De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
Een reisdagboek uit IJsland.De stukken, die hier volgen, zijn het grootste en belangrijkste gedeelte van een reisjournaal, dezen zomer door mij in briefvorm geschreven. Ik schreef ze in de eerste plaats tot mijn eigen voldoening, om de indrukken, zóó als ik ze ontving, vast te houden. Zij hebben de voor- en nadeelen van een dagboek. De frischheid van het onmiddellijke hoop ik, dat zij bezitten, maar de compositie is uiteraard losser, dan wanneer zij in de studeerkamer waren ontstaan. Deze artikelen zijn voor een deel geschreven in slapelooze nachten tusschen vermoeiende dagen op den rug van een paard, maar toch voor een groot deel in eene stemming, opgewekter dan men op ieder willekeurig uur, zelfs onder de gunstigste uiterlijke omstandigheden, in staat is, zich te verschaffen. Toen ik thuis kwam, werd ik aangenaam verrast door de vriendelijke uitnoodiging van de redactie van De Gids, om in dit tijdschrift eenige mededeelingen over mijne reis te doen. Ik wist niet beter te handelen, dan door haar het manuscript, zooals het onderweg ontstaan was, aan te bieden. Ik vreesde, dat het door eene omwerking verliezen zou, wat misschien het beste er aan was, en de redactie had de goedheid, zich met deze zienswijze te vereenigen. Het journaal bestaat in zijn geheel uit twee afdeelingen, waàrvan de eerste onder den titel ‘Brieven uit IJsland’ in de tweede helft van Augustus en het begin van September in het Algemeen Handelsblad is verschenen. Daar werd gesproken over de zeereis naar IJsland, over de aankomst in Reykjavík, het uiterlijk der stad, het leven in de stad, | |
[pagina 446]
| |
onderwijs, politiek en welvaart. De volgende bladen vertellen van het eigenlijk doel mijner reis, den toer door het binnenland, de nadere kennismaking met land en volk, en zij deelen de samenvattende slotindrukken mee. | |
Toebereidselen voor de reis landinwaarts.
| |
[pagina 447]
| |
Den volgenden namiddag meldde de heer Ögmundur Sigurdsson zich bij ons aan. Een krachtig man, breed gebouwd met een bruin gezicht en heldere blauwe oogen. Hij spreekt gemakkelijk en goed Deensch, maar eenigszins langzaam, als om ons zijn leeringen duidelijk in te prenten. Over den prijs werden wij het weldra eens; hij is niet goedkoop, maar zegt, waar het op aankomt, zoodat men zich niet behoeft af te vragen, of men ook verplicht is, af te dingen. Het hoofdonderwerp van het gesprek is de uitrusting. Deze mag in soliditeit niets te wenschen overlaten; de eischen overtroffen nog onze verwachting. Wij zijn met ons tweeën, de gids is nommer drie. Om dit drietal 14 dagen te laten reizen, zijn niet minder dan zeven paarden noodig, zoodat de karavaan uit tien koppen bestaat. Daarbij wordt nog voorondersteld, dat wij niet meer bagage meenemen, dan één paard kan dragen, want voor ieder man zijn twee rijpaarden noodig. Wanneer een paard een halven dag een ruiter gedragen heeft, moet het de rest van den dag vrij zijn; het kan meeloopen, maar niet dragen. Er bestaat een manier, om het met een paard minder te doen, wanneer men telkens één der rijpaarden de bagage laat dragen. Sommige gidsen doen dat, om den reiziger ter wille te zijn, maar zij vertellen er niet bij, dat deze dan uitsluitend bagagepaarden krijgt, daar de menschen de rijpaarden niet geven, om het werk van lastpaarden te doen. Daarop wordt de kleeding uitvoerig besproken. Warm moet ze zijn en regendicht, maar dit zijn de eenige eischen. Een gesoigneerd toilet is een overbodigheid. Ik liet het pak zien, dat ik aan had. ‘Dat is te goed’, zeide de gids. Toen haalde ik de oudste plunje voor den dag, die ik bezit, en waarmee ik mij in Amsterdam niet zou kunnen vertoonen, en deze werd goedgekeurd. Manchetten kan men thuis laten. Dan komen de speciale voorschriften; hooge laarzen of gamaschen, - dat is nog gewoon, maar voorts een oliepak, zooals de zeelui dragen, en een zuidwester. Ik vraag, of mijn loden overjas niet voldoende is. ‘Is zij waterdicht?’ vraagt de man. Nu ja, zij houdt een boel regen uit. Maar de gids doceert: ‘Als het regent, wordt u nat.’ Tegen die logica viel niets te zeggen. Voorts zijn een paar IJslandsche wanten onontbeerlijk, om de handen te beschermen tegen | |
[pagina 448]
| |
de kou. Verder een rijzweep, en dan de noodige conserven, want men krijgt op de hoeven des morgens en des avonds eten, waarvan het nog de vraag is, of men het verorberen kan, maar verder komt men den geheelen dag langs geen menschelijke woning, en men moet hongeren, als men niet wat bij zich heeft. Nadat deze dingen afgesproken zijn, geeft de gids ons nog den raad, op een der volgende dagen eens een proefrit te houden. Hij zal, daar hij zelf deze week van huis is, een vertrouwden collega bij ons zenden; deze zal ook, indien wij dat wenschen, met ons naar de winkels gaan, om de noodige inkoopen te doen. Wij schudden elkander de hand en nemen afscheid. Het bezoek van den collega, Stefán Stefánsson, dat een paar dagen later plaats had, werpt weer een eigenaardig licht over het karakter van onbedorven IJslanders. De man begon met zijn leedwezen uit te spreken, dat hij den vorigen dag niet gekomen was; hij was op reis geweest. Maar nu stond hij ten dienste, als wij wenschten, dat hij met ons inkoopen zou doen. Wij merkten op, dat wij deze dingen al bezorgd hadden, en het verheugde hem, dat wij door de omstandigheid, dat hij te laat kwam, niet in ongelegenheid geraakt waren. Wij spraken toen over de proefritten, die wij zouden doen. Hij achtte dat onnoodig; te paard zitten konden wij zeker; het was alleen de vraag, of wij terstond een langen rit zouden uithouden. Overigens was hij de eerstvolgende dagen bezet, maar indien wij een rit willen maken, ried hij ons, opnieuw Prof. Ólsen om raad te vragen, want ‘men zegt wel, dat de IJslanders zoo braaf zijn, maar er zijn gelijk overal goeden en slechten.’ Dit moest nu niet verstaan worden, alsof zij iemand zouden berooven, maar... Ik vroeg, of hij afzetters bedoelde. Ja, afzetters. Deze man is driemaal aan onze deur geweest, tot hij ons vond, en hij kwam alleen, om ons van dienst te zijn, zonder dat hij eenig uitzicht had, ook maar een öre aan ons te verdienen. Maar vóór hij ging, moest hem nog iets van het hart. Hij moest ons geluk wenschen met den voortreffelijken gids, dien wij verkregen hadden. Want op geheel IJsland was er geen, die het land zóó goed kende. Er was geen plaats, waar hij niet herhaalde malen was geweest, en hij kende de litteratuur en de historie even goed als de topographie. | |
[pagina 449]
| |
Wij zijn nu gereed met onze uitwendige toebereidselen en wachten in zooverre den voor ons vertrek bepaalden dag rustig af. Tot de voorbereiding behooren thans nog slechts oefeningen in het gebruik en het verstaan der dagelijksche taal, wat hier, ook al kent men die taal sedert jaren uit lectuur, verre van gemakkelijk is. Wij hebben bij deze oefening al weer in Prof. Ólsen een goed leidsman. Van uitstapjes in de nabijheid onthouden wij ons, daar wij onze aandacht en krachten willen concentreeren op de plaats, waar wij vertoeven, en op de taak, die ons wacht. Toch hebben wij heden een wandeling naar buiten gemaakt, om een natuurphaenomeen te zien, dat op drie kwartier afstand van de stad waar te nemen is. Uit een spleet in den bodem borrelt daar kokend water op. Wegstroomend vormt het een beekje, waaruit nog op geruimen afstand rookwolken opstijgen. Indien deze bron ergens op het vasteland lag, zou er spoedig een badplaats verrijzen, waar duizenden zieken en gezonden heen spoedden, om hun gezondheid te herkrijgen of te verwoesten, en het water werd een bron van rijkdom voor de plaats. Thans staan bij de wel twee loodsen, en deze geven een onderdak, niet aan vermoeide toeristen, maar aan al de waschvrouwen der stad, die van hier uit Reykjavík van schoon linnengoed voorzien. De vuile wasch wordt in het eenvoudige steenen bekken gedompeld, dat men hier aangelegd heeft; met houten schepjes roeren de vrouwen haar om en halen zij haar uit den stroom. Dan wordt het goed in de beide loodsen verder bewerkt. Een onzer wilde zijn hand in het water steken, om te voelen, hoe warm het was, maar eene vrouw hield hem terug; de hand zou geheel verbrand zijn. De bron is een der teekenen van den aard des bodems, waarop wij ons bevinden. Hitte van beneden en kou van boven strijden om den voorrang. Toen wij thuis kwamen, hebben wij onze oliejassen gepast. Wij zagen elkander aan en konden ons lachen niet bedwingen. Ieder vond, dat de ander volmaakt op een matroos van de ‘Botnia’Ga naar voetnoot1) geleek. | |
[pagina 450]
| |
Waarom wij dezen tocht ondernemen.
| |
[pagina 451]
| |
die op IJsland gebeurd zijn, belangrijk geworden, door deze kracht bezitten zij nog haar oude waarde, ofschoon in het maatschappelijk leven ook hier te lande hun nawerking gering is. Den litterairen zin hebben de IJslanders uit het moederland, uit Noorwegen, meegebracht. In den tijd, toen het land zijn eerste bewoners ontving, weerklonken van de Eider tot de IJszee, en verder weg, waar de wikingen zich maar vestigden, liederen van goden en van helden. De goden zelf waren de beste helden, het voorbeeld der dapperen. Deze poëzie vol vlucht is echter verstomd, toen het Christendom de noordelijke landen onderwierp, en zij zou ook vergeten zijn, indien zij niet op IJsland ware opgeteekend. Daar heeft men haar niet slechts onthouden tot den tijd, waarin boeken ontstonden, daar heeft men ook nieuwe zangen gedicht, de oude waardig. De beroemde verzameling dezer gedichten, waarvan nog slechts één handschrift eenigszins volledig bewaard is, dat is de Edda. Maar van de daden der goden en der helden uit een ver verleden keert zich de belangstelling van den IJslander tot dat, wat korter bij ligt, het eigen volk, het eigen land, de eigen familie. Hadden de eigen voorvaderen geen dingen gedaan, die het de moeite waard was, in herinnering te houden? Hadden zij zich niet verzet tegen de heerschappij van Harald Hárfagri, die van zijn hoek in het Zuiden uit gansch Noorwegen aan zich onderwierp? En hadden zij niet, toen het verzet gebroken was, er de voorkeur aan gegeven, hun land, hun huis en goed te verlaten en een ver in den oceaan gelegen onbewoond eiland op te zoeken, waar zij hun welstand van voren af aan moesten ontwikkelen, liever dan de knie te buigen? En hadden zij dat nieuwe land niet tot ontwikkeling gebracht, leefden zij er niet vrij en gelukkig met hun gezin als machtige, ook bij de vorsten van het verlaten moederland geziene mannen? Hadden zij niet ten koste van veel strijd en bloed een rechtsstaat geschapen, waar althans in belangrijke mate de wet heerschte in plaats van de willekeur van den sterkste? Dat waren dingen om te onthouden, om aan het nageslacht te vertellen, om op te schrijven. Zóó werd het onderwerp der IJslandsche letterkunde | |
[pagina 452]
| |
