| |
| |
| |
Vijf liederen van Isoude.
I
Die niets der wereld vragen,
Dien gunt zij geen respijt
Die langs haar heen naar andre stad
Redden huns harten donkren schat,
Niet op haar schijnlicht achten.
Vrijheid naar bittren ruil:
Zij roept hen in haar booze klem
Met eener moeder teedre stem,
Geen minnaars tong kan halen
| |
| |
Die niet tot haar komt wijken,
Hem volgt zij op den voet,
Of ooit zijn trots bezwijke
Voor bod van goud en goed:
Dan, voor den ballast dien zij gaf,
Steelt zij der ziel heur nooddruft af,
Zij blindt hem 't licht der oogen
Dat hij haar dienen moge.
En niets te winnen heeft,
Doet best met haar te kiezen
Den strijd zoolang hij leeft:
Zij houdt geen woord, ze ontziet geen band,
Zij kent geen eerelijk bestand:
Die zich tot vrede schikken....
Die strijdbaar zijn van minnen,
Die gaan in liefdes kracht,
Hen faalt zij te overwinnen
Zij sluimren licht, zij waken vast:
Zij worden nimmermeer verrast,
Die onbezwaard als droomen
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
III
Hier komt de stilte nooit tot rust:
Zwijgen verzucht naar dieper zwijgen:
Ik hoor de windeloosheid hijgen,
Een effen zee aan blinde kust.
Der vooglen roep beroert haar niet,
Het druizelen der waterbeken,
De loofgeluwde windestreken
Mengen niet met haar toonloos lied.
Ongrijpbaar als het bonte licht
Dat vleugt langs mijn gestilde handen -
Eén doove dreigen achter wanden
Van vreezen zonder aangezicht.
| |
| |
IV
Mijn dag-loome oogen weven
Uit groene schaûw en zonneschijn
Het ver verroerloosd leven
Zij zet heur harts verlangen
Op 't veedlen van den wind.
Zooals de zon van morgen,
Wijlt uw gelaat verborgen
Vloeit droom en leven saam.
Gij zegt zoo teedre vragen,
| |
| |
Haar glimlach volgt, getogen
Zich op den wanklen vloed.
Maar als in 't rosse neigen
De duistre kusten dreigen
Vluchten zij voor elkander
In 't donker van den ander
Schuilt elk zijn laaien dorst...
Dan, eer uw lippen reiken
Voel ik uw drang bezwijken,
Uw hart blijft in u stil.
Uw hoofd komt loom gedoken
| |
| |
Zoo haalt uit bonte droomen
De bleeke vrees mij thuis.
De wind waart in de boomen
Als zwijmlend zeegeruisch.
| |
| |
V
Daar komt tot volheid van geluk
Een zoetheid die het hart niet klaart,
Een matheid die met loomen druk
Van slaap de ziel bezwaart....
Meer dan de ontbering die zij kent,
Bevreest zij rijkdoms overdaad,
De weelde die aan god gewent
Gun haar der vrijheid willekeur,
Als zon de wolk in regen laat:
Dan schep haar vorm opnieuw en beur
Haar glansverjongd gelaat...
Zij kan niet altijd met u zijn,
Opdat zij eeuwig u behoor'...
En onverdeeld bezit wordt pijn
P.C. Boutens. |
|