| |
| |
| |
De nieuwe auteurswet.
Het Auteursrecht in Nederland. Auteurswet 1912 en Herziene Berner Conventie door Mr. Dr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke - Gouda - G.B. van Goor Zonen - 1913.
Bij het verschijnen van dit Gidsnummer is het, op den dag af, één jaar geleden dat de nieuwe Auteurswet en de Herziene Berner Conventie hier in werking zijn getreden. Het boek van Mr. Snijder van Wissenkerke verscheen reeds een paar maanden na die inwerkingtreding, in het begin van dit jaar. Al is dus de tijd voor eene ‘aankondiging’ van dit werk misschien verloopen (waarvoor mijne verontschuldigingen aan Redactie en lezers), op den eersten verjaardag van het nieuwe auteursrecht-régime komen toch wellicht enkele regelen, gewijd aan het boek dat dit régime omschrijft en verklaart, nog van pas.
Ongetwijfeld is in het afgeloopen jaar door menigeen, die plotseling ‘belanghebbende’ - 't zij actief 't zij passief - op auteursrechtgebied is geworden, reeds eenige ondervinding opgedaan, doch ingeleefd is de wet (die trouwens eerst op 1 November 1914 haar volle werking zal ontplooien) nog niet, en bekendheid met hare bepalingen vindt men nog slechts bij weinigen. Voorlichting op dit door zoovelen nooit betreden terrein is dus geen overbodige zaak; en bezwaarlijk zou iemand te vinden zijn geweest, die deze beter had kunnen geven dan Mr. Snijder van Wissenkerke, die reeds jaren ambtshalve met het onderwerp vertrouwd is, en wiens competentie in deze, ook buiten ons land, voldoende bekend is.
Verwacht mag dus worden, dat door velen een nuttig gebruik zal worden gemaakt van dit alleszins betrouwbare
| |
| |
werk, waarin het ingewikkelde raderwerk van herziene Berner Conventie en Auteurswet 1912 stuk voor stuk wordt behandeld en uiteengezet, waarin de tekst van de wet en van het tractaat (in Fransch en Hollandsch) in extenso zijn opgenomen, en dat door zijne overzichtelijke indeeling en niet minder door het uitgebreide alphabetische register dat er aan is toegevoegd, ook voor hen die in het onderwerp niet thuis zijn, gemakkelijk is te raadplegen. In dit verband zij mij alleen de opmerking geoorloofd, dat het wellicht beter ware geweest, de ruime aanhalingen die de schrijver bij de behandeling van elk wetsartikel doet uit de daarover tusschen de Regeering en de beide Kamers gehouden debatten, met een andere letter te drukken dan hetgeen hij zelf over het artikel heeft te zeggen. Nu begint men soms te lezen, denkende de opinie van Mr. Snijder te vinden, om dan te ervaren (door een weinig in het oog vallende aanduiding) dat men met de opvatting van den Minister of van een Kamerlid had te doen. Een weinig oplettende lezer zou zelfs gevaar loopen de geheele aanduiding over het hoofd te zien. Doch voor dezen is het boek ook niet geschreven.
Behalve als bevattelijke en betrouwbare commentaar is dit werk nog in ander opzicht van beteekenis. Mr. Snijder toont niet alleen de wet en de Conventie die hij beschrijft, grondig te kennen en de beteekenis van elke bepaling volkomen te begrijpen, hij is niet alleen volkomen thuis in het onderwerp, zoodat hij moeilijke kwesties niet behoeft te vermijden maar daarover in enkele besliste woorden zijn meening kan zeggen: hij toont nog een andere, niet minder zeldzame eigenschap, nl. tot in onderdeelen een studie te hebben gemaakt van hetgeen een deugdelijke Auteurswet al en niet dient in te houden. En dat hij in deze zijn oordeel heeft gevormd onafhankelijk van onze wet, die hij beschrijft, komt in zijn werk zoo duidelijk uit, dat dit op sommige plaatsen meer op een kritiek dan op een commentaar van de wet lijkt.
Er is bijna geen artikel, waarop Mr. Snijder niet eenige aanmerking heeft te maken en hoewel m.i. een enkele maal deze kritiek wat te ver gaat, er blijkt toch telkens een beter begrip en juister inzicht uit dan dat waaruit de bekritiseerde bepaling werd geboren.
Om dit nader aan te toonen veroorloof ik mij op een
| |
| |
enkel, m.i. zeer belangrijk punt, hier wat dieper in te gaan.