geschiedenis, familiegeschiedenis, zich verbreedend tot geschiedenis van het eiland, van den staat. De verhalen, die hiervan vertellen, heeten sögur, - in het enkelvoud saga -, een woord, dat in beteekenis zeer ver afstaat van dat, wat wij een sage noemen, wat niet wegneemt, dat men een verwarring dezer begrippen zeer dikwijls tegenkomt. De naam herinnert aan de oorspronkelijk mondelinge overlevering; thans is hij nog in gebruik voor ieder geschiedverhaal, ook indien dit direct uit gedrukte bronnen geput is. Deze sögur, ofschoon met de oude poëzie kinderen éénes geestes, staan toch in veel opzichten ver van de Eddaliederen af. Een belangrijk punt van verschil, naast het onderscheid in stof, is reeds in den vorm gelegen; de sögur zijn prozaverhalen. Maar voorts heeft één eigenaardige trek der oude poëzie zich nu bijzonder sterk ontwikkeld, terwijl een andere er minder op is geworden. Gebreideld is de toomelooze phantasie, die bij voorbeeld den dondergod in vrouwenkleeren als bruid naar de woning van den reus liet brengen, maar tot een toppunt gebracht is de realistische zin, de waarneming van het leven. Men moet tot de Fransche romanschrijvers van de negentiende eeuw gaan, om zulk een oog voor de werkelijkheid te vinden, als deze sagavertellers van de elfde, twaalfde, dertiende eeuw bezeten hebben. En die werkelijkheidszin richt zich op alles, op het dagelijksch leven, zeden en gebruiken, op het bijgeloof, op de wet, maar vóór alles op den mensch. De karakterbeschrijving der saga's is onovertroffen; het zijn levende menschen, die daar optreden, die vrienden in en vijanden tot den dood zijn, die liefhebben met hartstocht, afwijzen met koelheid, trouw en valsch, dapper en soms vreesachtig, gehecht aan het leven en toch dikwijls bereid, het voor een gril weg te werpen, rationalistisch en toch diep denkend, het oude geloof verwerpend en tegenover het nieuwe veelal sceptisch gezind, proceszuchtig en toch soms vredelievend, hard tot het uiterste en door een eerlijk aanbod tot verzoening te bewegen, in den vijand, dien zij doodelijk haten, het goede erkennend, in het kort samengestelde karakters, tot wier begrip een diepe psychologische analyse noodig is. En slechts in kleinere deelen dezer verhalen is de stijl vertellend; in het grootste deel heerscht de dialoog, en deze is altijd karakteriseerend; men | |
[pagina 453]
| |
kent den man - en ook de vrouw, want de vrouwenkarakters zijn niet de minst belangwekkende, - aan zijne antwoorden. Het zijn drama's in den vorm van vertellingen. Deze wijze van vertellen, verbonden met de lange genealogische stamboomen, die omtrent afkomst en familie der helden inlichten, is het geweest, die de meening heeft doen ontstaan, dat de saga's zuiver historische waarheid bevatten. Die meening kan echter in den strengsten zin niet volgehouden worden. Wel toonen de IJslanders der oudheid groote historische begaafdheid; zij hebben in de dagen, toen men in Europa al, wat in boeken stond, voor geschiedenis aanzag, blijk gegeven, dat zij inzicht in grondbeginselen van historische kritiek hadden; zij onderscheiden de bronnen naar hun historische waarde en vragen zich af, welke bron men moet gelooven, wanneer de overlevering niet eenstemmig is. Maar zij misten nog de gegevens, om in alle gevallen juist te oordeelen, zij wisten nog niet, dat een mondelinge traditie, die eeuwen bestaat, slechts door bijzondere voorzorgsmaatregelen, zooals b.v. de Indiërs ze toepasten, tegen verandering behoed kan worden. En dan, ook hun kunstzin heeft aan de feitelijke waarheid afbreuk gedaan. Zij waren te goede kunstenaars, om zich de uitwerking eener situatie, de motiveering eener behandeling door psychologische motieven te laten ontgaan. En er zijn ook niet weinig voorbeelden, dat zij een enkele mededeeling omtrent een gebeurtenis, die in het voorbijgaan in een oudere bron verteld wordt, tot een roman hebben uitgewerkt. Hiermee is echter niets tot nadeel van deze werken gezegd. Integendeel, onze bewondering neemt toe voor de schrijvers, die in zulke mate den indruk van waarheid hebben weten te wekken. Van de andere zijde is er waarheid, en veel waarheid, in deze verhalen. Cultuurhistorisch zijn zij juist, al vindt men er natuurlijk een mengsel in van gebruiken, die tot verschillende tijden behooren, tot den tijd, waarin het verhaal speelt, en den tijd, waarin het opgeschreven is. De schrijvers zelf trachten, dikwijls met succes, tusschen deze perioden te onderscheiden, door b.v. te vertellen, dat deze of gene wijze van doen toèn zede was. Bovendien handelen de saga's van personen, die werkelijk geleefd hebben, en omtrent een aantal dezer personen komen gelijkluidende berichten | |
[pagina 454]
| |
voor in verschillende bronnen. Soms is de eene bron van de andere afhankelijk, maar dikwijls schijnen beide geput te hebben uit eene overlevering, die verder terug ligt en dus door een korter tijdsruimte van de werkelijke gebeurtenissen gescheiden was. Ook komt het voor, dat de schrijvers poëtische bronnen gebruikt hebben, gedichten, waarvan enkele althans zeker door de menschen gemaakt zijn, over wie de saga handelt. De sagaschrijvers zijn bovendien voortreffelijke chronologen; zij rekenen den tijd der gebeurtenissen uit en de verhouding tot de dingen, die buitenslands geschied zijn; zij weten, welke menschen gelijktijdig geleefd hebben. Zij kennen de topographie van het land goed; de meeste plaatsnamen, die in deze boeken voorkomen, zijn nog bewaard, en de beschrijving der plaatsen, der wegen, der afstanden is juist. Men kan nog zien, waar de helden gewoond hebben, waar zij hun daden verricht hebben of naar de meening der schrijvers verricht hebben. Het is een der moeilijkste opgaven der wetenschap van onzen tijd, uit te maken, in hoeverre men aan de berichten der saga's geloof mag slaan. De IJslanders zelf zijn over het algemeen geneigd, aan deze berichten al te veel historische waarde toe te kennen; elders - onder anderen in ons land - heerscht meer twijfel. Het behoort tot de verdiensten van Björn Ólsen, dat hij, ofschoon hij zijn geheele leven op het eiland doorgebracht heeft, in dit opzicht een vrijer standpunt inneemt; aan hem danken wij menige studie, die over de wording der saga's nieuw en helder licht werpt. Zulke plaatsen, waar de helden der familiesaga's gewoond hebben, en de plaats, waar zij bijeenkwamen om wetten te maken en recht te spreken, wenschen wij door eigen aanschouwen te kennen. Het is om hunnentwille, dat wij ons de bezwaren der zeereis, het primitieve verblijf in Reykjavik en den toer door het land met zeven paarden in oliejas door regen en storm getroosten. | |
