De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
Het historisch-materialisme in de litteraire critiek.I
| |
[pagina 472]
| |
en het scheppingsgenot van wie die schiepen. Gij bevolktet de leege straten, de pleinen en paleizen met uwe droomen, deedt hen zitten op de tronen, gaaft hun den schepter in de teere handen; ook schonkt gij hun rijk-gekleede dienaren, een hof van pages, ridders en edelvrouwen. Gij maaktet het stijve goudbrocaat en weefdet de glanzende zijde. Gij schiept àl het ontbrekende van uwe droomen en hèrschiept zelfs veel van het zijnde daarin. En alles werd één half maanlicht-blanke, half donkere sage, verrukkelijk zoet voor uwe oogen, die, nauwelijks uit 't onbewuste opengeloken, verblind zouden zijn geworden door 't volle licht. Maar, arme droomenvorsten, ge ondervindt 't altijd en altijd weer, de nacht duurt niet eeuwig, de opschrikkende schemer kort, en over het verleden blijft niet immer de sprokige maanglans gespreid! Als bij het groeiend licht de menigten der menschen en der levensfeiten ontwaken, drijven zij ruw uw droomenvolk uit. Dat is dan om te schreien. Al lijkt 't eerst een wrange clownerie, die een armen mensch even doet lachen, máár die hem dan ook later op zich-zelf doet vertoornen, omdat hij lachen kòn. Dan verraggen en verlompen de glanzende zijde en het stijve goudbrocaat, het goud en zilver der schepters en kronen wordt om niet geacht en de arme droomen sterven aan de hoeken aller straten, waarlijk van honger en dorst. - Het is dan op die kentering van uw leven, dat gij het heden haat èn vreest, gij vréést het als een scherpsnedig wapen, gij háát het als een ruwe en onberechtigde overheersching. Al naar uw aard verschrikt het u op andere wijs, want vele zijn zijn boden der verschrikking: vreest gij den een niet, zoo snelt ge toch vluchtend voor den ander uit. Och, droomers, eens zult ge leeren, dat ge niets van het heden kunt ontvluchten. Nù weet ge dit nog niet, en dan: uw oogen zijn juist sterk genoeg geworden, om zich te koesteren aan der toekomst bleeke ochtendgloor. Zoo wendt ge u tot haar. O, het schoon gelaat dier wereld, van wie nauw de nacht is afgegleden en die in den vroegen ochtend openglanst... de velden dragen glinsterinkjes van dauw, de bloemen ademen naar hun geurige wijze, er is nog een lichte dampigheid, die haar trillende sluierflarden bij plekken over het zonvergulde waast, waar hoog in de verte de morgenstad op glooiende heuvels wacht... Maar zaagt gij | |
[pagina 473]
| |
haar wel zoo?... Wellicht verscheen zij u wel als jonge vrouw, een halfverloken belofte op het neerziend gelaat... wellicht als Roem, Rijkdom... wie dan gij-zelf zou het kunnen zeggen, hòe zij ù verscheen... Want zonder tal zijn de gestalten, waarin zij zich verhult. De goden hebben haar de gaaf der gedaanteverwisseling verleend. Een andere Mestra, verschijnt zij vaak als tot dienst gewillige slavin, verkoopt zich telkens opnieuw en ontsnapt weer telkenmale... Onnoozele, die het niet wist: met de vrucht van ùw werk, door haar verworven, zònder u te dienen, voedt zij haar onverzadelijken vader, den wreeden heerscher, dien gìj wildet ontvluchten... Later begrijpt ge, dat dit alles zoo moèst zijn: hoe weinigen zouden werken voor het heden, zoo ze 't niet, in hun gedacht, voor het bezit der toekomst deden!... Dàn, als ge dìt begrijpt, glimlacht ge om 't schoon bedrog; ge zijt nu ook ouder geworden, ge leert u schikken in wat onvermijdelijk is en uw oogen zien moedig en sterk in het volle daglicht. Gij vreest niet meer de kletterende rumoeren, de plompe voeten, den aanblik der zwoegende en strijdende gestalten van het heden. Gij voelt dat alles niet meer als een vreemde en wreede overheersching, maar bloed van uw bloed nu. Niet van het hooge en ijle in u gemaakt, gelijk uw droomen waren, maar aan het hart-diepe en innige in u verwant. Ge leert, o verrukking, van het ‘leelijke’ de schoonheid zien. Maar ge leert meer: hoe het verleden, maar ook de toekomst en het heden slechts verschijnselen-van-de-oppervlakte zijn: drie meren elkaars inhoud onophoudelijk wisselend door en in een diep verborgen bron. De vergankelijkheid, die ge meendet te zien, is slechts eene van verhouding en vertoeven-in-zekere-sfeer, niet van wezen. Nu erkent gij eerst goed de dwaling uwer voorkeuren, gij voelt u nu rijk en gelukkig met het heden, en zijt gij al een waterdruppel in dàt meer, in dieper werkelijkheid weet ge u ook een in de andere twee èn de diepverborgen bron. Maar nauwelijks hebt gij u verheugd om uw ontdekking of het valt uwer vrijgekomen aandacht op, dat ook deze ‘groote gewoonte der natuur’: de schijnbare vergankelijkheid der dingen, door een andere gewoonte wordt verstoord. Iets, merkt ge, is er, dat zelfs niet onderworpen schijnt te zijn aan die tijdelijkheid van vertoeven en verhouding, waarin | |
[pagina 474]
| |
gij-zelf bestaat: de groote kunstwerken, die altijd blijven in het heden; zij stroomen niet weg naar verledens meer, zij schijnen de eigenschap der hedenmatigheid - mogen wij zóó haar even noemen? - onvervreemdbaar te bezitten en immer te kunnen passen en leven in de wisselende verhoudingen van het heden; de eigenschap dus, die men, los van de sfeer der hier opgeroepen denk-beelden, die der eeuwige jeugd zou kunnen noemen. En zijt ge een kunstenaar, nù levend in het heden, dan wordt dìt wellicht een van uw sterkste begeerten: te vinden, wàt dit uitzonderlijk eeuwigzijn in hen veroorzaakt, wàt het essentieele in hen is.
Voorzeker, ik moet den nadruk leggen op: ‘nù levend in het heden’: niet immer was de aanleiding tot het bestaan van zulk begeeren zoo groot als thans, een feit reeds gemakkelijk te verklaren uit de omstandigheid, dat juist in onzen tijd het aesthetisch-critisch denken zich in de richting der hel bewust makende analyse beweegt, en wat zou het analytisch denken wel belangrijker kunnen lijken dan de vraag, wat de kern van haar onderwerp uitmaakt? Maar deze verklaring laat de meest actueel-belangrijke aanleiding toch in het duister. En willen sommigen, niet immer zonder goed recht, beweren, dat het door haar genoemde feit op machteloosheid tot scheppen en zekere decadentie wijst, de andere verklaring daarentegen zou niet kunnen gegeven worden, ontkiemde er niet allerwegen een nieuw en sterk leven; zij immers noemt als oorzaak: het opkomen eener marxistisch-socialistische aesthetiek, die het probleem wàt het eeuwige en essentieele in kunst zij, tot een der heftigst omstreden en dan ook strategisch niet onbelangrijke punten maakte. Tot in onzen tijd scheen dan ook vrijwel de vraag in de rustigste rust te slapen en iedereen het erover eens te zijn, waarin het bestond. Men achtte het te zijn het ‘algemeen-menschelijke’ van de figuren in die altijd jong blijvende werken gebeeld. Dat ‘algemeen-menschelijke’, zoo meende men, bleef immers ook voor de verst verwijderde geslachten meevoelbaar, zoodat dáárdoor die werken nooit kònden den indruk wekken van verouderd en leeg van schoonheid en zin te zijn. Nu kan men ongetwijfeld wel in den arbeid van alle groote kunstbeschouwers, de duidelijke blijken vinden, dat | |
[pagina 475]
| |
zij iets anders dan dat ‘algemeen-menschelijke’ als het eeuwige en essentieele van kunst zagen, maar 't geen ook duidelijk blijkt is: dat dit zien een vermogen van het Onbewuste in hen bleef: een intuïtief aanvaarden van een gevoelde maar niet doorvoelde en evenmin begrepen waarheid, een aandrift en een roepstem die zij volgden, handelend uit onbewuste en aangeboren zekerheid, gelijk duiven die onder den wijden, wegloozen hemel de richting vinden naar het veilig nest. Ware het anders, waren zij bij machte geweest uit te zeggen waarom dat andere als het vereeuwigend bestanddeel van kunst moest worden aanvaard, dan, dunkt mij, zou toch wel ten minste een hunner dat gedaan hebben, toen het historisch-materialisme, het marxistisch systeem van onderzoek en verklaring der herkomst van de sociale, geestelijke zoowel als stoffelijke, verschijnselen, ook in ons land, belichaamd in Mevr. Holst's Studies over Socialistische Aesthetica en Gorter's Kritiek op de Litteraire Beweging van '80 in Holland, zijn invloed begon uit te strekken tot de litteraire aesthetiek en critiek. Immers Gorter vooral concentreerde een niet gering deel zijner aanvalsmacht juist tegen die algemeene-en-eeuwige-menschelijkheidstheorie. Hetgeen mij dan ook, zeer zeker van zijn standpunt, het meest logische lijkt. Het historisch-materialisme, dat de stelling tot basis heeft: ‘het bewustzijn der menschen is het niet dat hun zijn, maar, omgekeerd, hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt’, anders gezeid: ‘de materieele maatschappelijke veranderingen zijn de hefboom der geestelijke bewegingen’, aanvaardt wel het bestaan van een physisch- en psychisch-functioneel zich altijd gelijk blijvende algemeene menschelijkheid - waarvan echter, zooals Gorter, ook m.i. terecht, zegt, geen kunst te maken is - maar het bestaan eener algemeene menschelijkheid, die eeuwig zou zijn en zich gelijk blijven in haar drijfveeren en hartstochten, kortom in alles, dat haar een waardevol onderwerp voor kunst doet zijn, kan het niet aanvaarden. Krachtens zijn grondstelling-zelf ziet het met en door de wisseling der productieverhoudingen ook den geheelen inhoud der menschelijke psyche zich wijzigen; elke tijd heeft dus zijn door de productieverhoudingen gespecialiseerde menschelijkheid, waarvan de kunst van dien tijd gemaakt wordt, en van het bestaan eener algemeene en eeuwig levende mensche- | |
[pagina 476]
| |
lijkheid, die daartoe dienen kan, is dus geen sprake. Het eeuwige en essentieele der beklijvende werken van kunst is dan ook volgens Gorter, de eeuwig meevoelbaar blijvende gespecialiseerde menschelijkheid. - Ik mag den lezer niet in de waan laten, dat ik niet zie, hoe hij hier verbaasdvragend zijn wenkbrauwen hóóg optrekt en met een haastiggegrepen potlood een groot vraagteeken bij deze Gorteriaansche bewering plaatst, die inderdaad al op het eerste gezicht zwakheid verraadt. Maar hij vergunne mij te doen alsof ik niets zie! Ik laat hem nu slechts de troepen-opstelling op het slagveld zien. De strategisch-zwakke punten mogen in den strìjd aan het licht treden; dàt is het zekerste, het vernuft van den toeschouwer kàn hier bedriegelijk werken. Mag ik hem dus ook de door mij ingenomen positie vertoonen? Ziehier: Niet de ‘algemeene en eeuwige menschelijkheid’, nog minder de ‘door de productieverhoudingen gespecialiseerde’ is het eeuwige en essentieele in een kunstwerk, maar de ten eeuwigen dage zichtbaar en meevoelbaar blijvende schoone beweging van het Scheppend Vermogen, dat dat werk voortbracht. - Niet dus zijn de gedachten, de beelden, de hartstochten, de drijfveeren der in zulk een werk voorgestelde wezens eeuwig, zij verouderen, hun stem dringt niet fel meer in onze ooren, wij beminnen niet als zij hebben bemind, wij haten niet als zij hebben gehaat; hoe ver staan zij van ons, van de stemmen en gezichten, van de begeerten en afkeeren van onzen tijd... Maar wat fel midden-uit dat verouderende tot ons klinkt, wat wij als een ondoofbaar en eeuwig schoon zien stralen, dat is altijd nog het verrukkelijk bewegen der scheppende ziel, de schoone daden der kunst-scheppende Natuur, die in alle tijden dezelfde is, in alle tijden voor menschen doorvoelbaar, in alle tijden aanbiddelijk... Geen kunstenaar is of was er, wien de vergankelijke tijd niet doorstroomde - ja, hoe grooter hij is, des te opener staat hij voor dien tijd! - van diens vergankelijke beelden en neigingen maakt hij kunst, máár: het complex dier beelden en neigingen is dan ook in waarheid het lichaam niet, waarin zijn Scheppend Vermogen blijft leven. Hoe zou dat kunnen, daar het vergankelijk is? Neen, het ònvergankelijk lichaam, waarin dàt zich blìjft openbaren is: de taal; dáárin schittert voor immer de | |
[pagina 477]
| |
waarachtige logiek zìjner beweging, de uit zich-zelf blijkende noodzakelijkheid dáárvan, in één woord: geheel de ontroerende schoonheid van het scheppend gebaar, van de scheppende daad. Diè voelen alle nageslachten mee, dìe is het welke zij liefhebben, àlle. In dat ijl-doorzichtige, toch pantserharde, toch niet te deren lichaam, blìjft zij, voor onze oogen zichtbaar, levend, als 't spelend vuur in diamant bewaard, zoo spelend en zoo glippend, zoo vrij en toch gevangen... Wat ik dus beweer is: dat niets anders dan de in een kunstwerk bereikte tweeéénheid van Scheppend Vermogen en taal, dat kunstwerk zijn ‘eeuwige jeugd’ verleent. En wat nu de werking dier tweeëenheid op het complex der verleden beelden en neigingen in betrekking tot de aanschouwers betreft: als dezen háár wonderen glans zien en den klank harer taalstem hooren, gelooven zij, gelóóven zij, en volmaakt, in de herleving van dat doode, èn - hebben gelijk! Want: op het ontroerend gebieden, op het onweerstaanbaar lokken van diè stem, hebben zij het iets van hùn eigen menschelijkheid, onbewust, geleend, hebben zij 't met hùn menschelijkheid weer bezield.
