vermocht te bevestigen. Wat wij voorts zien zijn vernieuwingen, verbeteringen en uitwerkingen van | |
[pagina 527]
| |
historische stelsels, waarvan de in neo-Hegeliaanschen geest zich vertoonende de belangrijkste en verst gevorderde zullen blijken te zijn. Vooral de meest vertakte en verst verbreide nieuw-Kantiaansche richtingen zullen in een meer ontwikkelde phase, kennis-theoretisch tot rede komend, overgaan in nieuw-Hegelianisme. Als het dan ook verder goed gaat zal men ten slotte komen tot het stelsel zonder naam of de onpersoonlijke leer, welke dan de ware encyclopaedie vormt. Deze encyclopaedie zal de kringloop der categorieën zijn, waarin de z.g. grondbegrippen aller bijzondere vakwetenschappen in hun algemeen verband zijn begrepen: vinculum scientiarum dus, in den zuiversten en ruimsten zin, alomvattende ordening of rangschikking der zuiver wetenschappelijke begrippen in redelijk verband. In een opstel over ‘Noodlot en Vrijheid’, het eerste uit het verzamelwerk, verklaart de oud-hoogleeraar der wijsbegeerte Van der Wyck, die een menschenleeftijd lang met de meest verscheiden denkers verkeerd heeft en nooit in een detail-studie is afgedwaald om daarin slechts alle heil te zoeken, doch steeds in het algemeen met de verschillende wetenschappen verstandhouding zocht - de zuiverste houding voor den philosoof -, dat alles één is. Een eeuwenoude gedachte, wel is waar, maar waar moed toe behoort, naar het schijnt, om ze uit te spreken, vooral omdat ze, in hoeveel talen ook uitgesproken, in al die talen wordt misverstaan, - zelfs in Duitschland, waar men monistisch is op duizenderlei trant. ‘Eisch der rede is het aan de eenheid en de veelheid van het bestaande gelijkelijk recht te doen wedervaren’ (32). ‘De werkelijkheid’, zegt Hegel, ‘is het universeele, dat zich verbijzondert, zich aan zich zelf overstelt en zoo de hoogste eenheid met zich zelf bereikt.’ ‘Misschien’, aldus gaat Prof. Van der Wyck voort, ‘klinkt dit menigeen als een orakelspreuk in de ooren. Ik zal niet trachten er een verklaring van te geven. Alleen wil ik opmerken, dat hier niet bij uitsluiting eenheidsleer en evenmin individualisme, maar beiden tegelijkertijd verkondigd worden en dat dezelfde gedachte in de taal der vromen aldus luidt: de mensch is van Gods geslacht.’ (33). In een opstel over ‘Hegeliaansche Litteratuur’ geeft Prof. Van der Wyck de volgende verklaring, die menigeen | |
[pagina 528]
| |
tot nadenken zal stemmen: ‘Voortbouwende op de door Kant verkregen resultaten leerde Hegel, volkomen terecht, dat er geen volstrekte afscheiding is tusschen subject en object, tusschen geest en natuur. Zij behooren bij elkaar als deelen van één geheel. Wel is er verschil tusschen beiden, maar zij laten zich toch tot een hoogere eenheid samenvatten. Er is één Rede, die beiden omvat, een oorspronkelijke identiteit van kennis en zijn’ (68). ‘De gedachte’ - zoo gaat hij voort -, ‘dat er zekere eenheid is, welke aan alle tegenstellingen ten grondslag ligt, is meer verspreid dan de Hegelianen het ons gelieven voor te stellen. Indien die gedachte niet telkens ons voor den geest treedt, moet dat enkel daaraan worden toegeschreven, dat zij voorwaarde is van alle bewustzijn, de atmosfeer waarin wij ademen, de grond waarop wij stevig overeind staan. Een betrekkelijke eenheid van denken en zijn is voorwaarde voor alle streven naar kennis. Immers een volstrekte tegenstelling tusschen denken en zijn, verschil zonder meer, zou beteekenen, dat de wereld niet voor den geest