Reykjavík, 16 Augustus.Maar er is meer. De belangstelling der oude IJslanders heeft zich niet beperkt tot de geschiedenis van het eigen volk; hun genie heeft zijn vleugelen wijder uitgeslagen en de historie geschreven van naburige volken, in de allereerste | |
[pagina 455]
| |
plaats van hun naaste verwanten, het Noorweegsche volk. En tegelijk treedt dit genie uit zijn anonymiteit naar voren, en wij ontmoeten een aantal beroemde namen. Boven hen allen steekt de man uit, wiens naam als tweede boven de bibliotheek prijkt, Snorri Sturluson. Snorri was een man van een aanzienlijk geslacht, die in de geschiedenis van zijn land een rol van beteekenis gespeeld heeft en ten slotte in een bloedigen familietwist, die tot een burgeroorlog ontaardde, is omgekomen. Maar tevens was Snorri dichter, geleerde en geschiedschrijver. Aan hem danken wij die reeks verhalen, die onder den naam van ‘Konunga sögur’ (Geschiedenis der Koningen) wereldberoemd zijn geworden, en die het beste zijn, wat de IJslandsche pen heeft voortgebracht. In den vorm van biografieën van koningen wordt hier de geschiedenis van Noorwegen behandeld van den vroegsten tijd tot op Snorri's dagen. Onder deze biografieën blinkt er weer ééne door kunst van compositie, door breedheid van blik, door diepte van opvatting van het karakter van den hoofdpersoon uit, de saga van Olaf den heilige. Voor het eerst ontmoeten wij in de levensbeschrijving van dezen heldenkoning, die zijn leven geofferd heeft voor de kerstening van zijn land, een karakter in ontwikkeling. Deze Olaf is, als hij aan het einde van zijn loopbaan staat, een ander, dan wanneer hij begint, en wij zien hem anders worden. In zijn jeugd is hij ondernemend, vol eerzucht en heerschzucht, een echt aanvoerder van een vloot en een leger, die een land gaat veroveren, en van wien het niet verbaast, dat hij het pleit wint. Maar hij is ook hard, en wie zich tegen hem verzet, kan op de grootste gestrengheid rekenen. Wel komt hij op voor dat, wat hij zijn recht acht, wel heeft hij zijn zaak met die van het Christendom vereenzelvigd, maar hij duldt geen tegenspraak, en bij het doorzetten van zijn wil toont hij dikwijls een wreedheid, die hem nieuwe vijanden maakt en oorzaak wordt van een algemeenen afval. De koning begeeft zich buitenslands en keert in tot zich zelf. Maar Noorwegen is door de tegenpartij onder het Deensche juk gebracht, en de toestanden ontwikkelen zich zoo, dat vele vroegere vijanden Olaf terugwenschen, en dat een deputatie hem in Rusland gaat opzoeken, om hem te smeeken, dat hij zal terugkeeren, en hem hulp te beloven, wanneer | |
[pagina 456]
| |
hij een inval in Noorwegen doet. Na lang aarzelen besluit de koning, aan de roepstem uit zijn land gehoor te geven. Maar hij is een ander geworden; het leed heeft hem verzacht, en hij is vergevensgezind. Evenals vroeger vereenzelvigt hij zijn zaak met die van het Christendom, maar op eene andere wijze. Terwijl vroeger het Christendom moest dienen, om hem de overwinning te verzekeren, is nu de verhouding de omgekeerde: hij beschouwt zich als den voorvechter en weldra als den martelaar van het Christendom. Hij heeft den moed, om voor zijn zaak te strijden en te vallen, maar het geloof heeft hij wèl in de zaak, maar niet meer in zijn eigen overwinning. Zoo gaat hij den strijd tegemoet als een, die nog maar half tot deze aarde behoort, hij is visionair, hij is weemoedig en zachtmoedig, maar hij mist die voortstormende kracht, die hem in zijn jeugd zoo onweerstaanbaar maakte; hij verzuimt soms opzettelijk maatregelen te nemen, die wel wreed maar in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn, en hij wordt dan ook bij Stiklastadir door de opstandelingen verslagen. Toch brengt hij, gelijk zijn voorgevoel hem gezegd heeft, zijne zaak ten zege; de opstandelingen worden na hun eigen overwinning met schrik geslagen; de helden van den koning wreken hun heer op bloedige wijze, en weinige dagen na den slag gaat Olaf voor een heilige door, wiens lijk de zieken opzoeken om genezing te vinden. Zóó heeft Snorri Olaf den heilige beschreven. Ook hier komt de vraag, of de beschrijving in alle opzichten historisch is, pas in de tweede plaats in aanmerking; wat ons treft is het hooge kunstwerk, de diepe karakterstudie en karakteruitbeelding, die aan de schitterendste gestalten van Ibsen herinnert. Er is ook in den aard van het karakter overeenstemming tusschen Snorri's Olaf en Ibsen's Juliaan en Skule. Het zijn zielen bij wie de twijfel de kracht tot handelen verlamt, maar die tegelijk gedragen worden door een idealisme, dat hen voert, waarheen zij zelf niet willen. Er zijn verschillen; Olaf is heeler dan Juliaan, gelijk over het algemeen de mensch der oudheid meer uit één stuk was dan de moderne mensch. Maar het valt niet te loochenen, dat wij hier in de Germaansche wereld voor het eerst het beeld ontmoeten van de ziel, waarin tweespalt is. Men krijgt den indruk, dat Snorri zich deze opvatting van het karakter van | |
[pagina 457]
| |