Vastgesteld nu zijnde, dat deze de drie meeningen zijn, wier waarde of onwaarde in dit opstel aan het licht moet treden, gelieve de lezer wel te billijken, dat waar de bestrijding der eerste meening m.i. reeds afdoende door Gorter is geschied, ik die niet zelf voere maar de zijne citeere. Want overigens, al lijkt mij die meening wel onjuist, zij schijnt mij niet verderfelijk voor de litteraire critiek als die der marxistische aesthetici. Bij deze is het dus voornamelijk, dat ik mijn aandacht wensch te bepalen. En waar het nu ook in de dingen van den geest waar is, dat men aan de vrucht den boom kan kennen en het ons al minstens evenzeer om de vrucht - de litteraire critiek - als om den boom, waaraan zij groeit - de aesthetiek - te doen is, zij het mij vergund ook in de critische gedachten mijner tegenstanders de principieele denkfouten op te sporen en daarna hunne betrekking tot, of oorsprong uit de aesthetische overtuiging. Uitteraard is hier een eigenmachtig resumeeren door den bestrijder van den bestreden tekst van nul en geener waarde. Zoo ergens, dan schijnt hier wel letterlijk citeeren | |
[pagina 478]
| |
plicht. En hieraan kan ik dus nu beginnen. Aldus dan Mevr. Holst:Ga naar voetnoot1) Voor den eerstenGa naar voetnoot2) zijn alle menschen gelijk en is van alle menschen het levensverloop even aesthetisch belangrijk, even waard afgebeeld te worden in kunst. Er is voor hem niet meer grond, door den eenen mensch meer getroffen te worden dan door den anderen, als er grond is wezenlijk onderscheid te maken tusschen mensch en ding. Vandaar, vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme, de neiging tot het afbeelden van volslagen onbelangrijke, vaak in de nietigste kleinigheden uitgeplozen levenssneden van volslagen onbeduidende menschen - zij het geheel objectief of in een tint van medegevoel of ironie. Mògen wij wel aannemen, dat deze aesthetische overtuiging van den burgerlijken kunstenaar de oorzaak is van de neiging tot het afbeelden van ‘volslagen onbelangrijke... levenssneden’? Wijst dat tusschenzinnetje: ‘vooral bij den hedendaagschen nabloei van het naturalisme’ niet op de m.i. ware oorzaak? Immers, kunstenaarsaanleg is zeer verscheiden: de een heeft de macht en drang tot het scheppen van heroïsche wezens en omvangrijke, grootsche tooneelen, de ander slechts tot het uitpluizen van kleine levens-afsneden van volslagen onbelangrijke menschen. Der eersten aanleg is meestal machtig en groot, die der laatsten meestal zwak en klein. De oorzaak van het opkomen van het groote meerendeel der laatsten is dan ook: het gewekt zijn van hun kleine aanleg door voorafgaande grooten. Waren die er niet geweest, misschien hadden zij dan nooit geschreven; vandaar, dat hun werk bijna altijd bij een nabloei hoort, nù van het naturalisme en in andere tijden van een ander isme. Altijd zijn die nabloeiers min of meer klein - zij behoeven niet gehéél ontbloot van groote eigenschappen te zijn - hun werk is altijd min of meer het werk van uitpluizers, vergeleken bij de geweldige rotsklompenuithouwingen der voorafgaande grooten. De kleine uitpluizers van onzen tijd hebben dan ook niet als 't ware moed geschept, om hun werk te maken, uit, zijn daartoe niet gekomen door de door Mevr. Holst aangewezen aesthetische overtuiging van het burgerlijk kunstenaarschap, maar het is omgekeerd: omdat de burgerlijke kunstenaars inzagen, dat die kleine kunst toch ook kunst is, kregen zij of werden | |
[pagina 479]
| |
zij versterkt in die aesthetische overtuiging. Zien wij verder: Hoe meer de kunstenaar er in slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken - dat is een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort te brengen - des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker is in haar soort zijn kunst.Ga naar voetnoot1) De schrijfster vergeve mij: even zoovele woorden, even zoovele onjuistheden acht ik hier aanwezig. Een eigenschap van kunst, ook van ‘kleine’ kunst, is, dat zij ons door haar afbeelding van het ‘ònbeduidende’, het beduidensvòlle laat zien. Hoè doet zij dat? Zij ont-dekt niet, zij doorlicht. Zij rukt het mom der onbeduidendheid niet weg, maar zij maakt het doorzichtig. Zoodat wij het zelfde ziende, wat wij in het dagdagelijksche leven om ons heen zien, toch niet het zelfde zien en inderdaad, en zonder begoocheling, iets oneindig schooners en veel meer beteekenends aanschouwen. Hoe meer de kunstenaar daarin slaagt, zeg ik tegenover Mevr. Holst, des te voortreffelijker is zijn kunst. Maar indien hij daarin niet gehéél slaagt - hetgeen vrijwel zeker is - indien hij het hóógtepunt van voortreffelijkheid niet bereikt, dan nog - tweede onjuistheid: - kan zijn voorstelling toch geen ‘gevoel van wrevelige neerslachtigheid’ voortbrengen. Want immers nog altijd uitgaande van de premisse, dat die voorstelling kunst en dus voor haar verreweg grootste deel wel geslaagd is, zal het gevoel van neerslachtigheid, dat het niet geslaagde, het òndoorlichte bij ons zal opwekken, onmiddellijk overheerscht en verdrongen worden door het geluk, dat 't wèl-doorlichte, 't geluk dat diep gevoelen en begrijpen geeft. En wij kunnen des te zekerder zijn, dat het laatste het eerste zal overheerschen en verdringen, omdat het naast zijn kracht van het schoonere en meer juiste te zijn, nog beschikt over die van het verrassend-nieuwe. En niets is onweerstaanbaarder dan dat. De socialistische kunstenaar kent deze neiging niet, zij is onvereenigbaar met zijn aesthetische beginsel; niet alles van het menschenleven wil hij beelden, maar die momenten in het leven van die menschen, waarin een bepaalde schoonheid van wil en gezindheid het helderst straalt.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 480]
| |
Helaas, socialistisch of niet, geen ènkel kunstenaar kàn àlles van het leven beelden; óók de grootste is geen universeel-aanvoelend wezen, en is hij verstandig genoeg, om deze eenvoudige waarheid te vatten, dan wìl hij 't dus ook niet, maar zal zich bepalen tot wat het in hem werkend scheppend vermogen wèl doorvoelen en beelden kan. Nu kan het ongetwijfeld wel te eeniger tijd geschieden - gelijk het óók gebeuren kan, dat een burgerlijk kunstenaar zich bijv. uitsluitend tot het beelden van zeer edele figuren aangetrokken voelt - dat een socialistisch kunstenaar opstaat, die zóó is geaard, dat hij niet anders beelden wil (kan) dan ‘die momenten in het leven van die menschen, waarin een bepaalde schoonheid.... het helderst straalt.’ Dat zal dan echter niet op eenige, door zijn socialisme gesterkte, breedheid en heroïsme van zijn aanleg wijzen, gelijk Mevr. Holst meent, maar in tegendeel op de enge beperktheid daarvan. En, gelukkig, ìs die kunstenaar er dan ook nìet. Tot heden is hij een niet verwerkelijkt droombeeld van Mevr. Holst! De beide groote socialistische menschenscheppers - van dezulken moeten wij immers hier toch vooral spreken - van ons land: Querido en Heijermans, lijken evenveel op zulk een kunstenaar, als her en der hun prooi bemachtigende, stoutmoedige trekvogels, op 'n schuchter en zwakpootig ooilammetje, dat aldoor op 't zelfde plaatsje blatend grasjes mummelt! Integendeel: het breede en heroïeke is juist in hen, dat zij zulk een rijke verscheidenheid van menschelijke gevoelens in hun werk tot leven brengen, en hun beste werk bestaat zelfs uitsluitendGa naar voetnoot1) uit beeldingen van menschen, in wie niets van ‘die bepaalde schoonheid van wil en gezindheid’ straalt, maar die zich zelfs vijandig tot die gezindheid en wil verhouden!Ga naar voetnoot2) Nemen wij nu nog een laatste citaat: De opvatting ‘de schoonheid der voorstelling onafhankelijk van den zedelijken grondslag’ in waarheid een grove miskenning van het wezen der kunst, van haar zielvolle waardigheid - is hun (der burgerlijke | |
[pagina 481]
| |
kunstenaars, v.C.) aesthetisch beginsel en zij kunnen geen anderen lof begeeren of verwachten dan die hierin past. De hoogste bewondering hun gebracht, kan niet anders dan de zuiverheid en schoonheid van de uitbeelding van het gevoel betreffen. Instemming met de wortel der voorstellingswijze, met het levensbegrip, ligt buiten de sfeer van het burgerlijk aesthetisch bewustzijn; onverschilligheid voor, afkeer van het levensbegrip van een kunstenaar kan in deze sfeer op de aesthetische waardeering van geen invloed, en moet den kunstenaar zelven onverschillig zijn. De lof hem gebracht voor de uitbeelding der aandoening moet hem ten volle bevredigen. Vanaf een ander plan, d.w.z. dat der weer gewonnen eenheid, de proletarisch-socialistische aesthetica, lijkt dit of een moeder ermee tevreden zou wezen, dat men in haar kind roemde zijn open voorhoofd, zijn lachende mond, den stralenden blik van zijn klare oogen, en er bijvoegde dat die trekken de spiegel waren van een terugstootende ziel.Ga naar voetnoot1) Ik heb hierboven gezegd, dat kunst óók de doorlichter van het mom der dingen is. Ik zou hieraan nu verduidelijkend willen toevoegen, dat kunst het zichtbaar worden der noodwendigheid in 't voorgesteld gebeuren ten gevolge heeft, en dat het blijken dier noodwendigheid de schóónheid van 't voorgesteld gebeuren uitmaakt. Meenden wij van een zeker gebeuren, zoolang kunst dat niet had doorlicht, dat 't op een zedelijken grondslag rustte of die miste - zoodra kunst dat wel heeft doorlicht blijkt het te rusten op den grondslag der noodwendigheid, blijkt het dus te bestaan in een sfeer, die buiten-menschelijk-zedelijk is en dus geen menschelijk-zedelijken grondslag daar te kúnnen hebben. Te zeggen dus, dat de schoonheid der voorstelling wèl afhankelijk is, in welken tijd ook, van den zedelijken grondslag, dàt is in waarheid een grove miskenning van het wezen der kunst, en dit niet alleen, maar het is ook het onmogelijke en ongerijmde beweren.Ga naar voetnoot2) Doch hierbij blijft het niet. Mevr. Holst accentueert haar meening sterker, zij zegt: wie afkeer van de uitgebeelde aandoeningen heeft en desalniettemin de uitbeelding bewondert, verkeert in de positie van iemand, die in de physionomie | |
[pagina 482]
| |
