| |
| |
| |
Thuiskomsten.
Terug ‘in den lieven eenvoud’.
Aan Maurits Niekerk.
Zij wist, veranderd had hij hier weinig. Toen zij, verleden zomer, de huur overnamen, zag de tuin er uit gelijk nu. Men zei hun, dat een voor-vorige huurder de vruchtboomen geplant en de perken verdeeld had, en zoowel die voor de groenten als de veelvormige der bloemen vervroolijkt met de smalle, dichte randen van palm. De bloemenschat was als een jaar geleden. Toen stonden daar, vóór den witten muur, talrijker hooge zonnebloemen; het dunnen was Robert's werk geweest, ter wille van de prachtige theeroos, die nu met negen knoppen uitkwam. Doch al de oost-indische kers aan den muur, de roode, de licht- en de donker-gele, ze was er weer, alsof het vanzelf sprak; en hier de goudsbloemen langs het grasveld, de breede papaverplant er tusschen; en op de palmomrande perkjes, de pracht van het rood, voornamelijk rood, glanzig, fel, van begonia's, en ervóór, in trossen als kronen, strak de vele geraniums. Zijzelf had om de violen gevraagd en Robert had lage rozen gebracht, goedkoop gekocht op een bloemenmarkt. De rest hadden hij en zij gelaten, geheel gelijk zij het hadden gevonden. Niettemin was het alles van hem, hier: de tuin, als hun huisje, was zijn bezit, want beide waren doorgloeid van zijn liefde. Zijn eenvoud, zijn kalme tevredenheid gedoogden zoo
| |
| |
zelden verandering. Hadden hij en zij de woning niet samen ontdekt? Moest of mocht daaraan veranderd? Had zij hen niet terstond verrukt? Een nestje, ja, men kan het bouwen, maar als men zoo-maar iets vindt, dat men liefkrijgt? Ach, Annie wist wel, het was zijn geestdrift. Zijn oogen hadden dezen eenvoud als iets moois gezien en zijn woorden hadden hem mooi gemaakt voor haar. En, meer dan zijn woorden, zijn toon, zijn blik, zijn greep om haar arm en ter sluiks naar haar hand. Als een schooljongen was hij geweest, en tegelijk de man van geestkracht. De man, die wil bezat voor hen beiden. Wanneer ooit had hij aangedrongen? Opgedrongen had hij haar nooit iets. In een lijdzaamheid vol geluk had zij, dit jaar, zijnen wil ondergaan. Wanneer zij, wel niet tegenstreefde, doch aarzelde met hem voort te gaan, was het louter geweest door gebrek aan moed. De verandering voor haar was zoo alles-omvattend!... En nooit was hij ongeduldig geworden.
Zijn heerlijk-dikken brief in de hand, was zij neergevallen op de bank vóór het bleekveldje, om even te rusten van 't morgenwerk. Alles in huis was nu gedaan. Zij had de femme de ménage ook anderhalf uur langer gehouden dan gewoonlijk. De aardappelen waren geschild, de prinsesseboonen afgehaald, haar mooie stuk kalfsvleesch stond op het gasfornuis. Slechts moest zij nog wat bessen plukken. Een drang om peinzend neer te zitten, hield haar nu aan de bank gebonden. Heel hun domein was zij door geweest, als tot een inspectie, voordat de baas kwam. Lang had ze getoefd in Rob's atelier, gestaard naar het doek en naar wat het verbeeldde. Rob's lievelingsplek, het land-met-het-kerkje. Het lag daar, schuin tegenover het atelier-raam. Daarom alleen al hield hij van dit huisje. Hòe vaak, wanneer ze binnenkwam, vond ze hem vóór dat rechterraam, met de oogen in droomen naar daar, beneden: het beetwortelland, zacht glooiende naar de beek toe; de beek, die hij wist, doch er niet kon zien: zijn onzichtbare-poëzie van het landschap; langs de beek in haar grillige lijn, het dubbele gelid van allerlei boomen; zij wist niet, wat al boomen er waren, doch wel zag ook zij de fijne schoonheid in deze verscheidenheid van kleuren en vormen. Een stond apart en met blooten stam en zijn blad was licht, van een bronzig-licht groen. De andere boomen stonden bijeen
| |
| |
en hunne stammen bedekte een dichtheid van laag hout, en het vele blad was grijzig en heel zacht blauwig en hier en daar hing het spichtig, als uitgesneden, neer over de onzichtbare, dicht-omgroeide beek, over welke nog een weelde welfde van kruipende, kronkelende planten. In een zachten boog, als teeder, omvatte de beeklijn de oude huizen, die daar beneê, aan den ouden weg, zedig lichtten met het, telkens verfrischte, wit van alle muren en het tot bruin verzachte rood der daken. Alle muren waren wit aangestreken, ook die van de schuurtjes en ovens, en ook de muren van het kerkje. Achter het kerkje was de enkele boom, met het bronziglicht groen en den blooten stam. De daken van het kerkje en van de, nog lagere, bijgebouwen waren grijs, van een paarsachtig grijs. Vele eeuwen moest het oud zijn. Inwendig vond Annie het niet anders dan vreemd, zonderling-kinderlijk toegetakeld met grove blijken van boersche vroomheid. Doch het uitwendige, over het bouwland gezien, zij begreep, dat Robert dit liefhad; en in een volle overgegevenheid aan haar vereerende liefde voor hem herdacht zij zijn zacht en droomerig spreken: hoè mooi het toch was, in de telkens verfrischte blankheid, in den hechten eenvoud van eeuwen oud.