zijn held maar half bewust is geweest; hij vat als deugd op, wat van het standpunt der onmiddellijk voor de hand liggende plicht zwakheid is. Maar door onbewust navoelen brengt hij tot stand, wat later Shakespeare en misschien in nog hooger mate Ibsen met volle bewustheid zouden uitwerken. Bewonderenswaardig is ook de onpartijdigheid, waarmee het boek geschreven is. Bij zulk een zich verdiepen in den aard van de eene partij zou elk ander middeleeuwsch schrijver, en de meeste moderne evenzoo, niet nalaten, de tegenpartij in een donker licht te plaatsen. Maar Snorri heeft dit niet gedaan. Wanneer wij Olafs vijanden ontmoeten, begrijpen wij ook hun beweegredenen, en het werk wordt zoo niet een verhaal, hoe hemelsche deugd door duivelsche boosheid ten onder gebracht wordt, maar een diepe tragedie, die uit den aard van de menschen voortkomt. Zoo komen ook Olafs visioenen en zijn wonderen in het juiste licht te staan. Het is niet de godheid, die aan de eene zijde staat, terwijl de andere van God verlaten is, maar de visioenen behooren tot de psychologie van den koning, de wonderen tot de psychologie der massa. Snorri steekt hier hoog boven zijn opvolgers uit, voor wie de mirakelen hoofdzaak worden en in talrijkheid en wonderbaarlijkheid steeds toenemen. Ik heb Snorri's werk voornamelijk als kunstwerk besproken. Maar er zou ook heel wat te zeggen zijn over zijn plaats in de geschiedenis der historiographie. In mijn vorigen brief deelde ik mede, dat de IJslandsche schrijvers zoover gegaan zijn, bronnen te vergelijken en te beoordeelen. Ook hier staat Snorri vooraan. Van hem stamt de uitspraak, dat wanneer de prozaïsche en de poëtische traditie niet met elkander overeenstemmen, men de poëtische volgen moet, daar de gedichten stammen uit den tijd, waarin de dingen gebeurd zijn. Deze schrijver heeft dus reeds oog gehad voor de waarheid, dat een mondelinge vertelling in den loop der tijden verandert. Behalve de Konunga Sögur heeft Snorri nog een ander boek geschreven, waardoor hij niet minder beroemd is geworden. Het is de Snorra Edda. Snorri leefde in den tijd, waarin men de oude gedichten verzamelde en opschreef en studie van de oude mythologie begon te maken. Het eerste en in vele opzichten belangrijkste gedeelte van Snorri's werk | |
[pagina 458]
| |
is een handboek der mythologie. Hier vinden wij die vele geestige en treffende verhalen, die nog steeds in de mythologische handboeken terugkeeren, maar voorzeker niet in den stijl van Snorri. De schrijver heeft meer gewild; hij heeft ook een theorie opgesteld omtrent de herkomst der Noorsche mythologie. Hier is hij natuurlijk in denkbeelden van middeleeuwsche geleerdheid bevangen, wier onjuistheid in vele gevallen gemakkelijk kan worden aangetoond. Maar wij zien hieruit, dat Snorri de wetenschap van zijn tijd beheerschte, en ook waar wij thans meenen te weten, dat hij dwaalde, blijft hij altijd interessant. Hij citeert vele strofen uit oude gedichten en interpreteert ze, en nog altijd zal de philoloog, die zijn vak verstaat, vóór hij een verklaring waagt, beginnen met te zien, wat Snorri van de plaats zegt. Het tweede en het derde deel der Snorra Edda handelen over de kunst van dichten. Deze geleerde verhandelingen zijn voor vakmannen nog van de grootste beteekenis, maar het zou te ver voeren, hierover op deze plaats mededeelingen te doen. Snorri heeft op Reykholt ten Oosten van den Borgarfjördur gewoond. Wanneer wij tijd overhouden, zijn wij voornemens, ook deze plaats te bezoeken, en onze eerbiedige hulde te brengen aan de schim van IJslands grootsten schrijver. | |
De eerste dag der landreis.
| |
[pagina 459]
| |
wagen, op Zondag in een winkel binnen te komen. Braun's winkel is gesloten, maar er is een achterdeur, waardoor wij op een trap komen, en boven aan die trap ontmoeten wij eene vrouw, die zegt, dat zij wel niet toegang tot den winkel heeft, maar het zou lukken, binnen te komen, als wij Henningsen te pakken konden krijgen. Henningsen woonde daar en daar, één trap op. Met heel veel moeite komen wij het huis binnen, dat op het nachtslot is, en vinden Henningsen te bed liggen. Henningsen blijkt een bekende te zijn, die met ons aan tafel eet; hij zal de beenlappen meebrengen. Daarop gingen wij naar het postkantoor. De ‘Sterling’ is van nacht aangekomen en heeft brieven meegebracht. Dat bleek ook, toen wij in de vestibule kwamen. Ik heb in Reykjavík nog niet dikwijls zooveel menschen bijeen gezien, als zich hier verdrongen, om de stukken, die bij het sorteeren in de voor particulieren bestemde hokjes geworpen worden, op te halen. De komst van een schip uit Europa is zulk een gebeurtenis; men heeft geen geduld om een uur te wachten. Om 10 uur ging de voor het publiek bestemde afdeeling open; wij kregen onze brieven en gingen heen. Om half twaalf kwamen onze paarden. Ik mag hier wel een enkel woord zeggen van de IJslandsche paarden, die lieve, kleine dieren, die hier paard, wagen, trekos, kortom alles zijn. Zonder paard gaat een IJslander geen vier kilometer van huis. Iedereen rijdt te paard, mannen, vrouwen, kinderen, menschen van iederen stand, burgers en boeren. In groote troepen komt men ze in de stad den geheelen dag tegen, altijd op hetzelfde sukkeldrafje. Vrouwen zitten dikwijls schrijlings te paard. Het is, gelijk ik zeide, een klein slag dieren, met lange manen en langen staart, zeer verstandig en goed uithoudend, van nature zachtaardig, maar gelijk wij onderweg bemerkt hebben, naar onze begrippen weinig gedisciplineerd. De kisten worden opgeladen, wij stijgen op de voor ons bestemde dieren, wij nemen afscheid van Björn Olsen, die ons uitgeleide doet, en de stoet zet zich in beweging. Voorop de losloopende paarden, de drie die dienen moeten, om te wisselen, en het pakpaard; dan volgen de drie ruiters. Weldra wordt een draf aangenomen; wij worden door elkaar geschud en moeten maar | |