en in betrekking tot den geest bestaat. Hegel formuleert dit aldus: de geest is de eenheid, welke aan alle verscheidenheid der dingen ten grondslag ligt, en door die verscheidenheid tot zichzelf terugkeert’ (68, 69). Ongeveer dertig jaar te voren reeds, langen tijd dus voor Prof. Bolland opnieuw de aandacht op Hegel vestigde, sprak Prof. Van der Wyck, in eene rectorale oratie, het merkwaardige woord uit, dat ‘de ervaring, genomen in den edelsten zin des woords, een daad (is), waarbij de menschelijke rede zich zelve in de wereld opspoort, om door bewustzijn van de wereld tot zelfbewustzijn te komen.’Ga naar voetnoot1) ‘De oneindige geest moet tot zich zelf inkeeren: ziedaar het doel in welks dienst alle eindige machten worden gesteld’ (69), aldus paraphrazeert hij in het onderhavige werk, verder in Hegel's zin, waarmee hij instemt. ‘De wereldbeschouwing van Hegel is teleologisch’, doch geenszins in eenzijdigen trant. ‘Wanneer men den diepsten grond der dingen tracht te peilen, wat zou ons dan kunnen weerhouden, om liever, gelijk reeds Voltaire deed, den maker van het oog evenzeer als dien | |
[pagina 529]
| |
van den bril voor een verstandig wezen te houden, dan door een spel van blinde krachten het meest doelmatige tot stand te doen komen’Ga naar voetnoot1), vraagt Van der Wyck langs een omweg in teleologischen zin; hoewel hij niet schroomt rechtstreeks te verklaren, dat ‘het rijk der menschen het rijk der doeleinden (is) te midden der natuur’.Ga naar voetnoot2) In zijn schets van Allard Pierson in 1898Ga naar voetnoot3) gewaagt Van der Wyck van eene herleving der wijsgeerige studiën gedurende de laatste dertig jaar en van eene ‘nog steeds aangroeiende belangstelling in de geschriften van Kant’. ‘Ieder denker van eenige beteekenis gevoelt behoefte zijne verhouding tot Kant, als ware hij nog de eerste der thans levende philosophen, zorgvuldig af te bakenen’. (Ib.) Vooral ten opzichte van Kant's apriorisme regelt ieder zijn wijsgeerig of wetenschappelijk kompas. Zijn koers kiezende, met name ten aanzien der begrippen ruimte, tijd en causaliteit, week men in verschillende richting uit elkaar. Had Opzoomer in zijne empiristische richting, Locke en Hume in de verte navolgend, die de Cartesiaansche ideae innatae sceptisch even eenzijdig hadden weggeredeneerd als ze door den vader der nieuwere wijsbegeerte uit de Oudheid waren geconserveerd, zich van de aangeboren begrippen of waarnemingsvormen afgewend, Bellaar Spruyt stuurde met volle zeilen de open zee van het apriorisme binnen om koers te nemen naar de veilige haven der ware wijsbegeerte. Het was in 1871 in ‘De Gids’, toen Spruyt blijkbaar zoo zegevierend de begrippen ruimte, tijd en causaliteit als aprioristische kennisvormen tegen het empirisme verdedigde. Zoo scheen het of de oude strijd om de ideae innatae, in ons land in het midden der vorige eeuw met ongewone scherpte gevoerd, nog de bekoring der nieuwheid had.Ga naar voetnoot4) Toch was Spruyt's handhaving van aangeboren begrippen, ook in den vorm van Kant's aprioristische aanschouwingswijzen, niet van eenzijdigheid vrij te pleiten. In het | |
[pagina 530]
| |