Met de processie, midden Augustus, verdrongen de menschen zich in en vóór het kapelletje en de geestelijken der groote dorpskerk traden uit den stoet en verstoorden met hun statieuse bedrijvigheid de als eeuwige rust van het schemerend altaar. De leeken, met hun bidplicht klaar, vulden de herberg naast de kapel, en nauwelijks was de processie voorbij, of vóór de herberg begon de draaimolen zijn spel met de jeugd.
Al dit eigenaardig bestaan, Robert had het haar getoond en verklaard en er een schoonen zin aan gevonden. Lotte had hij in den molen doen draaien en dat had een feest voor het kind moeten zijn. En Lotte's tegenstribbelingen had hij ook daarbij geveinsd niet te merken...
Annie zuchtte. Haar oogen verdoften tot een uitdrukking van weemoed, daar zij vervuld werd van het besef der moeilijkheden, die Robert om háár kind kreeg te verwinnen. Zij kende zijn liefde, die was haar geluk, en nochtans vermocht zij ook nu niet over de gedruktheid heen te komen, welke haar het bewustzijn gaf, dat Robert in zijn blije, teere genegenheid telkens door het kind gekwetst werd. De kleine
| |
| |
schat! zij kon het niet helpen, Robert zei het dikwijls zelf: Lotte blééf het kind van haar vader.
Als gestoken stond Annie op. En onbewegelijk hield zij stand. Weer was daar de wanhoop en sloeg tot haar op, hoezeer haar beter-ik zich verzette. O, dat zij nòg geen zekerheid had, of zij, met haar tweede-huwelijk, verstandig had gehandeld en goed. Was deze twijfel een gevolg der zwakheid van haar wil of was het leven waarlijk een raadsel en wist een mensch nooit wat hij doen moest en laten? Hoe dikwijls had zij hetzelfde vroeger aan Robert gevraagd. Ongeduldig gemaakt had haar zeuren hem nooit. Wel had het hem op het laatst bedroefd. En haar zelf-verwijt over het leed, dat zij den liefdevolle aandeed, scheen toen haar wankelmoedigheid te hebben verdreven. Nu wist zij, dat die er wel nog was. En was dit niet een beslissende dag? Straks zou Lotte terug zijn van het eerste, het lange bezoek aan haar grootmoeder. Die drie weken, waartegen Annie lang had opgezien, omdat zij wellicht ongedaan zouden maken, wat er, door tien maanden van een nieuw leven, in het kind was vervormd, veranderd, vandaag waren zij geëindigd. Uit het groote huis te Velp, den comfort, de gewilde, stugge deftigheid der Van Ackeren's, werd kleine Lotte, met vijf uur sporens, teruggezet in dit woninkje met roodsteenen gang, met een deurtje, als in Holland de werklieden hebben, in dit schildersbestaan van opzettelijken eenvoud, waar Annie zelve, door liefde geleid, de schoonheid van had leeren beseffen, zooals zij geléérd had aan vele veldbloemen een fijner of rijker schoonheid te vinden dan aan menige gekweekte uit serre of tuin.