van een kind klaarblijkelijk alles aanwezig acht, wat tot de kenmerken eener schoone ziel behoort en er dan bijvoegt, dat die physionomie de spiegel eener terugstootende ziel is. Maar iemand, die dit zou beweren, zou immers toch niet alleen van het standpunt der socialistische aesthetiek, maar van af alle mogelijke standpunten ter wereld een zich-zelf-weersprekende ongerijmdheid zeggen! En welnu, ik ben verplicht te constateeren, dat onze schrijfster-zelf zich in een onbewaakt oogenblik in de positie van zulk een heeft bevonden. Immers zij zei: ‘Hoe meer de kunstenaar erin slaagt door zijn voorstelling het gevoel van de groote onbeduidendheid van het verbeelde leven te wekken.... des te waarachtiger, dat is des te voortreffelijker in haar soort is zijn kunst’. Zulk werk is dus kùnst, is dus voortreffelijk, ook in háár oogen. Maar tegelijkertijd heeft zij een afkeer van het levensbegrip van den kunstenaar, die het schiep en van de onbeduidende of lage aandoeningen en neigingen die erin gebeeld zijn. En daar zij deze alle gelooft het zelfde in een kunstwerk te zijn als de ziel is in een kind, gelijkt zij-zelf dengenen die de trekken van een kind edel vinden en desalniettemin zeggen, dat zij een terugstootende ziel weerspiegelen! Ware zij toen tot bezinning gekomen! Hadde zij zich afgevraagd: hoe kan ik deze ongerijmdheid zeggen? Zou dan toch waarlijk dat kind wèl een edele ziel hebben? Zou wellicht datgene, wat ik voor de ziel van een kunstwerk houd, toch nìet de ziel zijn? Zouden wellicht niet het levensbegrip, niet de afgebeelde gevoelens, niet de ‘zedelijke grondslag’ de ziel zijn, maar iets anders? Waarom zij niet tot zelfbezinning kwam, zullen wij nu nog niet onderzoeken. Blijve dit tot straks bewaard. Wenden wij ons nu allereerst tot Herman Gorter. En dan zullen we tot ons niet gering genoegen allengskens merken, dat ook hij den bestrijdingsarbeid heeft verlicht, door onbewust zich-zelf te bestrijden! Tot ons genoegen, zeg ik: niet alleen omdat hij zelf daardoor zoo sterk bevestigd heeft wat wij voor waarheid houden, maar wijl juist door die onbewuste zelfbestrijding deze prachtige dichters- en denkersfiguur opnieuw zoo gróót blijkt. Want niet hij is 't grootst, die in dogmatische dwalingen bevangen, door zijn nìet-verstelselde intuïtie zoo weinig wordt beschermd, dat hij van af zijn ònlogisch uitgangspunt de redeneerinsdraad | |
[pagina 483]
| |
zonder haar te breken of verwarren verder spinnen kan, maar hij is groot, die in zulk een voortdurend verband met die intuïtie leeft, dat zij hem, in weerwil van zijn lager verdogmatiseerd bewustzijn, telkens bij schokken den weg ter waarheid opdringt en hem, onbewust, de waarheid spreken laat. Citeeren wij nu allereerst die gedeelten uit Gorter's betoog, welke zijn bestrijding van Kloos behelzen. Dit zal, naar ik vertrouw, het tweeledig nut hebben, van aan te toonen, 1o. dat de algemeene-en-eeuwige-menschelijkheids-theorie niet wel houdbaar is; 2o. dat hoewel Kloos en de schrijver van dit opstel beiden de proletarisch-socialistische aesthetica bestrijden, de wijze waarop deze bestrijding zich voltrekt geheel verschillend is. Kloos dan, in het algemeen menschelijke het vereeuwigend bestanddeel ziende, heeft deze meening aldus geformuleerd en verdedigd: De Grieksche Litteratuur.... was zeer zeker litteratuur van een bepaald volk, zooals iedere mogelijke litteratuur dat steeds is. Maar dit is even zeker, dat in geen enkele andere litteratuur, het algemeen-menschelijke, dat van alle eeuwen is, zóó voor den dag komt, als juist in de Grieksche, en dat door datzelfde algemeen-menschelijke, dat nergens zoo evident is als dáár, de Grieksche litteratuur reeds 3000 jaar vereerders en bewonderaars onder alle andere volken heeft gevonden. Om bij de Antigone te blijven, Antigone is een vrouw, niet alleen van een speciaal volk van 2500 jaar geleden, maar een vrouw zooals men ze tegenwoordig ook nog heeft - die handelt en zich uit, zooals een levende superieure vrouw in overeenkomende omstandigheden ook thans nog zal kunnen en moeten spreken en doen.Ga naar voetnoot1) Welnu, een klein citaat uit Gorters bestrijding zal, geloof ik, voldoende zijn, om de onhoudbaarheid der door Kloos verdedigde theorie aan te toonen: Het eeuwig menschelijke is een abstract begrip dat alleen in het verstand voorkomt. | |
[pagina 484]
| |
driften zijn. Maar wie zou van deze dorre waarheid, van dit, juist door zijn algemeene eeuwige menschelijkheid beweginglooze leven, van dezen ‘onsterfelijken dood’ kunst kunnen maken?....Ga naar voetnoot1) Gorter betoogt dus, dat het niet van de algemeene menschlijkheid, de onveranderlijke, is waarvan kunst gemaakt is en wordt, maar van de menschlijkheid, zooals zij door de maatschappijvormen (productieverhoudingen) gespecialiseerd is. Hij bewijst dat verder zoowel aan het door Kloos aangehaalde voorbeeld der Antigone als aan zeer vele andere kunstwerken. Hij betoogt, dat die aldus gespecialiseerde menschelijkheid van bijv. den tijd der Antigone bijna niets doet, niets weet, niets zegt, zooals ònze menschelijkheid zoude voelen, doen zeggen. Dit betoog, dat hier natuurlijk niet in zijn geheel kan worden overgenomen, schijnt mij toe, gelijk ik reeds zei, waarheid te bevatten. Het is dus niet de algemeene menschelijkheid, die ons in een kunstwerk kan ontroeren en verheugen. Maar tot hiertoe samengaande met Gorter, scheiden zich nu onze wegen. Want dat de gespecialiseerde menschelijkheid, een iets geboren uit zoo vergankelijke dingen als de invloeden van tijd en plaats, vergankelijk wezen moet en zij het dus niet zijn kan, die ons na duizenden jaren nog ontroert - ik heb het den lezer reeds vroeger waarschijnlijk gemaakt. Zou hij-zelf zich trouwens niet zijn opgetrokken wenkbrauwen en haastig gegrepen potlood nog herinneren?... En op de vraag, die nu onontkoombaar rijst: wàt dàn dat eeuwig geluk- en genot-gevende in kunst is, ook daarop kent de lezer mijn antwoord reeds. - Maar ook Gorter moest natuurlijk een antwoord geven en hij doet dit dan ook op een manier, die - des lezers heftiglijk neergeschreven vraagteeken meer dan rechtvaardigt! Het ‘gespecialiseerd mensche- | |
[pagina 485]
| |
lijke’, dat uitteraard van onbetwijfelbaar vergankelijke natuur is, blijkt nu pour le besoin de la cause, van.... ja hoe zal ik 't zeggen.... welnu: van min of meer ééuwige natuur te zijn: De zaak, waarde lezer, is heel eenvoudig. Zij biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite. De simpele waarheid is: àlle menschelijke aandoeningen zijn eeuwig menschelijk. Niet in dien zin dat de menschelijke aandoeningen eeuwig dezelfde blijven, maar in dezen, dat er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kàn het, sterker of zwakker, ook wel voelen.Ga naar voetnoot1) Dit stukje lezend voelde ik opnieuw de felle waarheid van Querido's Gorter-karakteristiek:-in een Handelsbladkroniek - dat hem in zijn betoogend proza altijd een zoo bijzondere schijnklaarheid eigen isGa naar voetnoot2). Een sterke suggestie: ‘de zaak... is heel eenvoudig’, ‘biedt ook u waarschijnlijk niet de minste moeite’, ‘de simpele waarheid is’, wil hier den lezer iets, de aanwezigheid nml. eener klaarheid opdringen, die er niet is. Want neen, zóó gaat dat niet! De bewering: dat er ‘niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kàn het, sterker of zwakker, ook wel voelen’ - overigens een zeer aanvechtbare stelling zooals wij zullen zien - zegt hier niets. Wat hier van Gorter's standpunt gezegd èn verklaard had moeten worden is: dat en waarom 'tgeen een ver en vreemd geslacht gevoeld en gedacht heeft, ons onder zekere omstandigheden - die van kunst - enorm sterk, enorm fel ontroeren kan, feller en sterker dan vaak ònze werkelijkheid. Want het is niet zóó, dat wij tegen die oude werken zitten op te kijken en ons neusknijpertje recht zettend, om beter te zien, in ons-zelf mompelen: ‘Hé ja, daar kan ik ook toch wel in komen,’ maar het is zóó, dat wij machtig worden gegrepen, dat onze mond siddert, onze oogen glinsteren van de tranen, omdat daar iets voor ons leeft, zoo diep als een hemel en zóó lichtgedrenkt, zoo verrukkelijk, en trillende van jeùgdig schoon... - En als ik nu Gorter vraag: wat is dat, wat daar voor mij leeft met zoo fel, zoo diep en schoon een leven, als ik mij nauwelijks óóit iets menschelijks heb gedroomd? dan antwoordt hij, mij, den in schemer gezetene, verblindend door klaarte: Hoè, weet ge dat niet?! Dat zijn die half of heel vergane | |
[pagina 486]
| |
gevoelens van een lang verdwenen geslacht, die zoo goddelijk sterk voor u leven! Die gevoelens - herinnert ge 't u, dat ik 't u leerde? - zij werden gevormd, bepaald door een zoo geheel andere maatschappij dan de uwe, zij staan vér van u, zij zijn u vreemd. Welnu... hokus pokus pas... ziedaar, dáárom leven zij zoo fel voor u, daarom ontroeren zij u, hen ziende, nog meer soms dan die ùwer lévende maatschappij. - Intusschen: zelfs in gevallen, waar de invloed van oneindigverschillende maatschappij-vormen en tijdsaftand niet bestaat, is het niet waar, dat ‘er niets is, wat door een mensch gevoeld wordt, of een ander mensch kan het sterker of zwakker, ook wel voelen;’ is het niet waar, dat dáárdoor een kunstwerk voor ons leeft en ons ontroert. Door hen, die van ‘Les Chants de Maldoror’ aesthetisch hebben genoten, is er niet één, die iets van sommige daarin gebeelde gevoelens, sterk of zwak maar wèrkelijk voelen kan, want in iemand, bij wien dit wel het geval ware, zou onder het lezen van dàt werk de bestiaal- en pervers-zinnelijke lust het aesthetisch genot onmiddellijk hebben opgeheven. Ziehier dus een kunstwerk, waarvan het zelfs gewenscht is, de erin gebeelde menschelijkheid niet te kunnen meevoelen, indien men er aesthetisch van genieten wil! Gelijk dan ook de ervaring leert, dat van sommige kunstwerken, in bijv. een revolutionnairen tijd ontstaan, en wier voorstellingen beeldingen waren van het revolutionnair voelen in dien tijd, wèl genoten werd door de menschen op de wijze van iemand wiens innigste meeningen en gevoelens door een ander worden goedgekeurd en toegejuicht maar nìet genoten werd datgene wat men kunstgenot noemt. Dit laatste kon dan ook niet, juist omdat de menschen in dien tijd, de in dat werk gebeelde menschelijkheid te sterk meevoelden! Eerst later kon men dan aesthetisch van zulk werk genieten. ‘Keesje van Van Hulzen’ zegt Kloos, ‘zal blijven leven, ook bij menschen die heelemaal niets meer weten van dezen tijd. Dat komt omdat hij het algemeen-menschelijke heeft vastgehouden.’ Een onwaarheid. Niet daarvan zal het afhangen of de latere geslachten ‘Keesje’ zullen vasthouden. Het zal er integendeel van afhangen of dit speciaal-menschelijke, dit kleinburgerlijke Keesje den lateren geslachten schoon genoeg zal lijken om vast te houden. En dat hangt weer af, behalve van de artistieke krachtGa naar voetnoot1) van den heer Van Hulzen, vooral van het | |
[pagina 487]
| |