In de Memorie van Antwoord had de Regeering zich de volgende zinsnede laten ontvallen: ‘Het auteursrecht kan niet betreffen “zuiver intellectueele, onstoffelijke producten”, de artistieke gedachte alleen wordt niet beschermd; object van het auteursrecht is de door een zintuig waarneembare gedachte, het tot stand gekomen werk van letterkunde, wetenschap of kunst, dus het geschreven of voorgedragen gedicht, de geschilderde schilderij, het geboetseerde beeld, enz. enz.’ Op de onjuistheid van de voorstelling, die de Regeering zich blijkens deze woorden maakte van het werk van letterkunde, wetenschap of kunst als object van auteursrecht, wordt door Mr. Snijder reeds bij de behandeling van het eerste artikel der Auteurswet (pag. 110) gewezen en bij de bespreking der volgende artikelen doet hij herhaaldelijk uitkomen (o.a. bij art. 6, pag. 140, art. 10, pag. 162, art. 25 pag. 259), hoe deze onjuiste opvatting over den aard van het auteursrecht ook tot onjuiste of onduidelijke wetsbepalingen heeft geleid.
De vraag, hoe men zich de objecten van het auteursrecht heeft te denken, is er inderdaad een van welks belang men bij de bestudeering van dit onderwerp telkens meer overtuigd wordt. Blijft men alleen bij het uiterlijke, het ‘door een zintuig waarneembare’, dan zal men in vele auteursrechtvragen nooit het juiste inzicht krijgen. De constructie, volgens welke het stoffelijk voorwerp (dus: het handschrift, het geboetseerde beeld, het geschilderde schilderij enz.), object van het recht is, is alleen hierom reeds onhoudbaar, omdat in vele gevallen dat stoffelijk voorwerp te niet gaat, vóórdat de termijn van het auteursrecht is verstreken. Gesteld het handschrift is verbrand, het geboetseerde beeld is te niet gegaan: zal het nu ieder vrijstaan, de gedichten na te drukken, het in marmer uitgevoerde beeld te reproduceeren? Neemt het auteursrecht van den architect op het bouwwerk een einde, als het gebouw afbrandt of wordt afgebroken? Ik geloof niet dat iemand dit zal beweren. Het recht blijft dus voortbestaan, maar dit zou dan zijn, volgens de genoemde constructie, een recht zonder object. Wellicht zal men antwoorden: indien verdere reproductie nog mogelijk is, bewijst dit dat er ook nog een stoffelijk voorwerp bestaat dat gereproduceerd kan worden. Doch in de eerste plaats is
| |
| |
dit niet noodzakelijk: het is denkbaar dat b.v. van een gedicht noch een handschrift, noch een gedrukt exemplaar, noch zelfs een phonograafrol bestaat, en toch zal dit gedicht zonder toestemming van den dichter ‘openbaar gemaakt’ of ‘verveelvoudigd’ kunnen worden, indien er maar iemand is, die dat gedicht van buiten kent. Zou dat geen inbreuk op auteursrecht zijn? En gesteld het handschrift van den dichter bestaat niet meer, maar wel duizend gedrukte exemplaren. Welk van die duizend wordt dan door het te niet gaan van het handschrift het object van des dichters auteursrecht?
Men ziet het, de leer van het stoffelijk object is niet houdbaar, en men doet daarom m.i. goed, om bij de uitlegging van de bepalingen der Auteurswet zich niet te storen aan de bovenvermelde uitlating der Regeering in de Memorie van Antwoord. Want door de daarin uitgesproken leer te volgen, zou men telkens tot ongerijmde en ongetwijfeld niet bedoelde gevolgtrekkingen komen. Het schijnt mij soms, of Mr. Snijder, wat dit laatste betreft, van andere opinie is, en dus meent dat wij bij de uitlegging der wet aan die onjuiste leer gebonden zijn. Zoo zullen b.v. volgens Mr. Snijder een boek en zijn band samen vormen ‘een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, hetwelk bestaat uit afzonderlijke werken van twee of meer personen’ overeenkomstig art. 5 der Auteurswet, met o.a. dit gevolg, dat de uitgever, die deze twee werken, dat van den schrijver en dat van den bandontwerper, vereenigde, die den band voor het boek, (of misschien het boek voor den band) uitzocht, het auteursrecht op het aldus gevormde geheel toekomt. Dit nu lijkt mij niet juist, en het komt mij voor dat slechts zij tot deze opvatting kunnen komen, die in het boek alleen het papieren, en niet het geestelijk kind van den schrijver zien. Natuurlijk kan worden toegegeven, dat ook door samenvoeging van werken van verschillende soort een geheel kan worden verkregen, dat beantwoordt aan de omschrijving van art. 5. Zoo bv. een opera, ontstaan uit het werk van den tekstdichter en dat van den componist. Eveneens - maar toch m.i. slechts in bepaalde gevallen - een geïllustreerd werk, waarvan A. den tekst en B. de illustraties heeft geleverd. Of een zoodanig werk inderdaad als één werk van letterkunde, wetenschap of kunst is te beschouwen, hangt m.i. hiervan af, of men
| |
| |
te doen heeft met een uiterlijke, min of meer toevallige, samenvoeging, dan wel met een innerlijke, organische samensmelting, zooals bv. die tusschen muziek en tekst. Ook hier moet men niet bij het zintuigelijk waarneembare blijven staan, maar zich afvragen of werkelijk de tekst in combinatie met de illustraties in onzen geest zich als een organisch geheel voordoen. Want het boek, gemaakt van papier en inkt, is toch nooit meer dan een hulpmiddel om ons het werk van kunst of wetenschap waarneembaar te maken, en het enkele feit dat men verschillende geschriften, of een geschrift met platen, bij elkaar laat afdrukken en inbinden - ook in dit opzicht is het papier geduldig - is nog niet voldoende om zich als auteur van een verzamelwerk te doen gelden. En dit geldt zeker in niet mindere mate voor de combinatie van bv. een roman, en den boekband waarin deze de wereld wordt ingestuurd.