Rob zelf had deze vergelijking voor haar gevonden. Zij voelde nu er zich door gesterkt, dat zij aan het beeld gedacht, en daarmee weer in-eens beseft had, wat er in háár was verrijkt en verfijnd. En toch - àls het met Lotte niet lukte! Zóó licht-gekwetst, zóó zenuwzwak, en niet alleen door de gewoonte van haar negen eerste jaartjes, maar door aard, door instinct beslist gedreven tot het oude bestaan, van ‘stand’, van conventie...
Hoe zou ze zijn, straks? Die goeie Rob, die haar gebracht had en nu gehaald, nu zelfs twee nachten was overgebleven, om met zijn geduld alles aan te hooren, wat grootmama en
| |
| |
de twee tantes en oom aan griefjes en bezwaartjes en angstjes tegen en over het kind, tegen en over haar tegenwoordige leven, zouden hebben opgepot...
In gedachten was Annie het tuintje door gedrenteld. Bij de plaatsdeur deed de geur van bradend vleesch haar ontstellen. Haar mooie fricandeau vergeten! Zij klepte de klink van de plaatsdeur op en repte zich haar keukentje in - gelukkig kwam zij niet te laat.
* * *
Het was lang over vijven. Annie zat op haar lievelingsplek van de boven-voorkamer en staarde in den boschachtigen tuin aan genen kant van de laan. Nu hadden die gulzige lijsters de twee boompjes bij de haag geheel leeggepikt. In enkele dagen was het gebeurd en Annie voelde een lichte teleurstelling, eenige ergernis over de onbescheidenheid der gezellige vogelfamilie achter uit den tuin der overburen, omdat Rob de roode trossen, die zoo prachtig fonkelden in het verflensende groen, zou verdwenen vinden. Doch haar blik rees naar de kruinen der twee berkeboomen, die, iets verderop, bij elkander stonden. De lucht, des voormiddags bewolkt, was na tweeën één juichend blauw geworden; nu, bij het dalen van de zon, vervluchtigde deze kleur tot een lichtheid, die puur, doch ragfijn als een waas was; en terwijl er overal stukjes glans het teere wit der stammen verguldden en blij zich leken genesteld te hebben tusschen de kruimig-groene verweerdheid van het hout, deden de spitse, beweeg'lijke bladertjes hier en daar aan pailletten denken en teekenden zij, een menigte van uitknipsels, fijn als papier, gelijk een doorzichtig kantwerk zich af tegen den hemel.
Hoe zou Rob ervan genieten, wanneer hij deze boomen en zoovele andere mooie dingen, die hij liefhad, zou wederzien! Haar hunkeren naar den elk oogenblik mogelijken terugkeer van hem en Lotte vervulde Annie met een blijdschap, bij welker omstuimigheid alle beduchtheid lag weggedrongen. Niet licht zou zij Rob bekennen, dat zij midden in den eersten nacht van volslagen eenzaamheid verschrikt was ontwaakt, ineens klaar wakker, met het besef dat zij alleen was... Bij het werk had ze zich gehaast, nu; bang, dat zij niet klaar zou
| |
| |
komen; en traag had de namiddag gesleept. Nu zou de volle veiligheid keeren, waar haar kinderlijke vrouwelijkheid in zaal'ge gerustheid zich zeker in wist; het zou weer gewoon zijn, het zoete leven. Nog eens zag zij op naar de berketakjes, die edele witte en bruine takjes, teer van kleur als reeëvacht; en haar dankbaar besef van deze schoonheid gevoelde zij als een vroom geluk, dat zij geheel had te danken aan Rob.
Aan het boveneind van hun laantje dreunde elke zes minuten de tram uit de stad voorbij. Zij had geen acht er op geslagen, tot nu opeens het getoeter uit den open achterwagen, signaal dat het voertuig stilhouden moest, haar aandacht trok. Snel boog zij zich over de vensterbank: de wagens gleden hun laantje voorbij... neen toch, zij zag iets van den achterwagen, ze hadden gestopt... een vrouw kwam de laan in... en daar was Rob, de tasch in de hand, hij wendde zich wachtende: dáár was Lotte - Annie wuifde, met hand, met zakdoek, keerde zich lenig, repte zich weg, naar beneden en de laan op.