algemeen kan men zeggen, dat Spruyt's idealisme even eenzijdig staat tegenover Opzoomer's empirisme, als Opzoomer's positivisme stond tegenover Kant's criticisme. Niemand zal echter de kracht ontkennen van de Utrechtsche ervaringswijsbegeerte, die de grootste steun was voor het natuurwetenschappelijke denken van dien tijd, wanneer dit zich bewegen wilde op voor haar tot nog toe ontoegankelijke gebieden, in de eerste plaats de psychologie.Ga naar voetnoot1) Het Utrechtsche empirisme was een nieuwe beweging; terwijl Bellaar Spruyt, hoewel daaruit voortgekomen, een terugval beteekende naar een ouder standpunt. Kennis a priori, ideae innatae, - wel, daar was de geschiedenis der wijsbegeerte steeds vol van geweest. Baco van Verulam, John Locke en David Hume, en in de laatste eeuw Auguste Comte en John Stuart Mill, deze brachten het nieuwe, dat alle wetenschappen moest doordringen om deze tot vollediger ontwikkeling te brengen. Niets is duidelijker, dan dat in die tegenstelling van het oude en nieuwe, het nieuwe de beurt had.Ga naar voetnoot2) Dit beteekent dat Opzoomer de beurt had en overal opgang maakte, waarna Spruyt weinig anders deed dan de pas markeeren in de nabijheid van Kant's apriorisme. Het schijnt, dat Spruyt eerst veel later een belangrijke vooruitgang maakte, in de richting zelfs van Hegel's logische al-eenheidsleer. In Opzoomer's tijd evenwel was niet hij, maar Van der Wyck de rechte man op de rechte plaats, toen hij het empirisme, eerst aan de Groningsche (1863-1890) en, na Opzoomers aftreden, aan de Utrechtsche universiteit (1890-1906), de ervaringswijsbegeerte voortzette en uitwerkte, tot zij haar roeping vervuld had, in dien zin, dat zij, waar zij niet alles vermocht te zijn, eeuwig moment blijft eener volledige philosophie, die zich alzijdig alomvattend zal manifesteeren. Wij hebben reeds laten zien, hoe de Opzoomer-Van der Wycksche wijsbegeerte allengs de nauwe empiristische grenzen overschreed, en wij zullen hier, in deze retrospectieve beschouwing, het sleutelwoord aangeven, het woord ‘denkende ervaring’, - door Van der Wyck met voorkeur ergensGa naar voetnoot3) toegepast op Opzoomer's leer op haar best, doch die eigenlijk het best past op zijn eigen ruimer leergebouw -, dat eene meeromvattende | |
[pagina 531]
| |
philosopie ontsluit en die toekomst opent voor de ware leer. In de inaugureele oratieGa naar voetnoot1) van 1863 te Groningen wilde Van der Wyck nog niets weten van de aprioriteit van ruimte, tijd en causaliteit. Ervaring was het een en het alles, de ‘bron’ en tevens de ‘grens’ der kennis. Volgens Kant bestaat de vorm der ervaring in den geest, a priori, doch komt de stof der ervaring van buiten. Doch het apriorisme vindt Van der Wyck in geen ervaring of werkelijkheid bevestigd. Hoe zou de causaliteit als vorm des verstands aan hare objectieve geldigheid komen! Als de idealiteit van ruimte en tijd onze aanschouwingsvormen zijn, zoodat tijd en ruimte slechts in ons en niet buiten ons zijn, dan is al onze kennis hersenschimmig! Van der Wyck ging zelfs zoo ver, dat hij hetzelfde antwoord als Locke gaf op de vraag, vanwaar de geest al die bouwstoffen ontvangt, welke de bestanddeelen onzer redeneeringen en kundigheden zijn: ‘uitsluitend aan ervaring’ (p. 8)Ga naar voetnoot2). Hij vertaalt instemmend verder: ‘Deze is de grondslag, de oorsprong van ons weten’ (Ib). Merkwaardig is, dat hij in Locke geen sensualist erkent, daar deze de ervaring niet ontstaan acht door de werkzaamheid der zinnen, maar door die des geestes (8, 9). Nog merkwaardiger is de verklaring, waar de nieuwste psychologie zich mee zou kunnen verrijken: ‘de geheele wereld is mijne voorstelling, niets is mij onmiddellijk gegeven dan de inhoud van mijn bewustzijn’ (11). De grootste moeilijkheid zal evenwel niet zoozeer de inhoud, als wel de vorm der kennis, aan de empiristische kennis-critiek ter