speciaal-menschelijke dier lateren. Het kon wel eens gebeuren dat die lateren zoo vrij en zoo gelukkig waren, dat zij in het kleine Keesje niet zóó veel meer zagen, dat zij hem vasthouden wilden. Dat schrijft Gorter op blz. 29, maar op blz. 27 vinden wij dit:Ga naar voetnoot1) Blijkbaar is valschheid, vuilheid etc. even eeuwig-menschelijk, en kunnen zij, als zij maar door een groot kunstenaarGa naar voetnoot2) worden beschreven even eeuwig-mooi als reinheid en eerlijkheid zijn. Hoe! en komt het er nu niet op aan of de lateren zoo oprecht en helder zijn, dat zij maar liever die valschheid en vuilheid niet willen vasthouden? Komt het er nu alleen op aan, of die vuilheid en valschheid door een groot kunstenaar worden beschreven? Maar, veroorloof mij: zou het dan óók in het geval van ‘Keesje’ van Van Hulzen, instede van ‘behalve’ van des heeren van Hulzen's artistieke kracht, niet uitsluitend daarvan afhangen of ‘Keesje’ zal blijven leven, al dan niet? En zouden wij dan maar niet meteen concludeeren - o, onbescheiden vrager, die ik ben! - dat dit leven-blijven niet bedreigd wordt: noch door het vaak ‘onbeteekenende’ en ‘onbeduidende’ der levensgevalletjes, die een werk beschrijft, zooals Boccacio's Decamerone; noch door het zonderlinge en vreemde, het gedeeltelijk ver buiten onzen tijd liggende der voorstellingen, zooals bij de Sakuntala; noch door het niet medevoelbaar Uebermensch-sadistische zooals bij Les Chants de Maldoror, maar dat dit leven-blijven uitsluitend en alleen afhangt van de artistieke macht, die het werk schiep, het Scheppend Vermogen, dat erin straalt, en of men diens schoone bewegingen daarin zoo onvertroebeld en duidelijk ziet, dat men het ‘vast wil houden’? Het antwoord kan, dunkt mij, niet langer twijfelachtig zijn. En evenmin of 't wel juist was, toen ik zei, dat Gorter, gelùkkig, soms zichzelf bestrijdt! Ik zal straks gelegenheid hebben U een andere en volstrekt-afdoende zelfbestrijding van onzen schrijver te toonen, laat ons nu echter even een terugblik werpen en onderzoeken hoe Mevr. Holst en hij ertoe gekomen zijn, de door ons bestreden onjuistheden te zeggen. Wìj̀ dan hebben aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, | |
[pagina 488]
| |
dat de neiging tot het uitpluizen van ‘volslagen onbelangrijke levenssneden’ gevolg is van den betrokken kunstenaars-aanleg; wij hebben waarschijnlijk gemaakt, dat deze kunstenaars juist als nabloei van het naturalisme verschenen, omdat zij daardoor gewekt zijn, daardoor pas tot schrijven zijn gekomen. Mevr. Holst niet aldus, zij wijt het bestaan dezer kleine kunst aan de scheiding van zedelijk en aesthetisch ideaal - terwijl wij̀ hebben aangetoond, dat een kunstenaar als zoodanig, d.i. een ziener en ontdekker der noodwendigheid niet door het eerste kàn worden beinvloed - ‘want zulk een ideaal geeft aan het leven een zin’Ga naar voetnoot1) en ‘voor de burgerlijke kunstenaars, die dit misten’Ga naar voetnoot2) wordt de wereld een ding om afgebeeld te worden, het leven ‘in de eerste plaats een ding om kunst van te maken’Ga naar voetnoot3). En daar er dus voor hen geen zedelijk-sociale reden bestaat, om het een boven het ander van dat leven de voorkeur te geven, beelden zij ook het heel kleine en onbelangrijke en zelfs perverse af. En, ten slotte, wat heeft de scheiding tusschen zedelijk en aesthetisch ideaal bewerkstelligd? Antwoord: de kapitalistische productiewijze. Ziehier dus als oorzaak van deze haar aesthetische redeneering: de historisch-materialistische gedachtegang. - Wìj hebben aangetoond, dat kunst nìmmer een gevoel van wrevelige neerslachtigheid voort kàn brengen. Dat zij immer daarentegen het gevoel van geluk, bewondering, opgehevenworden voortbrengt. Mevr. Holst daarentegen beweert, dat hoe sterker zekere ‘burgerlijke’ kunst een gevoel van wrevelige neerslachtigheid veroorzaakt, des te voortreffelijker is zij! Hoe komt zij tot een dergelijke bewering? Omdat onze schrijfster slechts de keus had tusschen twee dingen: óf te zeggen, dat dergelijke werkenGa naar voetnoot4) als die zij bedoelt, geen kunst zijn, 't geen zij vermoedelijk zelf een ongerijmdheid vindt, of te zeggen, dat zij bij den lezer sentimenten produceeren niet alleen minderwaardig aan maar het tegenovergestelde van wat, volgens haar, de kunst alleen dier | |
[pagina 489]
| |
samenlevingen te weeg brengt, waarin zedelijk en aesthetisch ideaal wèl konden samengaan, waarin de kapitalistische productiewijze de scheiding dier beide niet had voltrokken. ‘Wrevelige neerslachtigheid’ dus tegenover: geluk, bewondering, opgeheven worden. - Zoo gebood 't het historisch-materialisme. - Och, ik weet het, dit onderzoek naar de primaire oorzaak van de aesthetisch-critische meeningen onzer schrijfster mocht eigenlijk overbodig heeten: weet niet ieder, die niet alleen de werken der dichteres maar ook der prozaïste Roland Holst gelezen heeft, dat zij niets schrijven kan of haar gedachtegang wordt door het historisch-materialisme bepaald en dus zeker, en in de allereerste plaats, haar socialistische aesthetiek? En wie trouwens zou zich daarover kunnen verwonderen? Het historisch materialisme is nog betrekkelijk jong; als methode van verklaring der herkomst van den denk- en gevoels-inhoud is het in de handen dezer vurige socialiste een strijdbijl, waarvan zij van den ochtend tot den avond de snede beproeft. O erger - en verre zij 't van mij hiermede iets kwetsends te willen zeggen, ik wil slechts zonder schipperen de waarheid uiten zooals ik die zie -: zij als haar mederedacteur Gorter hanteeren de methode zoo er-op-verliefd, als een kind een zaag, die het pas gekregen heeft, die het niet één oogenblik uit de handen zou kunnen leggen: in de kostbaarste meubelen snijdt het krabben en krassen.... och de zaag is zoo mooi, hij is zóó scherp.... nu eens probeeren of je dìt en dan weer of je dàt ermee zagen kunt.... - Maar wilt ge trots dit feit en niettegenstaande de historischmaterialistische premissen in de voorafgegane citaten uit Gorter open en bloot liggen, het toch ook bij hem, tenminste éénmaal, aangetoond zien? Welnu dan: In zijn betoog, dat er 1o geen menschelijke aandoening in kunst gebeeld wordt of zij is door de productieverhoudingen gespecialiseerd - waarin ik het volstrekt eens met hem ben - en, 2o, dat die gespecialiseerde en door hem-zelf als half-verworden gekenschetste menschelijkheid de kern van kunst uitmaakt en onze bewondering, genot en opgeheven-worden veroorzaakt - 'tgeen ik een evidente ongerijmdheid acht - slaat hij twee vliegen in een marxistischen klap. Want liet hij zijn laatstgenoemde stelling los, dan liet hij daarmee de kunst | |
[pagina 490]
| |
uit de greep van het historisch-materialisme ontsnappen! Doch nu zij hiervan genoeg gezegd. Laat mij thans liever scherper omlijnen en als tastbaar maken, wat ik onder Scheppend Vermogen versta en ook wat de oorzaak is, dat het nimmer geheel onvertroebeld in een kunstwerk kan verschijnen. Want dit alles mag geen abstractie voor u blijven, lezer, gij moet het vòelen en zièn, als ik. Doch hier ontmoet ik een moeilijkheid op mijn weg: in vroeger werk heb ik reeds hierover geschreven, en ik geloof dat ik nu, mij-zelf herhalend, het eer slechter dan beter dan toen zou formuleeren. Zoo moge ik het dan, met terzijdestelling van een zekeren schroom, hier als citaat doen volgen: ‘De kunst-scheppende Macht heeft geen menschelijken wil of bewustzijn. Scheppend met het schitterendst vernuft, de diepste teederheid of heftigsten hartstocht van het gevoel, met de verrukkelijkste omvaming der intuïtie, verschijnt Zij den onbedachtzamen als menschelijk vernuft, gevoel of intuïtie, maar Zij is geen dezer, noch eene samensmelting van hen. Zij bevindt zich tezelfder plaatse als dit drietal: den menschelijken geest, máár - gelijk een meester onder zijne leerlingen. Haar bewustzijn, oneindig ver verheven boven het hunne, wordt door hen niet gekend. Uit de grondelooze diepten van haar Wezen doet zij de kleurrijke visioenen, de heerlijke vergelijkingen, de melodieuse rythmen en de zoete saamklinkingen der harmonieën opwellen en deinen en blinken voor hun luisterende, voor hun ziende verlangen. Dit zijn hare geschenken aan hen wier verheffing en geluk Zij beoogt. Van Haar leeren zij, aan Haar richten zij zich op. En moge het verstand haar vrijmoedigste, het gevoel haar schuchterste en aanhankelijkste en de intuïtie haar meest zielvolle en begenadigde leerling zijn, leerlingen zijn zij alle drie, en kunnen nimmer, wij̀l zij 't zijn, zelfstandig werkend, zóó pure, zóó heil-verleenende wijsheid winnen, als die hun uit hare handen daalt. Want Zìj is de absoluut-volmaakte, de voortbrengster van vlekkelooze werken, de groote Vereenster, de Oneindige Liefde. Niet alleen in den menschelijken geest bevindt Zij zich, en kan als zoodanig de kunst en wijsheid voortbrengende Macht worden genoemd, maar in alles wat is, is Zij, en wij allen noemen Haar dan Natuur of God. In den aanvang, zoo ik met mijn armelijke woorden van | |
[pagina 491]
| |
haar werken mag spreken, doet Zij de atomen tot een wereld samensnellen, dan, wanneer zij verbonden zijn tot een aarde, blijde tot 't baren van schoonheid bereid, drijft Zij uit haar de wezens omhoog. En is onder dezen de mensch verschenen dan doet Zij uit hem - die geestelijke aarde - de kunstgewrochten, de wijze gedachten en alle de geestelijke verheugingen opbloeien. 't Is dan of Zij, voor 't eerst, hem wil inwijden in 't geheim van haar scheppend vermogen: uit hem, mèt hem, baart Zij een nieuwe wereld, eene afschijning van gene, die Zij alleen schiep; een nieuwe aarde vol geurende bloemen en zingende vogels, vol wezens als dieren en menschen rijst in 't licht.... Zóó ontstond al de waarachtige wijsheid, de waarachtige kunst, àl dat onnoemelijk kostbare, dat de menschheid uit de handen der menschheid ontving. En echter, hiermede treedt haar scheppen eene nieuwe phase in: de volkomenheid van haar werk verdwijnt. Want hier ontmoet Zij voor 't eerst een bewustzijn, buiten het hare, oneindig ver onder het hare en toch genoegzaam ontwikkeld, niet alleen, om náár haar werk te grijpen, maar storend te kunnen íngrijpen. Dat bewustzijn, welks wanen Zij liefdevol duldt, opdat het eens tot hare goddelijkheid zal kunnen stijgen en die deelachtig worden, gelooft zelfs vaak haar arbeid de zijne en meenend die nog te verbeteren, verderft het hem. Dàt is de reden, waarom elk kunstwerk, ook van den voortreffelijksten kunstenaar, onvolmaakt is: hij is nimmer in die mate voortreffelijk kunstenaar, dat hij er in zou kunnen slagen, zijn menschelijk bewustzijn te weerhouden, in te grijpen in het werk van het Natuurlijk Bewustzijn, dat in en door hem schept. En alles, wat zijn onvolmaakte geestelijke krachten kunnen vlechten door de schepping der Natuur heen, moet, dáárbij vergeleken, leelijk zijn, omdat het uit ònvolmaakte krachten werd geboren, terwijl daarentegen het werk der Natuur schoon moet zijn, omdat het uit volmaaktheid het aanzijn kreeg.’Ga naar voetnoot1) Maar wat nu de waarneming van de bewegingen van het Scheppend Vermogen betreft, zoo fel, zoo duidelijk gezien, dat zij zich voor de oogen van den waarnemer verzinnelijkten tot die van een mensch; van den mensch in wien het zich | |
[pagina 492]
| |