[pagina 460]
| |
zien, dat wij blijven zitten. De gids bekommert zich weinig om ons, hij heeft werk genoeg, om de losse beesten, die telkens naast den weg willen gaan grazen, op te jagen. Het duurt niet lang, of wij halen een tweede karavaan in. Onze dieren dringen zich er tusschen door; ik word een tijd lang tegen een dame aangedrukt, maar er is geen gelegenheid, om excuses te maken, wat trouwens in dit land zonder plichtplegingen volkomen overbodig is. Als wij er door heen zijn, heeft een der losse paarden van de gelegenheid gebruik gemaakt, om op den loop te gaan. Het dier hoort thuis op een hoeve in de nabijheid, en het holt als een razende naar stal. De gids er achteraan, en wij stijgen af op een weide naast den weg, om te wachten, tot hij na een kwartier met den vluchteling terugkeert. Iets verder is een boerderij, en daar gaat een zijweg af. Het pakpaard loopt naar binnen, en als het daar weggejaagd wordt, wil het den zijweg op. Ook daar wordt het achterhaald, en nu wil het weer naar huis. Zoo gaan weer een tien minuten heen met jagen op het dier, dat beurtelings naar den stal, den zijweg op en terug naar Reykjavík wil. Als wij eindelijk weer op weg zullen gaan, wil mijn paard niet voort; het blijft pal staan of loopt achteruit; eindelijk gaat het een greppel in. Ik roep een man aan: ‘hesturinn vill ekki ganga fram’ (het paard wil niet doorloopen); de man grijpt het bij den teugel, en voort gaat het weer langs den eindeloozen weg. Het weer liet zich gisteren avond goed aanzien. Er was zelfs maneschijn. Van nacht regende het hard, maar toen wij vertrokken, was het droog, en wij hoopten, dat dit het begin van beterschap zou zijn. Oliejas en zuidwester hadden wij in de kisten geborgen; voor een buitje en de koude waren de loden overjas en een wollen halsdoek voldoende. Maar naar gelang wij voortreden, begon het weer duister te worden en te motregenen, en dat heeft den geheelen dag niet opgehouden. Wij laten ons den moed niet benemen, houden de sigaren aan, zoolang de wind het eenigszins toelaat, want wij willen het gevoel hebben, dat wij op een pleiziertochtje zijn, en dat de zaak heelemaal geen moeite kost. Zoo sjokken wij voort over iets, dat hier een straatweg heet, maar dat met meer recht een modderpoel mag genoemd worden. Sommige paarden draven kalm door de geweldige | |
[pagina 461]
| |
plassen heen; andere zoeken een omweg maar moeten dan dikwijls tusschen steenen door stappen. Al deze bezwaren komen zij echter gemakkelijk te boven; ja de losloopende dieren hebben tijd, om aan hun genoegen te denken. Wij zijn even achtergebleven; als wij het viertal inhalen, liggen er drie zich uit te rollen in de steenen. Het pakpaard had te veel plichtgevoel, het stond begeerig het schouwspel aan te staren. De weg gaat op en neer maar in het geheel stijgend door uitgestrekte lavavelden, ten deele zwart, ten deele met dun gras en mos begroeid. Het mos schittert zelfs in het duistere licht van dezen dag; wij kunnen ons voorstellen, hoe het er in den zonneschijn uit zal zien. Weldra passeeren wij een rivier, waarover zoowaar een houten brug ligt; een stuk verder krijgen wij ter linker zijde een reeks uitgedoofde kraters. Bovenop staan soms wonderlijke steenen als torens; enkele hellingen zijn roodbruin van het ijzererts, dat de bodem bevat; vlak daartegen aan liggen weer groene hellingen. Een eigenaardig wild, verlaten landschap. Twee uur lang ontmoeten wij geen menschelijke woning. En toch gaat dit nog voor een bewoond en vruchtbaar deel van het land door. Eindelijk meenen wij een bergland te bereiken. Maar het is maar een alleenstaande berg, die zijn top in de wolken steekt; wij rijden er langs heen en hebben opnieuw een eindeloozen hobbeligen weg voor ons. Langs den kant staan steenhoopen; deze moeten in den winter, als het land dicht onder de sneeuw ligt en van den geheelen straatweg geen spoor te zien is, den reiziger wijzen, onder welk deel van de sneeuwlaag de straat ligt. Zoo weet men althans, in welke richting men rijden moet. Tegen vijf uur bereiken wij Kolvidarhóll, en hier zullen wij overnachten. Wij hebben 33 kilometer algelegd, maar dit is voor den eersten dag genoeg. De plaats ligt op een heuvel, gelijk de naam (hóll beteekent ‘hoogte’) aanduidt. Voor het huis is het nog vuiler dan op de straat; aan de vorming van de modder, die hier ligt, hebben de beesten een groot aandeel. Onze gids vertelt ons, dat dit huis geen hoeve is, maar een hotel. Dat zou men van buiten niet zien. Wij treden binnen, en zullen nu ervaren, hoe een IJslandsch plattelandshotel er uitziet, en hoe men er ontvangen wordt. | |
[pagina 462]
| |
Een IJslandsch hotel.
| |
[pagina 463]
| |
men diep inzakt en zeker zacht zal rusten, indien men de benauwde lucht uithoudt, die daar heerscht. Wij vreezen, dat dit ons moeilijk zal vallen, en zetten het eenige venster, dat het vertrek rijk is, open. Maar het voorplein, waar wij afgestegen zijn, ligt daarvoor, en wij bemerken, dat wij zullen moeten kiezen tusschen slaapkamerlucht en mestlucht. In het vertrek staan verder nog een tafel en een kastje, dat voor bergplaats van kopjes en schoteltjes dient, maar waarvan de bestemming zonder twijfel oorspronkelijk een andere geweest is. Onze verwachtingen spannen zich niet hoog. In deze vertrekken zullen wij een langen avond en een nacht doorbrengen, gevangen gehouden door het noodweer, dat ons verbiedt, een voet buiten het huis te zetten. Wij hebben het beproefd, maar het was onmogelijk. Schertsend hebben wij elkander gevraagd, of wij niet in het bosch zullen gaan wandelen. Op den geheelen weg zijn wij geen boom tegengekomen, en meen niet, dat het huis zelf de schaduw van loover