beoordeeling geven. In dien geest werkt, na Locke, David Hume, daarna Kant. Hume vroeg naar de geloofsbrieven van het begrip der oorzakelijkheid (12). Hij zocht ze te vergeefs bij de ervaring; want deze toont slechts opeenvolging van verschijnselen. De causaliteit wordt zelf niet tot een feit en verschijnt nergens. De ervaring doet ons niet zien ‘dat het eene gewrocht wordt door het ander’ (12). Kant wist slechts één wapen op te heffen tegen Hume: loochenen dat ons weten enkel op ervaring rust (13). Laten wij echter bedenken, dat de mensch geen enkele voorstelling vormt, waarin niet twee werkelijkheidsmomenten vereenigd zijn en samenwerken, één dat aan de ervaring, | |
[pagina 532]
| |
een ander dat aan de inrichting van onzen geest moet worden toegekend. (Cf. 13) Als Kant evenwel zegt: de ruimte is in mij, eveneens de tijd, beide aanschouwingsvormen, terwijl de causaliteit de wet van mijn denken vormt (Cf. 12-13), - dan, aldus meende de vertegenwoordiger van het nieuwe empirisme, kunnen wij hem in zijn subjectief idealisme niet verder volgen, hoever we overigens ook met hem meegaan. ‘Bij Kant slaat het scepticisme van Hume in een droevig idealisme om. Hij wil, dat het causaliteitsbegrip vóór alle ervaring in onzen geest reeds is aangelegd, en ontkent daardoor, dat het eenige aanspraak op objectieve geldigheid heeft’ (16). En toch, hoeveel wijsgeeren hebben niet gewaagd van de ‘ééne natuurorde, die de werkelijkheid en onze voorstellingen van de werkelijkheid vormt’ (16, 17). Hier is het eeuwenoude dilemma. Schrikbarend duidelijk wordt het ons voorgesteld: ‘Tusschen Scylla en Charybdis, het gehate idealisme en het verafschuwde empirisme’ moeten wij doorvaren. Doch beseft men dan niet, ‘dat die weg slechts in een droom kan bestaan?’ (17) Het schijnt vermetel om dezen tocht tusschen (abstract) idealisme en (concreet) empirisme te wagen, niet in den droom, maar in werkelijkheid en waarheid. Is er, om te beginnen, beter loods dan de ervaring, de ervaring van den nieuwsten tijd die de zeeën en hemelen peilt? Wat zegt de empirist van 1863? - Vorm en stof der ervaring zijn onafscheidelijk, gelijk Herbart te recht heeft opgemerkt, - zij het dan niet voor het eerst. (Cf. 26) Verder spreekt hij het groote woord uit over de ‘eenheid van het wereldplan’ (31) en het even beteekenisvolle: ‘ons weten is kennis van betrekkingen’. (35) Beide zijn lichtpunten op den weg der nieuwste wijsbegeerte. Van der Wyck's empirisme breidde zich kennis-critisch en kennis-theoretisch uit en verhief zich ten slotte tot een idealisme dat alzijdig met de ervaring in verstandhouding staat. De ervaringsleer loste zich op in een idealisme, dat van empirisme verzadigd is. Wij kunnen zijn wijsbegeerte ook een door kennis-critiek tot idealisme volgroeid empirisme noemen. Zij vormt wel is waar geen volledig stelsel, doch wel kunnen wij er talrijke aperçu's vinden, die als werkzame momenten kunnen opgenomen worden in een volledig idealis- | |
[pagina 533]
| |