openbaarde; zóó gezien, dat ge niet langer kùnt denken, dat de mogelijkheid dier waarneming een cerebraal geconstrueerde abstractie van mij is; zóó, dat ge 't mee moet voelen; dat ge zegt, met stralend-opziende oogen: ja nu doorvoel ik 't alles, nu zie ik 't - daarvan zou ik u tallooze voorbeelden uit 't werk van groot-visionnaire, zoowel als van scheppend-analytische critici kunnen toonen. Maar ik geloof, dat één voorbeeld, een schitterend, zal volstaan. Het is van den meester, voor wien, zoo hij weer wilde spreken, Scharten, zoo terecht, wel veertig anderen wilde doen zwijgen: Drie uiterste belang-stellingen hebben zich in mij opgericht: Zéker, zóó zijn de bewegingen van die ziel der ziel, van het Scheppend Vermogen, wellicht door geen tweede gezien; zóó zèlf doorgloeid van geluk heeft geen ander die goddelijke bewegingslijn geteekend... dat ook de teekening werd een lijnen-spel van parelend licht. Maar toch... wil ik u even den weg wijzen en u een werk noemen van den allerlaatsten tijd? Ook Querido's Geschreven Portretten, zij zijn er pràchtig van, van dat niet vóóral zien van het werk, maar van het Scheppend Bewustzijn en zijn bewegingen, waardoor het werk is ontstaan. - Maar ge vraagt mij wellicht, of dan ieder mensch zekerlijk in kiem reeds iets in zich heeft wat met dat Bewustzijn is verwant en hem in staat stelt het te begrijpen, lief te hebben? - Och, zou er dan wel één mensch zijn, die geen schepper is, hoe klein ook, al droomde hij in | |
[pagina 493]
| |
zijn hééle leven maar één schoonen droom van verlangen? Kent gij één kind, dat geen schepper is? - Wat betreft de ontvankelijkheid voor inspiratie is er dan ook tusschen kunstenaar en niet-kunstenaar geen essentieel verschil, slechts een gradueel. Alleen wat de uitingsmacht betreft is er een essentieel onderscheid. Maar dit kan den niet-kunstenaar toch niet verhinderen te genieten van het geuite, of óók van wat hij wel niet uiten kan, maar in hem leeft: zijn èìgen droomen? There are many poets who have never penned, welk een diep woord was dat! - Ongetwijfeld zijn er eigenschappen, die zekere menschen kunnen beletten, het Scheppend Vermogen lief te hebben en ervan te genieten, zooals verstomping, te geringe of te eenzijdige ontwikkeling, maar nimmer kan door maatschappij-wisseling en veranderde productieverhoudingen deze hoogste Natuurkracht-zelf, gelijk zij zich manifesteerde in vroeger tijd, in een lateren onmedevoelbaar worden, omdat ook zij verouderen zou. Zij is niet als de menschelijke drijfveeren en gevoelens, Zij is onveranderlijk. Niet om niets noemden de bijbelsche dichters zich profeten, van God bezielden. Zij waren het, zóóals nog elk waarachtig kunstenaar het is en zijn zal, immer. En ook zij waren als mensch, in hun lagere persoonlijkheid, vaak zwak en zondig, zóóals de kunstenaars van elken tijd, omdat zij àllen wel begenàdigd door het Scheppend Vermogen maar daarom nog die Vlekkelooze-zelf niet zijn! O zie toch, zie toch, hoe dit alles juist en licht en klaar is, en hoe véél, hoe 't bijna àlles verheldert... Maar indìen ge nu ziet, wat de eeuwige kern der kunst is, hoe zoudt ge er dan vrede mee kùnnen hebben, dat het historisch-materialisme zich mengt in de critiek dier kunst. Luister even, hoe Gorter, de uitmuntende kenner ervan, het kenschetst: Het historisch materialisme is geen filosofie, het spreekt niet als het filisofisch Materialisme of Idealisme van het wezen van geest en stof, het spreekt over den inhoud van het denken en het toont aan, hoe het komt dat in een bepaalden tijd door bepaalde menschen zóó en zóó gedacht wordt, de inhoud van het denken zoo en zoo is en zoo en zoo verandertGa naar voetnoot1). Welnu, vraag ik u, de hoogere litteraire critiek zal toch wel de kritiek op, de beschouwing van het hoogste, het | |
[pagina 494]
| |
meest essentieele bestanddeel der kunst zijn. Háár taak zal het ongetwijfeld toch zijn, aan te toonen, waar dàt in wáárheid en waar slechts in schijn aanwezig is. En over het wezen van dat hoogste, hebben wij gezien, verspreidt de kennis van de herkomst van den denk-inhoud niet het minste licht, en ook de bewegingen van dat hoogste vertoont die kennis ons niet. Wat zou òns dan, die kunst-critiek niet met kunstgeschiedenis wenschen te verwarren, het historisch materialisme ter versterking der eerstgenoemde kunnen baten! ‘Dus’, hoor ik Mevr. Holst nu spottend vragen: Daar bij dat andere, hoogere begint pas het werk van den hoogeren aesthetikus...; daar waar het leven eindigt; achter, buiten, boven de eigenschappen en omstandigheden die, meenen wij, het geheele menschelijk zijn uitmaken, buiten of boven welke het niet bestaatGa naar voetnoot1)? En, juist Mevrouw, antwoorden wij gelaten, zeer juist, daar begint het pas. Want niet het leven eindigt daar, maar slechts 't leven, dat gij in uwe marxistische reageerbuizen, uw historisch-materialistische weegschalen en microscopen kunt oplossen, wegen en bespiedend ontleden. Het leven kunnen wij niet ontleden, wij kunnen zijn wezen slechts synthetisch zien, met onze ziel, en daarna kunnen wij verhalen van hoe het bewoog, hoe het schitterde, hoe het scheen terug te wijken, wegdonkerde en verdween, en dàt verhaal kan een analyse zijn, maar het is er dan ook slechts eene van de bewegingen, de handelingen, niet van het wezen. O, Mevrouw, ook al hadde Mozes alle de boomen van het doornbosch omgehouwen, waarin de Godheid, hem verschijnend, brandde en elk takje doorsneden en onderzocht, hij had de goddelijke essentie daardoor niet kunnen vinden, integendeel: verder dan ooit ware hij daarvan verwijderd geweest, omdat zijn aandacht zich dan in 't bijkomstige en betrekkelijk onbelangrijke zou hebben ver!oren. Hij deed beter: hij knielde neer in een vrees en liefde, die ook een zaligheid en een verrukking was; hij zag, zàg en dronk zich vol de ziel, en uit die rijke ziel kon hij zijn volk toen veel leeren en verhalen. En dat was voldoende... Gij spreekt van het ‘buitenmaatschappelijke en ondoorgrondelijke’... Welnu, juist, daar ligt de grens, waar dat leven begint... | |
[pagina 495]
| |
Wijs mij één kritiek, een eindelóósheid van historische en biographische bijzonderheden overhoop halend, die heller, neen even hel, u het Scheppend Vermogen eens kunstenaars laat verschijnen, dan deze uitsluitend-litteraire van Van Deyssel u den Gorter der sensitivistische verzen vertoont... Gij kunt het niet! En wat is dan ook natuurlijker dan dit! Gij zoudt toch niet willen beweren, dat de zonnegloed op gindschen bergtop vulkanisch uit den aard-afgrond komt opgestegen?! Welnu, wat dringt ge mij het historisch materialisme dan op, deze geologie der maatschappij, ter verklaring van het hemellicht op háre toppen!... Zou dáárom de historisch-materialistische litteratuur-critiek de ‘hoogere’ zijn, omdat zij zooveel overhoop haalt? O, ik begrijp, dat zij door haar ‘gedocumenteerdheid’ en gewichtigheid op naïeve en jonge geesten dien indruk maakt! Maar is zij het daarom? Slechts hij, dunkt me, kan hierop een bevestigend antwoord geven, die door den rijkdom en de veelheid harer mìddelen overbluft, niet ziet, dat zij trots al die middelen, ja daardoor, haar dòel mìst. - Er is één middel: de aangeboren gave van den scheppend-critischen kunstenaar. Die bestaat dááruit: iemand te zijn, wiens psychische inhoud en wiens uiting op hun beurt het doornbosch zijn, waarin brandend het Scheppend Vermogen verschijnt, zoodat ook dáár iets onvergankelijks staat en de ziel van den aanschouwer zich zelf ziet verlicht, en niet slechts gewaar wordt, dat haar wetens- en gevoelsinhoud is uitgebreid, maar in waarheid, zij 't voor nog zoo gering een deel, haar potentie om te voelen en te weten, dat niet slechts het bezit van haar wezen zich heeft vergroot, maar haar wezen-zelf openbladiger is ontloken. Door een kunst-critiek, die dìt is en dìt veroorzaakt, voelt de lezer dus nìet vooral wàt en hòe het ‘behandelde’ werk is, maar hij voelt in de alleréérste plaats wàt en hòe het geluk is, dat het hem kan geven: hij voelt iets gelijksoortigs aan dat geluk.
Welnu, zegt ge hier allicht, ik voel wel iets voor uwe beweringen, maar zie, indien ge nu zoudt doen wat ge beloofd hebt, als ge mij nu kondt laten zien, dat Gorter-zelf zijn meening afdoende heeft bestreden: dat de critische kunstenaar in hem klaarblijkelijk zelf het historisch-materialistisch hulpmiddel | |
[pagina 496]
| |
overbodig en te ontberen acht, dan - ja dan zou het wellicht iets meer dan een ervoor-voelen worden. - Welnu, ik verlang niets liever, ziehier: Niet minder dwaalt Kautsky als hij in zijn gedenkschrift over Marx zegt dat de Duitsche kunst van Goethe en Schiller de Engelsche overtrof. Zulk een oordeel bewijst hoe weinig groote poëzie wordt verstaan. De groep Wordsworth, Coleridge, Keats, Shelley overtreft de groep Lessing, Schiller, Goethe en, - daar in de poëzie de daad geldt, niet de aanleg - Shelley staat als een toren boven Goethe. Dat zegt niet alleen de zekerheid van een hart, dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald, maar het verstand dat van Marx geleerd heeft waardoor poëzie groot wordtGa naar voetnoot1). Gij ziet natuurlijk duidelijk, dat Gorter hier ‘het verstand dat van Marx geleerd heeft’ best had kunnen thuislaten, indien hij dat, zonder vader Historisch-Materialisme in diens zoontje te beleedigen, maar had kunnen doen. Want dat verstand, dat van Marx geleerd heeft, is - Gorter zal wel de laatste zijn om het te ontkennen - in zulk een verreweg grooter mate van geschooldheid en kracht in den grooten internationalen theoreticus der sociaal-democratie Kautsky aanwezig dan bij hem, dat hij daaraan onmogelijk recht en moed had kunnen ontleenen, om zich autoritair tegenover dien te stellen. Dat zou dan ook niet in hem opgekomen zijn. Maar er was iets anders: zijn groote Onbewustheid, de sterke kunstenaar, die in hem leeft, drong hem den weg naar de waarheid op. Hij voelde dat er iets ver boven ‘dat van Marx geleerd hebbende verstand’ bestaat, dat wel in hem, maar niet in Kautsky is, en dat dit hier, in kwesties van kunst den doorslag had te geven. En in weerwil van zichzelf roept hij 't dan trotsch en triomfantelijk uit - en hoor de heerlijke aandoening beven in zijn woord: - ‘dat zegt de zekerheid van een hart, dat tegenover poëzie nooit heeft gedwaald’. - O, dus dat is het, waardoor men in deze zaken, de kern, de waarheid, het wezen ziet.Ga naar voetnoot2) O, Gorter | |
[pagina 497]
| |
en gij lezer, zijn wij het allen nu niet eens? En zouden wij hem niet evenzeer hièrvoor danken, als voor al het heerlijk werk van het Onbewuste, waarmede hij zoo ontelbare dagen van ons leven heeft doorzond, hij zoowel als zijn groote medestrijdster en medekunstenares, wie wij niet minder dankbaar mogen zijn, al is zij niet zoo Muziek als hij, niet zoo groot-naïef als hij, niet zoo ‘adamisch’ dichter, in één woord: niet zoo geniaal als hij; want in één prachtige eigenschap althans zijn zij even machtig. Laat mij even zeggen, wat ik bedoel en daarvan denk. Het is mij zoo wèl, van hun groot kunstenaarsschap, ook in de door mij bestreden verhandelingen, te mogen spreken, nadat ik zoo straf hunne meeningen daarin verwerpen moest.