geniet. Maar hoe zal hier de bediening en hoe zal het eten zijn? Tot onze verbazing komt een zeer net gekleed meisje binnen, in zwarte japon, een gouden kettinkje hangende aan de bloote hals. Een streng profiel, vriendelijke oogen, stille manieren, weinig sprekend. Wij zien haar om dit aristocratisch uiterlijk voor de dochter van den waard aan, maar de gids vertelt, dat zij een dienstmeisje is. Zij gaat de tafel dekken met helder linnengoed, waarop niets aan te merken is; zij brengt kopjes en schoteltjes mee, die er heel goed uitzien, niet alleen zindelijk, maar ook volstrekt niet smakeloos, - maar geimporteerd goed; geen sprake van eenige inheemsche industrie, die zich hier zou uiten. Wij krijgen veel, den eenen maaltijd na den anderen. Eerst is het koffie met iets er bij. En nauwelijks hebben wij die gedronken, of er wordt gevraagd, of wij nu middageten willen hebben. Dat vinden wij goed, en binnen een kwartier is de maaltijd gereed. De samenstelling der gerechten is wat vreemd, warme melk met beschuit er in als soep, maar dan komt er een gerecht, waaraan men zich hier dikwijls te goede kan doen: gebakken zalm in enorme hoeveelheid. Het is geen wonder; voor zalm betaalt men hier op de markt 30 öre, dat is 20 cent, het pond. | |
[pagina 464]
| |
En ik kan den lezer verzekeren, dat hij versch is. Wanneer men 's morgens in Reykjavík over de straat gaat, ziet men dan ook overal huismoeders, dienstmeiden, kinderen met visch loopen; de meesten hebben een groot exemplaar te pakken, dat voor den dag kan volstaan; zij steken de hand in den bek van het beest en laten het naast zich neerhangen. Maar ik sprak van onzen maaltijd. Deze bestaat voor het overige uit eieren, roggebrood, cakes en kaas, - en al weer wordt gevraagd, of wij koffie willen hebben. Dat is ons te veel, en wij verzoeken wat te mogen wachten; later op den avond zullen wij thee drinken. Na den maaltijd hebben wij een langen avond voor ons. Van een onderhoud met de menschen kan niet veel komen; zij zijn stug, - de eenige intimiteit, die wij genieten, is die van een kleinen gelen herdershond van het soort, dat men hier overal ziet. Het beest wil met alle geweld in mijn linkerhand bijten, terwijl ik met de rechter bezig ben, mijn ondervindingen voor den lezer en voor mij zelf op te teekenen. Maar het geeft dan toch een idee van huiselijkheid, en dat kunnen wij hier gebruiken. Onze gids eet met ons aan tafel, en wij houden onze IJslandsche conversatie. Het verstaan gaat moeilijk, maar als hij langzaam spreekt, lukt het. Overigens zijn wij zeer gespannen op al die deugden, die hij bezitten moet; zij liggen niet aan de oppervlakte. Integendeel, ook hij is stug - een karaktertrek, die hier veel voorkomt, en 's avonds komt hij van tijd tot tijd binnen en loopt dan met groote stappen op en neer. Maar wat wij hem vragen, doet hij, en de inlichtingen, die wij van hem wenschen, geeft hij. Zoo heeft hij ons verteld, dat het in 45 jaar niet zulk een zomer geweest is, als wij thans beleven. Een kale troost. En intusschen heeft men in het Noord- en Oostland onafgebroken het prachtigste zomerweer. De wind blaast aanhoudend uit het Oosten, maar van dien mooien zonneschijn daar ginds wil hij toch niets meebrengen. Het heet, dat het vele ijs in den oceaan er schuld aan is. Zooeven is men ons komen vragen, wat wij morgen ochtend willen hebben. En daar deze brief nu toch eenmaal voor een deel over spijs en drank handelt, zal ik dit onderwerp | |
[pagina 465]
| |
nog eenmaal tot uitgangspunt van eenige opmerkingen maken. Wat in overeenstemming met de gebruiken van het land geboden werd, was: koffie met iets er bij op bed; men staat terstond daarna op, en als men aangekleed is, vindt men een warmen maaltijd staan, al weer met koffie of thee. Wij hebben het eerste bedrijf maar geschrapt en het tweede beperkt. Den morgen met lamsvleesch te beginnen, is wat zwaar voor een Nederlander. Lamsvleesch is bijna het eenige vleesch, dat men hier krijgt. Men ziet op de weiden ook overal schapen loopen; de runderteelt is, althans in verhouding tot de schapenteelt, gering. De beesten, die er zijn, zijn klein; zij verhouden zich in grootte ongeveer tot onze runderen als het IJslandsche paard tot het Europeesche. Een waarneming van gelijken aard deed ik aan de honden; de hond, die hier het meest voorkomt, en waarvan mijn vroolijke plaaggeest een exemplaar is, gelijkt zeer sterk op onzen herdershond, maar hij is veel kleiner. De leek komt in verzoeking, natuurhistorische hypothesen te wagen en zich te vragen, of het klimaat en mogelijk ook het gebrek de groeikracht dezer dieren heeft doen afnemen. Maar dat klopt weinig hiermee, dat zij er zoo goed uitzien, en bovendien, in een deel van Noorwegen, uit welk land het IJslandsche paard stamt, komt de kleine soort voor. Wel mag men aannemen, dat de kleine soorten hier het best aarden, want men ziet geene andere, en de eerste bewoners van IJsland, die dieren importeerden, stamden toch niet allen uit één streek. Wij gaan vroeg te kooi en hopen in den diepen afgrond van veeren, die ons wacht, de vermoeienis van den dag te vergeten en ons in een land vol zonneschijn in te droomen. Wanneer ik denk aan de heide bij Laren, gaat mijn hart open. Ik zal morgen voor de curiositeit meedeelen, hoeveel ik voor deze merkwaardige ontvangst betaald heb. Naschrift 18 Augustus. De prijs was kr. 8.90 voor drie man en vijf paarden. Dat mag men matig noemen, zelfs wanneer wij in ons nadeel in rekening brengen een nacht vol verdriet door slaande deuren, trappelende paarden - die slechts een houten beschot van ons scheidde - en gierenden wind. | |
[pagina 466]
| |
Van Kolvidarhóll naar Thjórsárbrú.