tisch stelsel, dat de ware werkelijkheidsleer zal vormen. Wij hebben reeds gezegd, dat Van der Wyck, als empirist uit de school van Opzoomer, zich - vooral in zijn belangrijk werk over Johannes Kinker - omhoog worstelde tegen Kant's critisch subjectief idealisme. Het bleek de beste wijze om veel van Kant te leeren. Kant's denkbeelden vinden in den loop der jaren meer en meer weerklank in zijn eigen geest, zooals b.v. blijkt uit zijn opstel over Allard Pierson van 1898, dat men ook in dezen bundel aantreft. De ‘Kritik der reinen Vernunft’ kenschetsende en tegen Allard Pierson verdedigende, schijnt het zelfs alsof hij een oratio pro domo houdt. Hij kon gerust beweren, dat PiersonGa naar voetnoot1) niet diep in de ‘Kritik’ was doorgedrongen. Bellaar Spruyt had niet de moeite genomen zich tegen Pierson's aanval te weer te stellen, zoo sterk achtte hij zich, met name, in het besef der waarheid van Kant's apriorisme.Ga naar voetnoot2) Met Kant schaart ook Van der Wyck zich aan de zijde der critiek tegen het dogmatisme van weleer en in het algemeen tegen de oude metaphysica. ‘Men verklare, dat de rede voor ons een bron van objectieve kennis kan zijn, dat wij meer aangaande de dingen weten dan zij ons in het verkeer met hen aangaande zich zelven mededeelen. Door dat probleem aan de orde te stellen rukte Kant de dogmatische philosophie uit haar voegen. Zijn antwoord luidt: Kennis van noodzakelijke en algemeene waarheden aangaande de dingen buiten ons is slechts in zoover denkbaar als de wereld schepping van het subject is, dus niet een van ons vreemde, op zichzelve staande werkelijkheid, maar een wereld van verschijnselen, welke den stempel draagt van onzen geest. Of, om het anders uit te drukken: een weten, dat op de ervaring vooruit loopt en niet door haar kan worden omvergestooten, zoogenaamd weten a priori, geldt slechts van de wereld der mogelijke ervaring en alleen in zooverre, als de wereld, in welke wij ons zelven te midden van andere dingen aantreffen, door in ons bereik liggende vormen van | |
[pagina 534]
| |
aanschouwing en opvatting (tijd, ruimte, causaliteit, substantialiteit enz.) gemaakt wordt. Ziedaar zeker een der vermetelste en geniaalste stellingen, welke ooit werden uitgesproken.’ (288, 289) ‘Ervaringsoordeelen zijn enkel mogelijk met behulp van niet-empirische of redebegrippen’ (289). ‘De wereld der ervaring is als een leesbare en zinrijke tekst, tot welken onsamenhangende letters door intellect zijn samengevoegd. Ervaring is niets zonder rede. Omgekeerd is de rede niets zonder de ervaring, want hoe zou de volzin zonder letterteekenen mogelijk zijn? Of, om het zonder beeldspraak uit te drukken, hoe zou het kenvermogen in beweging komen, indien het geen veelheid te verbinden kreeg?’ (290) Van der Wyck was niet zoo uitsluitend empirist of hij erkende weldra de groote beteekenis van Kant's idealisme, - al zal ook voor eene voortgezette doordenking dit standpunt eenzijdig blijken. Ten aanzien van een a priori of a posterioriGa naar voetnoot1) zal in zuiverhetd van redelijk of dialectisch denken niet eenzijdig partij gekozen worden, evenmin als ten aanzien van rationalisme en empirisme, subjectivisme en objectivisme, - ten spijt van het principium contradictionis. Ook Kant staat volgens Van der Wyck - en spiegelt hij zichzelf niet aan den Koningsberger Wijze? - ‘boven de twee partijen, die sinds lang vijandelijk tegenover elkander stonden: de rationalisten en empiristen, ‘als rechter en vredestichter’. (287) Het empirisme zonder meer kan op den duur geen denkenden geest bevredigen, evenweinig als de slechts den pas markeerende kennis-critiek. Als het dagelijksch geroep om Kant, waarvan de kreet ‘terug naar Kant’ de eerste uiting was, den Koningsberger wijsgeer kon doen herrijzen, wat voor dunk zou hij dan krijgen van de aan zijn slippen zich vasthoudende kennis-critici! - Had hij zelf niet steeds voor zich uitgeblikt en, na de Kritik, de leer van zuivere rede willen geven? Wij weten het echter: de tijden waren toen nog niet vervuld. Het werk volgroeide niet in zijn geest. Eerst na hem ontwikkelde zich het stelsel in steeds stijgende volko- | |