Geloof is geprosterneerd denk-voelen, maar dat denkvoelen uit zijn knielhouding weer verrezen, is het gesublimeerde boven al zijn broeders. Oòk over zijn wit verteerd gelaat, zijn emotief vermagerd en ingetrokken gelaat, maar in zijn groote als roerlooze vijvers dóórklaarde oogen het diepst, ligt de onwankelbare zelfgerustheid, de ondeerbare in-zich-zelf-vrede, zóó als over het gelaat en in de oogen van een mensch, die diep-verdroomd en in zijn God verloren, gebeden heeft en daarna opwaakte, om zijn dagtaak te hernemen. Aldus ook knielde het denk-voelen dezer beide dichters voor de Socialistische Idee, het verdroomde zich erin, het verloor zich erin... O, lezer, het is niet de God, aan wien men zich overgaf, die den vrede en de zelfgerustheid schenkt, het is de overgave... Het is het zich-verdroomen, het zichzelfvergeten in Iets... een Idee, een God, een Mensch... | |
[pagina 498]
| |
Toen het opstond was het gesublimeerd; over zijn gelaat en in elk zijner woorden en over zijn gebarende handen en over alles, àlles, lag dàt. Het dwaalde, maar hoe had dat zijn schoonheid, zijn noblesse kunnen deren! Het was immers de zelfgeruste, de in zich-zelf volmaakt-vredige en volgroeide subjectieve waarheid. Toch uitte zich die op zeer ongelijke wijs, gelijk trouwens vanzelf spreekt, bij beide dichters. Slechts de zelfgerustheid, verkregen door de overgave aan de zelfde idee, diè eigenschap hadden zij gemeen. Overigens... Mevrouw Holst's scheppingen zijn een woud gelijk, dat, zèker, zon vangt op zijn dichte looverkronen, maar de gronden schaduwig maakt. Gij loopt in halflicht; luister, daar floot een verre vogel... een eenzaam geluid... Ge hoort nog even na en weer staat ge stil en ziet schuw ter zijde en houdt uw adem in... Vluchtte daar geen bevallig wezentje, even gezien? kort ritselde het geblaarte... En weer is alles geluidloos... Het is hier alles zoo stil, zoo roerloos... het is in ten-hemel-streving verstijfd... Het is één donkere in zich gekeerde ernst... Gij zijt hier de eenige, die weet te kunnen lachen en de oogen tintelend te bewegen... Wat ge op de gronden ziet en op den roerloozen voet der stammen, het zijn de fluweelzachte, effen mossen der zonlóóze vruchtbaarheid... Anders Gorter's levenswerk. Een lupine-veld, klaterend geel, 't is zonnig, zonnig neerwaarts van den stralend-blauwen hemel naar het gele veld, opwaarts van het veld naar den hemel... het klaterende veld juicht U de zon in het gelaat. O, welk een zomer, welk een hoogzomer, wat levenskracht om ende om, waar ge ziet, waar uw stralende oogen zien... Zwermen van tierelierders en fluiters wieken uit het gele omhoog... En meer nog, meer... Hoevelen zitten daar wel verscholen in die bezonde bloemen... Gorter is een ééngewordenheid van fel zonlicht en muziek. Zijn licht schalt, zijn geluid straalt. Mevr. Holst's stem is die der vaste, maar stroef-, maar moeilijk-verworven zekerheden. Er zijn geen groote verheffingen, geen dalingen in, er is één effen hoogheid, maar vaak komt er toch ook iets héél ìnnigs beven in die stem... Zij kan dan de zachtheid van haar vrouw-zijn niet weerhouden... | |
[pagina 499]
| |
Ingetogen slaat die hare sluiers even terug. Een streeling van de hand, een innige blik... Mevr. Holst: een vrome Zuster aan de sponde van het proletariaat, haar worstelingen zijn gestild... zij kent het leed èn de uitkomst; zij is kalm omdat zij zèker is... - Gorter: een veldheer van den nieuwen kruistocht; hij haast, jacht voort, midden zijn glorieuse woordenstoeten. Ook hem lokt de rijke stad op de heuvelen, de ochtendstad in de dagende verte. Hij gunt zich geen respijt, hoor de hijging van de borsten zijner paarden, de klettering van de razende galop. De vaandels stroomen in dien stormgang als amazonenhaar in het gouden licht. Hij gunt den vijand geen rust en geen herstel. Hij drijft hem voor zich uit, om hem ten doode toe te kneuzen en te pletten tusschen de heilige stad en zijn aanstormende cohorten. De lippen zijn opeengeklemd van energie-drift, de adem stokt, het is een ademlóós leven van voortijlende haast, en èven voor het bereiken, straalt al dat leven nog eens hooger op in de vast-starende, in de prooi-fixeerende oogen... Dan ìs er de botsing, eindelijk, de omarming van den haat, de ontslaking al dier ingetoomde kracht in een uitstroomenden klankendonder, een verscheuren met wapens en met tanden... O, die geweldige, aangehouden polemische kracht van den grooten Gorter. Ik heb op manlijken leeftijd van zijn ònpersoonlijken, zijn prachtigen haat genoten als nauwelijks in mijn jeugd van zijn liefde en zijn Mei...
Maar laat ons nu hier eindigen, doch niet dan na ons te hebben voorgenomen, in het volgende óók naar de volledige opheldering te streven van hoe dit zijn kan, 'tgeen wij ook zooeven hebben gezien: dat men een werk hevig bestrijden èn tegelijkertijd warm bewonderen, groot vinden en liefhebben kan. | |
II.
| |
[pagina 500]
| |
daarna, al naar het resultaat dier toetsing, het werk goed of slecht te noemen. Neen, zij toetst - hetzij verstandelijk en meer koel-analytisch, hetzij emotioneel-omvattend en meer synthetisch - het te beoordeelen werk áán die subjectieve waarheid, en onderzoekt hoe deze zich daarin uit. Want zich uiten in een werk, dàt doet zij altijd. Het is alleen de vraag op welke wijze. Uit zij zich, ònbestreden, ònweerstreefd door het lager bewustzijn des schrijvers, èn voortgestuwd en bestraald door zijn Scheppend Vermogen, dan is het werk kunst. Uit zij zich daarentegen bestreden en weerstreefd door het lager bewustzijn, dat iets anders dan haar voor de subjectieve waarheid wilde doen doorgaan, dan is dat werk niet alleen geen kunst, maar 't is ook een vervalsching. Maar evenzeer geen kunst is zulk werk, of dat gedeelte van een werk, waarin het lager bewustzijn, volkomen te goeder trouw, en juist om de subjectieve waarheid, naar het meent beter te verwoorden, die uiting verminkt en veronecht. Doch zoo eenvoudig als dit alles nu in theorie er uit ziet en zoo simpel 't zich zeggen laat in 't algemeene, zoo eenvoudig is 't niet in de praktijk en in zijn toepassing op 't bijzondere. Want er zijn wel ontelbare werken, die geheel en volstrekt niet-kunst zijn, doch er is niet een wellicht, gelijk wij reeds vroeger gezien hebben, dat volmaakt kunst is. En er is ten slotte wel slechts één oorzaak waaròm een werk geen of slechts gedeeltelijk kunst is: zijn niet of slechts gedeeltelijk voortgebracht zijn door het ‘Onbewuste’, d.i. de Scheppende Natuurkracht, maar de redenen die deze dit hebben belet, kunnen vele en zeer uiteenloopende zijn. Laat mij u slechts nog een drietal van de allervoornaamste noemen: Het van nature psychisch onvatbaar zijn voor de inwerking van dàt Scheppend Vermogen, noodig om diè zekere subjectieve waarheid in kunst te herscheppen. (Bijvoorbeeld: een lyricus, die van eene in hem levende voorstelling, tot wier ver-beelding het episch Scheppend Vermogen wordt vereischt, kunst maken wil). Het verstelseld of verdogmatiseerd zijn van het lager bewustzijn, zonder dat de voorstellingen enz. aan dat dogma of stelsel verbonden, geëigend zijn, door het in die persoonlijkheid werkend Scheppend Vermogen te worden ver-beeld. Een te critische gesteldheid van het lager bewustzijn, waar- | |
[pagina 501]
| |
door de door- en uitvloeiing der inspiratie te zeer bemoeilijkt, soms volkomen en voortdurend verhinderd wordt. - Zoo verschijnt ons de taak der litteraire critiek als een zeer verwikkelde en uitgebreide. Zoodra zij met een kunstwerk te doen heeft, vervalt die taak in twee groote deelen: kenbaar te maken aard en beweging van 't kunst-scheppende Hooger Bewustzijn èn aard en beweging van het ingegrepen-hebbend kunstbedervende lager bewustzijn. Wel beschouwd is dus de litteraire critiek een bij uitstek mensch-beeldende kunst. Immers óók de synthetische aanvoeling van het Scheppend Vermogen, benevens zijne bewegingen, synthetisch of analytisch doorvoeld, kunnen meestal niet anders dan vermenschelijkt worden ver-beeld. Is het te beoordeelen werkzelf van critischen aard, dan verandert dit niets aan de zaak - in theorie! In de praktijk blijkt dat wel anders: instede van het werk uitsluitend aan des schrijvers subjectieve waarheid te toetsen, toetst menig criticus die waarheid weer aan een andere - ten slotte zijn eigen, óók louter subjectieve, want meestal niet te bewijzen - waarheid. De litteraire recensent, die zich hieraan schuldig maakt en aldus van den m.i. juisten weg afwijkt, doet te veel en maakt daardoor zijn arbeid minder betrouwbaar en minder waard. Want hij loopt alle kans, als de waarheid van den door hem beoordeelde en de zijne niet overeenkomen, dat ontstemming en toorn over het z.i. onjuiste oordeel, hem ook de zuiver-aesthetische waarde van het werk te laag zullen doen aanslaan. Ik zelf, die dit alles hier hekel, zou er nochtans niet voor kunnen instaan, niet in dezelfde fout te vervallen, indien er geen afdoend middel bestond, zich daartoe de gelegenheid te benemen. Want het is niet te ontkennen, dat een kunstwerk van critischen aard daar veel meer aanleiding toe geeft dan een ander: van en betreffende de bijzondere menschelijkheid eener in bijv. een roman gebeelde figuur, heeft de criticus allicht geen vast-omlijnde apriorische voorstelling of oordeel, hij toetst daarom zonder vooringenomenheid het beeld-in-'t-boek aan des kunstenaars subjectieve visie, en zoo hem dan het een 't ander blijkt te dekken, d.i. zoo hem de noodwendigheid in de beelding blijkt, noemt hij 't beeld goed en kunst. Maar van den aard en de waarde van een werk dat, of eener historische figuur, die in een kunstwerk van critischen aard wordt voorgesteld, | |
[pagina 502]
| |
hebben de meeste beoordeelaars wel degelijk eene apriorische opvatting, voor welke zij vaak niet kunnen nalaten te strijden. En dikwijls liggen hieraan de nobelste sentimenten ten grondslag, zooals de groote liefde voor een figuur, die zij onjuist beoordeeld achten, maar waar die sentimenten toch in die sfeer misplaatst zijn, veroorzaken zij somtijds zeer ìgnobele gevolgen. Het is daarom wenschelijk, dat een kunstcriticus indachtig aan het feit, dat hij een - meest zeer impulsief - mensch is, zich-zelf de gelegenheid beneme, zich al te klein-menschelijk te gedragen. En hieraan is het mede toe te schrijven, dat ik, nu ik ook Mevr. Holst's Rousseau in deze studie zal behandelen, mijn taak in twee scherp-gescheiden deelen zal splitsen. Ten eerste: in dìt hoofdstuk het toetsen van haar werk aan de in haar geest aanwezige beelden, het beoordeelen van haar essai dus als litterair kunstwerk - den lezer zal het nu ongetwijfeld duidelijk zijn, waarom men ‘een werk hevig bestrijden en tegelijkertijd warm bewonderen, groot vinden en liefhebben kan’ -; ten tweede: het toetsen van haar waarheid omtrent Rousseau aan mijne en de mij van elders bekende en te bewijzen waarheid, het beoordeelen van haar essai dus als biographischen, critischen en psychologischen arbeid, in het vólgend hoofdstuk. Zoodoende zal, hoop ik, de bestrijder-in-mij der marxistisch-aesthetische theorie en der daaruit voortvloeiende meeningen, den litterairen criticus niet interrompeeren, wanneer deze nu zal pogen zijne groote bewondering en luttele bedenkingen zuiver uit te spreken, en anderzijds de litteraire criticus, tevreden, dat hij die bewondering heeft kunnen uiten, zijn tweelingbroer, den bestrijder, niet remmend beïnvloeden. Zeker, het had kunnen gebeuren, dat de litteraire criticus tévens die bestrijder had moeten zijn, in het geval namelijk, dat door den socialistisch-aesthetischen invloed wèrk en sùbjectieve waarheid elkaar niet zouden hebben gedekt. Dat is hier echter niet, althans niet bewijsbaar, het geval. Onweerlegbaar aan te toonen, dat er eenige waarheid aanwezig was in de schrijfster, welke het Hooger Bewustzijn niet kon uiten, ten gevolge van dien invloed of eene der reeds vroeger genoemde oorzaken, is m.i. niet mogelijk.