Het is waar, de band kan in een zekere zinrijke verhouding tot den inhoud van het boek staan - de bandteekening op het boek van Mr. Snijder, die eene zinnebeeldige voorstelling van het auteursrecht geeft, is er een voorbeeld van - maar een werkelijke samensmelting als bovenbedoeld tusschen het geestesproduct en de versiering van zijn uiterlijk kleed zal daarmede toch wel hoogst zelden worden bereikt. Er zijn nog allerlei andere gevallen te noemen, waarbij wij kunstwerken van verschillenden aard tegelijk waarnemen, zoodat wij, alleen op het uiterlijke afgaande, neiging zouden kunnen voelen om ze als één geheel, als een kunstwerk ‘bestaande uit afzonderlijke werken van twee of meer personen’ te beschouwen. Zoo bv. een museum met de zich daarin bevindende schilderijen; een roman gedrukt met een door een ander ontworpen letter; een schouwburg en het tooneelstuk dat er in vertoond wordt; een concertgebouw en de symphonie die er in wordt gespeeld. Er kán in deze gevallen iets meer zijn dan een toevallig zich tezamen bevinden: er is een zekere harmonie denkbaar tusschen bv. een symphonie van Beethoven en de zaal waarin men deze aanhoort en er zijn menschen die beweren niet ten volle van de muziek te kunnen genieten indien hunne oogen niet tegelijkertijd passend worden beziggehouden. Gezonder lijkt mij de opvatting, die ik onlangs in een gesprek over deze
| |
| |
kwestie met een van onze meest bekende letterkundigen mocht hooren en welke toen ongeveer als volgt geformuleerd werd: ‘Een mooie roman moet men overal kunnen genieten, al zit men er mee op de W.C.’
Intusschen zal waarschijnlijk ook Mr. Snijder met mij van oordeel zijn, dat in de laatste door mij genoemde gevallen geen verzamelwerk, als bedoeld in art. 5 Auteurswet, kan ontstaan. Mijne opmerkingen waren trouwens allerminst bedoeld als eene bestrijding zijner opvattingen, integendeel: ik heb slechts gepoogd enkele toepassingen te doen zien van de leer, die m.i. de eenige juiste is en waarvan ook Mr. Snijder zich een overtuigd voorstander toont, dat nl. het auteursrecht niet betreft materiëele voorwerpen, als een handschrift, een beschilderd doek, enz. maar dat voorwerp van het recht zijn de ‘werken van letterkunde, wetenschap en kunst’ zelve, d.w.z. de onlichamelijke kunstscheppingen.
In het werk van Mr. Snijder was natuurlijk geen plaats voor lange theoretische beschouwingen. Het is niet geschreven voor specialisten, maar in de eerste plaats voor leeken. Doch dat de schrijver zelf het groote belang inziet van theoretische vragen als deze, en ze terdege bestudeerd en overdacht heeft, blijkt ons telkens uit zijn werk. Daardoor staat het, al is het in de eerste plaats een practisch handboek dat nergens geleerd is, toch op een zeer deugdelijken wetenschappelijken ondergrond, en het gebeurt slechts zéér zelden dat men, zooals in het bovengenoemde, op zich zelf vrij ondergeschikte, geval van de band en het boek, een andere conclusie vindt dan men op grond van des schrijvers wetenschappelijke praemissen, zou hebben verwacht.
Laat ik mogen eindigen met dezen verjaaarswensch voor onze Auteurswet: Indien het eens komt tot eene herziening, waaraan immers geen enkele wet ontkomt en waartoe nu reeds plannen worden gesmeed door den Uitgeversbond (al is het dan ook op een klein onderdeel: de overgangsbepaling van art. 50), moge dan ieder die daarin iets te zeggen heeft zich te voren een ‘Snijder’ hebben aangeschaft en de kritische opmerkingen die daarin zijn te vinden aandachtig hebben bestudeerd. Ik twijfel niet, of dit zal aan de herziening ten goede komen.
H.L. de Beaufort. |
|