[pagina 535]
| |
menheid in Fichte, Schelling en Hegel, waarvan de laatste met betrekkelijke volledigheid het geniale ontwerp vormde der encyclopaedische leer, die het philosophisch systeem der wetenschappen genoemd werd. De groote opdracht voor onzen tijd is - zeker, eerst terug te gaan naar Kant, neen, nog verder, naar Hume en Locke, Leibniz en Spinoza, naar Descartes en Baco van Verulam, naar Thomas van Aquino, naar Aristoteles, Plato en Heraclitus, maar dan ook voorwaarts te gaan, van Kant uit door de groote classieke na-Kantische periode der philosophie - dat werk alzijdig te verbeteren en voort te zetten, om zoo de ware eenheid van empirisme en rationalisme te vormen, in die werkelijkheidsleer, welke het zuivere algemeene begripsverband aller bijzondere wetenschappen vormen zal. In zulk licht gezien wordt het duidelijk, dat de kenniscritiek zonder meer slechts een voorberaad of voorbereiding beteekent; dat de kennis-theorie geen philosophischen vorm met inhoud vermag voort te brengen, zonder van haar plaats te komen en zich door het rijk der natuur en des geestes te bewegen, en dat kennisleer een geheimzinnig woord is, gelijk het bekende opschrift aan den tempel der Godin Neîth: zinloos voor den buitenstaander, zinrijk voor wie binnentraden in de natuur en daarna zich verhieven in den geest. Aan zoovelen, die tegenwoordig het woord kennisleer zoo druk op de lippen nemen, is het verstandelijk nog niet duidelijk geworden, dat van een leer, welk woord alleen zin heeft als men er een geheel van leeringen, van bepaalden vorm en inhoud, aan toekent, nog allerminst sprake mocht zijn. De ware kennisleer zal, als men werkelijk van honk gaat en doordenkt, denkleer of redeleer worden, in den zin der dialectische logica. Voorts zal men, met de kennis der logica of zuivere redeleer toegerust, de wetenschappen der natuur in het algemeen en ten slotte die van den geest doordenken. Tegen Spruyt's meening, dat Comte aan een stelsel, hetwelk vereenigt wat in de afzonderlijke wetenschappen gescheiden is, het belangrijkste in één tafereel samenstellende, niet den naam van philosophie mocht geven, kwam Van der Wyck met kracht van rede op. In zijn eerste inaugureele oratie zweefde hem het denkbeeld van een geheel van | |
[pagina 536]
| |
wetenschap reeds voor den geest. De wijsbegeerte is de leer, die de afzonderlijke wetenschappen tot een geheel verbindt. Wel is waar vormt het beeld eener uit afzonderlijke landkaarten samengevoegde wereldkaart of globe nog geen aan de encyclopaedische leer evenredig symbool. De rede toch verlangt een geheel als een synthese. Doch wij hebben aan het begin van dit opstel aangetoond, dat in de laatste jaren, blijkens deze ‘Gestalten en Gedachten’, het denkbeeld der ware eenheid te midden der verscheidenheid, het geheele werk verhelderde. ‘De listige Rede weet al het bestaande te gebruiken om zich zelve te verwerkelijken’, zegt Van der Wyck ergens. Er is zooveel fijne ironie en humor in dit werk, als de glimlach van een voornamen en hoogen geest! Listig was de Rede in het begin der menschelijke wijsheid, na den kinderlijken droom van het Paradijs. Listig is verder de Rede ook wel altijd geweest; doch aan het einde van veel eeuwen is de Rede tot wijsheid gekomen. Wij zijn dankbaar gestemd, in dit boek, dat ons veel leerde en tot nadenken bracht, die wijsheid te hebben gevonden.
Julius de Boer. |
|