Dit werk dan, allereerst voortreffelijk en van een zoete | |
[pagina 503]
| |
bekoring door het statig ruischen van den diepen psychischen ondertoon der schrijfster, die alle fijnere modulaties in de hoogste mate natuurlijk en ongedwongen uit zich laat opwellen - dit boek opent met een zeer eenvoudige en nog schetsmatige uiteenzetting van den kerkelijken, economischen en politieken toestand der stad Genève ten tijde, dat Rousseau daar werd geboren. Maar in die uiteenzetting leeft al iets van de omglorieïng der dingen door den dichtergeest, en reeds op het einde dier weinige bladzijden bloeit die diepe aandoening open, welke zich van dan af, nacht of dag der kunstenaarsziel mogen over het werk heerschen, niet meer sluiten zal: Een avondplein in Genève. Bij het uitschietend en weer krimpend tooverlicht van rood-gouden flambouwen, hebben de burgerwachten van het vrij en democratisch gemeenebest hun gemeenschappelijk avondmaal genoten. Een rijke vreugd rijst hoog in de harten, de vreugd van als broeders samen te zijn; vrouwen en kinderen komen hun deel van het feestgeluk halen en mengen zich onder de groepen.... Er wordt een reidans gedanst en liederen gezongen.... O, de beschrijving van dit tafereel is in haar soberte zóó voortreffelijk; de psychische onderstroom voert zoo zonder inspanning die visioenen voor mijn oogen... Maar deze deinzen nu, er is een open ruimte, en zie nu, zie... er komen woorden als voorzichtige en zegenende handen, hun aanraking sterk én teer van liefde, ze toonen mij een kind, niets dan een kind, een ‘bruinoogig, sierlijk knaapje’... Maar een ontroerd vrouwegelaat zie ik boven zijn hoofd, oogen, die mij glanzend, trotsch-gelukkig en suggestief aanzien, en ik versta plots in vollen omvang, wat dit gelaat mij zegt: hoeveel dit kind voor de menschheid zal beteekenen. Mijn hart zwelt den kleinen uitverkorene tegemoet. Het is Jean-Jacques Rousseau. - En dan volgen de zes-en-dertig schoone bladzijden over zijn jeugd, één zoete, innige melodie, mààr - als door een fluit een nachtegaal nagefloten. Voor wien de nachtegaalzelf te voren heeft gehoord!.... Want het beeld van Rousseau's jeugd, zooals het in Les Confessions, dat stylistisch wonderwerk van subtiele zelfbeluistering, tot ons is gekomen, is niet louter een brok autobiographie, dat elk later dichter, die de voor de verwerking dier stof geschikte vermogens | |
[pagina 504]
| |
bezit, zou kunnen benuttigen, om er zijn eigen schoonen droom uit te scheppen, maar het is zelf een subliem gedicht, dat den lezer, en zeer zeker den bewerker, niet alleen materiaal aanbiedt, maar hem ook noodwendig beheerscht, door de artistiek-geniale doorlichting en verheerlijking van dat materiaal, zoodat tenzij die bewerker een Rousseau verre overtreffend genie bezitte, dat dezelfde stof nòg heller doorlichten, nòg schooner en ànders gezien in kunst zou kunnen beelden - vrijwel ondenkbaar in dit geval - hij zich niet slechts niet zal kùnnen vrijmaken van die overheersching, maar zich zelfs wel wachten zal voor eenige poging daartoe, wel overtuigd als hij zijn zal, daardoor te zullen komen tot het maken van werk, dat èn slechts quasi-zelfstandig èn sterk minderwaardig zou zijn aan het oorspronkelijk gedicht... Een gedicht, waarin al de weemoed herfst van een oud gebroken man, die zijn zoete jeugd herdenkt; waarin menschengestalten, sinds lang in den dood verdwenen, herrijzen, van verre staande met de aureool zij̀ner liefde om de slapen, en waar veel flonkerende kostbaarheden al geborgen staan in herinnerings schrijn, om straks - o toch luttele vergaarde schatten van dit aardsche leven! - te worden meegevoerd naar dat eeuwig leven, waarnaar hij smacht. - Want wél ter dege behoort men, om naar álle zijden rechtvaardig te zijn, de relatieve waarde der dingen niet uit 't oog te verliezen. ‘Wanneer zij Rousseau's jeugd herdenkt, wordt dit verhaal een gedicht onder hare handen,’ las ik in De Ploeg!Ga naar voetnoot1) Wel waarlijk, dat staat er, alsof Mevr. Holst uit een of andere oude, bestoven en droge kronyk - zooals bijv. Shakespeare voor zijn dramas! - de stof had opgediept en daaromheen, daaruit haar schoonen droom, haar gedicht had geschapen, terwijl de waarheid is: dat zij wel hier en daar ook eigen doorvoeling heeft gegeven, maar overigens en grootendeels een van de schoonste en innigste gedichten der wereld, slechts ‘van verre volgend’ en het zeer verzwakkend, heeft nagedicht en dit - een tweede oorzaak dier verzwakking naast het verschil in genialiteit tusschen haar en Rousseau - door de compositorische eischen van eigen werk gedwongen, hevig besnoeid heeft, waardoor dan ook helaas oneindig veel | |
[pagina 505]
| |
van het in 't oorspronkelijke poëem aanwezige schoone, bevallige en beteekenisvolle is verdwenen, zonder dat opmerkelijke, nieuwe, door haar geschapen aesthetische waarden, in dit gedeelte eenige noemenswaardige vergoeding bieden voor dat gemis. Neen, de groote oorspronkelijk-scheppende kracht straalt dan ook eerst op in het werk, als zij, bevrijd uit den ban van dat zoet-schoone en vermaarde jeugdverhaal in de Confessions, haar oogst niet meer hoeft te maaien onder den drukkenden zonnegang van Rousseau's wereldgenie! Dán huivert door het boek een medelijden met de armen en verdrukten, de hopeloos verloren geganen in de niet terug te roepen tijden, een medelijden, dat zijn tranen bedwingt, om fel te kunnen strijden. Dán proeft ge de verrukking van deze hooge vrouw, zelf eene van het geslacht te zijn, waarvan Rousseau een van de vorsten was; dan voelt ge haar genot, zich één met hem in het hooge willen te weten, zijn schildknaap, zijn verheerlijker, zijn zwaarddrager te zijn. Waar zijn oogenlicht op valt, dat is geheiligd voor haar, de felle wreekster en verdedigster ook van Thérèse Levasseur. Prachtig-ìnnige bladzijden hebben wij dier verdediging te danken, een stroom van gevoel breekt hier uit dit nobel hart, die elke ruimte van der woorden bedding vult, en schuimend elke hindernis verbreekt, tot, eindelijk, vrij weer stroomend zijn toorn valt en hij voortkabbelend van de oevers bloemen gaart en zonnevonkjes vangt op zijn ontschuimde vlakte; een omvlijende beek van liefde nu, een bloemenwater van geur en licht omwademd, komt zij aangewiegd tot aan de voeten van dat kleine menschje, ootmoedig aan de voeten die ‘trouwe, lieve vrouw’ en vlijt er alles neer, ál bloemen voor dat ‘eenvoudige plebejerskind’, de ‘veelgesmade, veelgelasterde Thérèse Levasseur’... En stroomt dan vonkelend en ruischend weer voorbij... Dán openbaart zich ook haar beeldend en metaphorisch vermogen in zijn volle kracht. Vermocht ik in het jeugdverhaal slecht ééne werkelijk-beeldende uitdrukking te vinden, die nog klaarblijkelijk een reminiscentie isGa naar voetnoot1) en slechts één vergelijking, 'n rhetorische, en nog wel eene van zeer geringe soort, welke | |
[pagina 506]
| |
geheel uit het kader van haar werk valt en volstrekt vreemd is aan de hooge sfeer van haar stijl,Ga naar voetnoot1) later verandert dit alles, ziet zij in dat Parijs, ‘dat koortste van goudkoorts als een delverskamp,’ het Parijsche volk lijden: ‘ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid, laag en onzichtbaar als in een andere wereld, als in de verborgen stookruimte van een modern reuzenschip’; ziet zij: de gedachten zich uit Rousseau's Onbewustheid losmaken en stijgen ‘tot 't bewuste, met zware wiekslagen, zooals woudduiven opvliegen uit 't diepste van 't woud.’ Merk hoe verrukkelijk deze beelden zijn omdat zij, zoowel wat ik wensch te noemen: de hoofdzakelijke als additioneele schoonheid aan goede metaphoren eigen, bezitten, en rhetorisch noch reminiscenties zijn. Immers de hoofdzakelijke schoonheid van een ‘beeld’, bestaat daarin, dat het de verborgen eenheidsessentie van twee verschillende of zelfs schijnbaar tegenstrijdige begrippen, zaken of wezens aantoont. En hoe duidelijker en overtuigender ons die eenheid wordt aangetoond, hoe grooter onze verrukking is. Deze heeft dan een tweeledige oorzaak: een algemeen-menschelijke èn een artistieke. De eerste is: dat het doorvoelen, zij het slechts tot op zekere diepte, van de eenheid van dat wat men tot dan verschillend of tegenstrijdig heeft geloofd, het hoogste geluk is, dat een mensch, die op dien naam aanspraak maken mag, gebeuren kan. Want het hart van zulk een mensch haakt en verlangt naar eenheid, hij voelt het veroveren van het bewustzijn, dat alles en allen in diepste wezen één zijn als zijn hoogste levenstaak, en telkens als hij dus - om 't zoo eens te zeggen: - een stukje van dit bewustzijn heeft veroverd, voelt hij ook bevrediging en geluk. De tweede is: dat wij de beweging van het Scheppend Vermogen bewonderen, toen het dit een-zijn van het verschillende of tegenstrijdige uitbeeldde. Het zal den lezer uit deze beschouwing duidelijk zijn, dat het dus van het hoogste gewicht voor die zoo rijk genot schenkende eigenschappen van een ‘beeld’ is, dat het niet rhetorisch en geen reminiscentie is. Kent immers de lezer het reeds van vroeger, of voelt hij in de verwoording, dat het niet oorspronkelijk is, dan kan, in 't eerste geval, | |
[pagina 507]
| |
zijn bewustzijn van de eenheid der dingen nù niet meer dààrdoor verrijkt worden, en, in beide gevallen, kan hij dááraan het Scheppend Vermogen in dìen auteur niet bewonderen. Hij weet immers of voelt dat deze zich dit ‘beeld’ slechts bewust of onbewust herìnnerd en 't niet geschapen heeft. Het is dus juist omdat de hierboven aangehaalde beelden, in tegenstelling met de ter voorafgaande bladzijden, in de noten, geciteerde, niet rhetorisch en geen reminiscenties zijn, dat zij mij in hun zoo prachtig aantoonen der verborgen ‘eenheidsessentie’, dat rijke en tweeledige genot konden schenken, - een waarheid, die helaas nog niet algemeen door de litteraire critiek wordt aanvaard. - En wat nu de additioneele schoonheid betreft: deze bestaat in het passen van het ‘beeld’ in de stemmingssfeer van het geheel, waarvan het een deel is. Dat is natuurlijk gewenscht voor elk deel van een kunstschepping, maar voor een vergelijking of metaphoor is het meer gewenscht dan voor welk ander deel ook omdat als zij de eenheid van het geheel verbreekt, ze iets doet, wat met haar innigste wezen in strijd is. Haar wezen is immers: het eenheid-aantoonen, en nu - verbreekt zij een eenheid! Zij neemt dus dan op de eene wijze en tegelijkertijd terug wat zij op een andere gaf. - En zie nu eens, in hoe sterke mate deze beelden van Mevr. Holst ook die additioneele schoonheid bezitten. De beide eerste, die iets van het maatschappelijk leven beelden: Parijs en het Parijsche volk, zijn beide aan de maatschappij-sfeer ontleend: een gouddelverskamp, een stookruimte; het derde daarentegen, dat de werking der Scheppende Natuurkracht in Rousseau beeldt, aan het natuurleven. En hoe prachtig is ook dit, als onze schrijfster het Contrat Social bespreekt: ‘De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen, zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich tusschen hen.’ Even te voren zegt zij: ‘Men voelt den gloed wel, maar de vlam brandt achter een muur,’ 'tgeen ons hier de gelegenheid biedt te zien, hoe het beeld zich volkomen natuurlijk ontwikkeld heeft uit het gevoel, waaruit de geheele context werd geboren.