| |
[pagina 467]
| |
rétt. Het gebeurt niet zelden, dat een schaap, dat van de overige wegloopt, in de bergen verdwaalt; meestal komt het dan in den winter om. Het is eigenaardig te zien hoe deze behandeling van het kleine vee nog volkomen dezelfde is als in den sagatijd; het gebruik heeft zich in geen enkel opzicht gewijzigd. Een kleine waarneming op onzen toer gaf mij aanleiding, om naar een ander oud gebruik te informeeren. De losse paarden worden van tijd tot tijd boos op elkaar en bijten naar elkaar. Onze gids jaagt ze dan spoedig met een zweepslag uiteen. Wij ontvingen de inlichting, dat dit paarden van verschillende hoeven zijn; zoolang zij niet nader kennis gemaakt hebben, zijn zij vijandig gestemd; later neemt dat booze humeur af. Ik dacht onmiddellijk aan het oude spel, hesta-at (‘ophitsing van paarden’), dat op deze natuurlijke vijandschap berust. Men gebruikte daarbij zweep of stok, niet om vechtende paarden te scheiden, maar om ze tegen elkander op te hitsen, en de hartstocht van de eigenaars was daarbij niet geringer dan die van de dieren. De saga's houden menig voorbeeld in, dat zulk een spel tot een twist leidde, waarbij dooden vielen. Want wie met een stok zijn eigen paard aanspoorde, kon in den regel de verzoeking niet weerstaan, om het dier, welks eer de zijne was, tevens een handje te helpen en het paard van den tegenstander terug te stooten. De tegenpartij volgde dan dit voorbeeld, en dikwijls liep, gelijk ik zeide, het spel bloedig af. Thans echter is deze sport in onbruik geraakt; men houdt ze voor onmenschelijk; de laatste berichten omtrent een hesta-at zijn uit de zeventiende eeuw. In dit opzicht zijn de IJslanders de Spanjaarden en Zuid-Franschen vooruit, voor wie een stierengevecht altijd nog een zeer gewenscht genoegen is. Aan het einde van het hraun, dat 500 meter hoog is, gaat de weg in zigzag naar beneden, en men daalt af in de vruchtbare laagvlakte. Aan den voet liggen een paar heete bronnen, gelijk bij Reykjavík, waarvan de rook ver te zien is. Een hoeve nabij een dezer bronnen heet Reykir (de rooker). Wij zijn hier bij een der breuklijnen in de aardkorst, waar laagland en hoogland elkander ontmoeten, en de streek is ook thans nog sterk blootgesteld aan aardbevingen en uitbarstingen. | |
[pagina 468]
| |
Uitgestrekte stukken land kunnen dan verwoest worden; maar toch keeren de menschen altijd tot hun oude haardsteden terug, want het is het beste deel van het eiland. Wij rijden door de vlakte en passeeren een reeks kleine, maar zeer koude en snelstroomende rivieren. Een brug is er niet; wij waden er door; de paarden stappen tot de knieën door het water gelijk te voren door de modder, het water spat ons om de ooren, en aan de overzijde gaat het sjok, sjok verder. Als wij een uur door het laagland gereden hebben, houden wij stil op eene weide, waar wij gaan liggen en wat voedsel gebruiken. De karavaan wekt de opmerkzaamheid van andere paarden uit de buurt; weldra staat een veulen bij ons en vraagt om een stukje van ons eten. Het smaakt hem echter niet, en hij spuwt het weer over ons uit. Het dier is wonderlijk familiaar; het neemt mij op en steekt, om zoo juist mogelijk ingelicht te worden, zijn neus in mijn oor. Wij laten hem begaan, maar de gids die geen wanorde in zijn school wil hebben, jaagt den ongeroepen gast weg. Als wij nog een uur gereden hebben, bereiken wij een der wildste rivieren van de streek, de Ölfúsá. Over deze rivier ligt een brug, waarover ik straks nog iets zal zeggen, en als wij deze gepasseerd zijn, komen wij in een nog lager gelegen land, Flói, dat één en al groene weide is. Wij zien wel twintig hoeven in den omtrek liggen, naar onzen maatstaf nog ver uiteen, maar voor IJslandsche verhoudingen ongetwijfeld niet. De woningen zien er ook netjes en welvarend uit; een kerk met pastorie, die wij passeeren, komt ons zelfs voor, een plaats te zijn, waar iemand tevreden zou kunnen leven. Het plan bestaat, deze streek en het nog oostelijker gelegen land door een spoorweg met de hoofdstad te verbinden. Maar tot nu toe hebben economische bezwaren de uitvoering tegengehouden. Talrijke met paarden bespannen wagens hebben wij ontmoet; zij brachten boter naar Reykjavík, bestemd voor de Engelsche markt. Zeventig kilometers ver wordt die boter per wagen gebracht, voor zij verscheept kan worden, en toch brengt men haar zoo ver, want de prijs, dien zij opbrengt, is veel hooger dan die, welken men hier bedingen kan. Welk een geldbesparing, wanneer men een vat boter misschien voor 60 öre in twee of drie uur naar de haven zal kunnen brengen! Er worden hier nog | |
[pagina 469]
| |
andere plannen gemaakt, en wel irrigatieplannen. Niet, dat het lage land geen water genoeg heeft. Maar men wil het een bepaald soort water bezorgen, en wel gletscherwater. De rivieren van het Zuidland zijn buitengewoon waterrijke gletscherstroomen. Wanneer men de Ölfúsá en de Thjórsá passeert, staat men over deze watermassa verbaasd. In Europa zijn wij er aan gewend, dat rivieren pas ver van hun bron zulk een omvang hebben. Maar van deze rivieren heeft men het bronnenland vlak voor oogen op plaatsen, waar zij reeds met onze groote rivieren aan het begin van hun middenloop concurreeren. De oorzaak daarvan is gelegen in de ontzettende uitgestrektheid der gletschers. Nu is het gebleken, dat het slib van deze stroomen bijzonder vruchtbaar is, maar zij zijn erg wild en eigenzinnig. Het komt er dan op aan, ze meester te worden, zoowel door ze in diverse richtingen af te leiden en op de wijze van den Nijl het land te laten bevloeien, als door bruggen. Het plan voor de bevloeiing bestaat; het wordt op een half millioen geschat. De hoeven zullen er niet onder lijden, want die liggen in deze streek op natuurlijke hoogten. Met de bruggen, die niet de bevloeiing maar het verkeer moeten dienen, heeft men een aanvang gemaakt; behalve over de Ölfúsá ligt er ook een over de Thjórsá. Deze laatste brug was heden het eindpunt onzer reis. Wij bereikten haar, nadat wij aan het einde van Flói gekomen, weer een uur gestegen waren. Zij ligt dus hooger op het land in dan de Ölfúsá-brug. Beide zijn mooie bouwwerken, waarvan het land er meer noodig heeft; zij hebben de voor IJslandsche verhoudingen aanzienlijke sommen van 75000 en 85000 kronen gekost. Maar zij hebben dan ook voor het eerst regelmatig verkeer met deze streken mogelijk gemaakt, want deze woeste bergstroomen kunnen op andere wijze slechts met de grootste moeite gepasseerd worden. Hier op een hoogte van niet meer dan honderd meter heerscht volkomen hooggebergtenatuur. De lucht is fijn als in de Alpen, maar veel meer herinnert het landschap aan het Noorweegsche hoogland. Ook hier zijn goede weiden, beneden ons de schuimende rivier, uitgestrekte hoogvlakte, en op een afstand bergen met gletschers. Het hotel hier is van beter allooi dan in Kolvidarhóll; alles is netjes in orde | |
[pagina 470]
| |
en verraadt welstand. En in de miniatuur-slaapkamer, die ik krijg, heeft niemand minder dan Frederik VIII geslapen. Ik behoef dus geen betere te wenschen. Wij hebben heden 46 kilometer gereden en zijn zoo stijf als IJslandsche gedroogde visch. Morgen willen wij een halven dag rust nemen, en nog eens om ons heen zien, voor wij verder gaan.
R.C. Boer.
(Wordt voortgezet.) |
|