van fijn- en diep-gevoelig te wezen het juist is, dat hen zoo hevig voor elke pijnlijke aanraking bevreesd maakt, 'n soort Marchbanks dus in verkleinde proporties. Want, ik wil het met nadruk zeggen: de heer van K. is ongetwijfeld een fijngevoelig kunstenaar. O zeker: nog in den dop. De qualiteiten, waarom men eens, naar ik met grond meen te mogen verwachten, zijn arbeid zal bewonderen, zijn grootendeels nog in wording. Maar toch, ik zou niet van hen spreken, indien ik hun aard niet duidelijk onderkennen kon. Het sterkst ontwikkeld lijken mij zijn beelden-scheppend en beschrijvend vermogen. Deze beiden hebben reeds waarlijk fraai en opmerkelijk werk in dezen bundel gedaan. Jammer is, dat dit werk, vooral van 't eerstgenoemde, hier en daar door een zekere stelslordigheid verminkt wordt. Telkens denkt men: och, had dit foutje, deze schijnbaar onbeteekenende kleinigheid maar opgemerkt en hersteld, en ge zoudt waarlijk iets geacheveerd schoons hebben gezegd; nu is de indruk bedorven. Op deze beide vermogens volgt in ontwikkelingsgraad, des auteurs talent menschen te beelden. De figuren, op zich-zelf beschouwd, lèven, al zijn ook hier hoekigheden en onhandigheden, soms iets onechts te laken... Maar komaan, zulke dingen brengt de tijd wel in orde. Wat het compositorisch inzicht betreft, dat is in de eerste drie schetsen - het bundeltje bevat er zes - volkomen afwezig. Dat wat daar in de plaats treedt van compositie, van bijv. het in zich-zelf logisch en natuurlijk uit elkaar volgen der gebeurtenissen, is niets meer dan een naar, kinderachtig, cerebraal-nuchter gepeuter. Maar het vijfde - een zeer sterk fantasie'tje - en de overige twee zijn ook als compositie heel goed, zoodat we den heer van Kalderkerke nu maar niet verder zullen kapittelen, over een ondeugd, die hij reeds klaarblijkelijk uit eigen kracht begint te overwinnen. Overigens: monotoon is de bundel - 't geen natuurlijk niet zou hinderen,
indien dat eentonige een bestanddeel van zijn kunst-zijn uitmaakte, maar 't is er juist een van de niet-kunst-zijnde, ongelukkige compositie, van het gewilde, gezochte en kinderachtiggeknutselde in het boek. De auteur moge in zijn Voorwoord zeggen: ‘een menschengemoed is immers geen photographietoestel, waarin men slechts even van plaat te veranderen heeft om beurtelings, zonder overgang, blijde en droevige indrukken te verkrijgen’, met evenveel recht mag ik beweren, dat een menschenmond geen openstaande wagenschuur is, maar desalniettemin onder zekere omstandigheden zóó zou kunnen geeuwen dat hij sprekend daaropllijkt... Er is niet één schets in den bundel, waarin dood of sterven of spokige akeligheden geen rol spelen. De Onderwereld wordt er wel wat àl te veel in opspraak ge-