En dàn is het ook, dat zij, zooals ik eens van haar schreef, bij menigten ‘subtiele fijnheden in het door-raadselde levens- | |
[pagina 508]
| |
gebeuren en in de verhouding tusschen de uiterlijke en innerlijke menschen ontdekt’. Wilt ge een voorbeeld van het eerste zoowel als het laatste? Gun u-zelf dan het genot van haar diepe en meesterlijk neergeschreven inzicht te leeren kennen in de zedenverdorvenheid van het Parijs der XVIIIde eeuw, of vergun mij even dit kleine stukje voor u te citeeren: Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de gave den jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit ééne ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt: hem is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit eerzucht daden deed, of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu 't allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is het of hij de kroon des levens heeft gemist. Hoe trilt hier toch in de diepte hetzelfde sentiment, dat eens een Ander, in hòngerige oververzàdigdheid, zijn smartelijk ‘IJdelheid der ijdelheden’ als een weeroep over menschheid kreunen deed, zóó, dat zij het in dertig eeuwen niet vergat... - Maar is dìt stukje fijn-doorvoelde psychologie niet even diep en innig: Misschien ligt het geheim van de verhouding der beide mannen, van Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousseau's grootmoedige waardeering, in de omstandigheid dat de vergoodde grijsaard toch altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van ‘die man is grooter dan ik, in hem en zijn werk ligt iets diepers en teederders, dat mij vreemd is’ - terwijl Rousseau daarentegen Voltaire wèl zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste wezen een gevoel van artistieke meerderheid omdroeg, dat het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft naar ik meen, ook de verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht. Wie anders dan òf een heel groot, ‘objectief’-indringend menschenschepper, die Mevr. Holst - ik heb het indertijd aangetoond - niet is, òf een wel anders begaafd, maar in zijn sfeer toch ook heel groot en edel kunstenaar, die zelf in het bewustzijn van zijn zielsrijkdom zijn tegenstrevers en miskenners kan vergeven, gelijk deze groote lyrische dichteres er eene is - wie anders dan een dièr twee had dìt vermogen te schrijven.... | |
[pagina 509]
| |
Hoe diep heeft zij dan ook àlles doorvoeld, wat Rousseau's persoonlijkheid en de hare gemeen hebben, hoezeer is zij erin geslaagd, ook de leiddraad aanvaardend van Rousseau's zelfbeluisteringen in de Confessions en de Rêveries, een beeld te scheppen dat nagenoeg harmonieus is in zichzelven. Luistert ge slechts even naar het volgende kleine stukje, dan hoort ge bij beurten: Henriëtte Roland Holst, herkennend Rousseau in en beeldend hem uit háár innerlijkheid, èn Rousseau-zelf in de zelfbeluistering en beelding der Confessions: Haar volgend (de roepstem der opkomende klassen. v.C.) moest hij strijden tegen een stuk van zich-zelven, tegen zijn zwakheid, en somtijds tegen het overstelpend begeeren van zijn hart. Hier beeldde Mevr. Holst Rousseau uit zich-zelf: de schrijfster van De Vrouw in het Woud, vóór zij ‘de Vrouw in het Woud’ werd, maar reeds alles in zich had, dat 't haar zou doen worden. En ziehier voornamelijk weergave van de zelfbeluistering in de Confessions en de Rêveries: Hij moest strijden tegen zijn gemakzucht, zijn schuchterheid, zijn liefde voor de zachte glooiingen des levens, tegen zijn contemplatieve neigingen, zijn droomerigheid, zijn afkeer van stelselmatig denken. Hij overwon dit alles. Hij, de tuchtelooze, legde zich de tucht op van onverpoosde inspanning, van omwerken en nog eens omwerken en nog eens wat hij schreef, tot de meest klare en doordachte uitdrukking van gevoel en gedachte die hij kon vinden, bereikt was; hij de bandelooze, lag zijn liefste genieting, het drijven op droomen, aan band. Zooals het volgende weer zuiver datgene is wat beiden gemeen hebben: Hij was dikwijls zwak in willen, maar hij was sterk als een reus in alles wat zijn werk betrof. Twee krachten waren in hem die zijn zwakheid overwonnen: de gloed van geestdrift voor zijn idealen, - met een anderen naam: de liefde tot de menschheid, - èn het artistiek geweten, de nauwgezetheid van den kunstenaar. Het schoonste en duidelijkste voorbeeld echter van dit Rousseau-hervinden in zichzelf, heeft Mevr. Holst wel gegeven in dit stukje, dat ik hoe bevreesd ook mij te zeer aan citeeren te bezondigen, den lezer niet mag onthouden: Gelijk den droomers en dichters van dezen tijd soms plotseling, uit de opeenhooping van vele indrukken, door de jaren vergaard, het Gezicht opengaat op het wezen der klassenmaatschappij en zij de afschuwelijkheid van de uitbuiting en de ellende van druk en slaafschheid beseffen; gelijk dan in hen opgloeit haat tegen de verdrukkers en liefde voor de verdrukten, dat zij beven van hitte en kou, liefde en haat in eenen, - | |
[pagina 510]
| |
zoo was hij. En gelijk voor die dichters en droomers dan het lichtverschiet openwaait van een ander leven dan van willekeur der grooten en verdrukking der kleinen en strijd van allen tegen allen, een leven van vrede en broederlijke liefde en zachte aanhankelijkheid; en zij de armen uitstrekken daarheen en 't heerlijk visioen aanroepen, dat 't blijve, sidderend van verlangen - zoo deed hij. Evenmin zou ik echter de schoonheid van dit werk voldoende recht hebben gedaan, indien ik verzuimde u opmerkzaam te maken op het prachtig begrijpen, doorvoelen en uitbeelden van sommige invloeden, die het Scheppend Vermogen op de lagere persoonlijkheid van Rousseau gehad heeft. Ziehier, een kort stukje: Had 't werken der verbeelding zijn menschelijk liefdesbegeeren slechts schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept? En moest hij daardoor noodlottig in liefde ontbranden voor de eerste de beste bekoorlijke vrouw, die 't lot naar zijn kluis voerde? Of was 't anders; leefde, voor hem zelf onbewust, in zijn binnenste op dat oogenblik de behoefte van den kunstenaar, door 't lichamelijk ervaren der liefde-begeerte en verrukking en liefde-smart die hij uitbeeldde zijn verbeeldingen op te voeren tot de hoogste intensiteit? Of kwam wellicht de eene drang bij de andere? En dan met nog heller intuïtief doorvoelen van de verhouding van Scheppend Vermogen tot de lagere persoonlijkheid: Zwaar was dat afscheid der jeugd, sloopend voor zijn lichaam en zijn zenuwstelsel. Toen zonk de vlam in een, in hem bleef niets dan wat asch van herinnering. Hoe zuiver en diep-gegrift is met één trek in die paar door mij gecursiveerde woorden, het werken der Onbewustheid aangegeven. Hoe wordt door dat ééne beeld van de gaal den lezer fel de psychische oorzaak der Nouvelle Heloïse duidelijk: zooals de gaal zingt uit liefdesdrang zóó schreef Rousseau dit boek. Maar bijzonder dankbaar ben ik der schrijfster voor die erkenning, dat ‘dichter's smart duizenden blij maakt van bevende zaligheid.’ Want deze | |
[pagina 511]
| |
uitspraak wint nog aan beteekenis, wanneer zij bijv. lyrische poëzie betreft, waarin een dichter zijn smart-zelf heeft afgebeeld. En dus blijkt Mevr. Holst hier wel duidelijk en diep te doorvoelen, dat de kunstuitbeelding van een sentiment zelfs precies het tegenovergestelde sentiment in den beschouwer der uitbeelding kan wakker roepen, en anders dan het in 't leven buiten de kunst gebeurt; dáár zou smart wel aanleiding tot genot kunnen geven, maar tot wreedheidsgenot, hìer wekt het iets goddelijks in den genietenden mensch: een blijdschap van ‘bevende zaligheid’! À bon entendeur demi-mot suffit. En overigens - de litteraire criticus mag zich toch wel even zoover vergeten, dat hij hier naar het werk van zijn tweelingbroer verwijst - zie het eerste hoofdstuk dezer studie: daar staan de hééle woorden! Maar zoo gij meent, dat hij dìt zelfs niet had mogen doen - welnu: het is een goed gebruik iemand dergelijke kleinigheden bij het afscheid-nemen te vergeven, en de litteraire-criticus-in-deze-studie néémt hier afscheid. Eérlijk gezegd: ik meen te weten, dat hij daar blij om is. En geen wonder: gewend altijd zelfstandig te werken, ziet hij hier zijn arbeid als een bijkomstig onderdeel van een andersoortig geheel beschouwd, werkte hij hier onder toezicht en onder zekeren druk. Zoo ben ik er, bijvoorbeeld, zeker van, dat het niet zijn meening weergaf, toen ik zei, dat niet hij hier den schadelijken socialistisch-aesthetischen invloed kon aantoonen en bestrijden, omdat het geval, waarin hij dat had kunnen doen, nml.: dat door dien invloed ‘subjectieve waarheid en werk elkaar niet dekken,’ hier niet aanwezig was. Hij meende dat wel degelijk hier en daar te kunnen aantoonen. Hij geloofde zeker, dat de zeer tendentieuse lagere persoonlijkheid der schrijfster op eenige plaatsen, onwillens natuurlijk, de uiting der subjectieve waarheid door het Hooger Bewustzijn verminkt had. En hij geloofde al evenzeer demonstreerbaar, dat er subjectieve waarheid in het werk was, die het niet verder dan het lager bewustzijn heeft gebracht, òndoorlichte subjectieve waarheid dus, en van een soort, die niet kòn doorlicht, verpuurd, vernoodwendigd worden door het lyrisch scheppend vermogen, terwijl de waarlijk epische kracht, daartoe benoodigd, niet of in niet voldoende mate in deze schrijfster aanwezig is. En als ik hem zei dat | |
[pagina 512]
| |
wat haar ontbrak toch kon aangevuld worden door de zelfbeluistering, de biecht van Rousseau, dan fluisterde hij ironisch: ‘Ook door zijn zelfbedrog, ook door zijn pose?’ En ik glimlachte, maar wat zijne eerste bewering betreft leken mij zijn bewijzen niet afdoende, en wat de tweede aangaat, daarvan zijn noodwendiger wijze, gelijk later zal worden aangetoond, de gevolgen in dit werk zoo nietig, vergeleken bij die van den marxistisch-aesthetischen invloed, dat het geenerlei nut heeft hen te bespreken. En zoo legde ik hem het zwijgen op, een weinig onrechtvaardig wellicht, gelijk geen enkel machthebber, die voor de juiste verhoudingen in een groot geheel verantwoordelijk is, altijd jegens den bewerker van een onderdeel kan vermijden te zijn. Maar daarom: wees gij lezer arbiter tusschen hem en mij! Gij zult in het volgend hoofdstuk ruimschoots stof tot vorming van uw oordeel vinden.
M.H. van Campen.
(Wordt vervolgd). |
|