Om het vele groen, aan beide zijden, van heggen en dichtoverlooverde tuinen, waarin de villatjes lagen verscholen, plachten zij van ‘de laan’ te spreken, in weerwil van het enkele blok, waartoe hun eigen huisje hoorde, dat onmiddellijk aan den weg stond, die met lompe keien bestraat was. Annie liep vlug haar kind te gemoet, zij was het loopen op de, vaak verraderlijk puntige, bobbels in Brussel's buitenwijken gewend. Het was maar een klein eindje gaans, de laan op. Met stralende oogen en juichend gebaar verwelkomde zij het beminde tweetal. Rob, met het valies in de linker, gaf de rechterhand aan het kind,
- Dag! dag! riep zij. Welkom weer thuis! - Hij knikte lachend, zag gestadig haar aan. Lotte dribbelde zwijgend naast hem. Toen zag Annie, dat hij iets tot het kind zeide en zij naar hem opkeek en hij haar handje losliet en zij even aarzelde en toen een beweging maakte tot draven, doch meteen voorover sloeg, maar nog, met een vlugge beweging, opgehouden werd door hem. 't Valiesje had hij laten vallen. Lotte schreide. Annie had gezien, dat de val was gebroken; het kind had zich geen pijn kùnnen doen. Het schreide, doordat het was geschrikt. Als gedreven, snelde zij toe,
| |
| |
doch met het besef, dat er niets van eenigen ernst gebeurd was. Zij hoorde Rob sussende woordjes spreken. Toch ging Lotte nog voort met huilen. In Annie neep een teleurstelling, die bijna een ergernis was.
- Kindje! riep zij. Hoe gaat het, schat? Wat ben ik blij, dat ik je weer thuis heb!
En zij knielde neer voor het meisje en nu liet Lotte zich tegen haar aanvallen, ze liet zich kussen, ze drukte het hoofdje tegen de moederborst, ze zei: - Dag, Moesje, doch pruilend keek ze, en, door de moeder omarmd, snikte ze nog.
- Je hebt je toch geen pijn gedaan!...
Annie veegde 't behuilde gezichtje droog.
- Knap van Pa, hè, dat hij je greep! Kom maar gauw mee, dan krijg je een glas grenadien.
Tusschen de ouders in, tippelde Lotte bedachtzaam mee. Ze zei niets. Angstig hield het rechterhandje de hand der moeder vast. En nog weer kwam er een krampachtige snik.
- Ik ben toch zóó blij! zei de moeder.
Rob vroeg, hoe alles thuis gegaan was.
- Maatje, wat zijn 't hier toch nare steenen! klaagde Lotte.
- Nu, je bent thuis, nu, troostte Rob.
Zij stonden, dicht op elkaar, vóór het deurtje, dat Annie op een kier had gelaten. Annie's oog viel op de woorden, door Rob verleden najaar als een kleine slinger met geel op het groene deurtje geverfd: ‘In den lieven eenvoud’. En Annie zuchtte.
* * *
De avond bleek niet al de vreugde te brengen, die de hunkerende moeder verwacht had. Toen Lotte voorover dreigde te vallen, was er door de spanning iets los getornd aan haar rokje, een rokje, dat grootmama pas had gegeven; en die torn hield haar aldoor bezig, telkens boog ze weer naar haar rokje en at het lekkere kalfsvleesch met lange tanden. Rob vertelde, Annie vroeg, en dan wist Rob weer wat nieuws te verhalen; doch aan het kind moesten de woordjes uit den mond getrokken. Totdat Rob het had over een wandeling. Met de tram waren allen, ook grootmama, van Velp naar Sonsbeek gegaan en hadden daar ge- | |
| |
zeten aan de Theeschenkerij. Rob vergeleek het heuvelige bosch van het landgoed met het park Duden, hier in de buurt van Ukkel. Daarop kwam Lotte plotseling los. Dat sombere Dudenbosch en dan Sonsbeek! Rob hield vol, dat de twee buitens, beide openbaar park geworden, bijzondere gelijkenis hadden, zooals trouwens een gedeelte van Arnhem's omstreken aan de Ukkelsche heuvels deed denken. Maar Lotte toonde zich verontwaardigd.
- Hier? Ik vind het hier overal vies! zei ze, en het kwam er uit met de bitse beslistheid der tantes te Velp, die even zelfvoldaan de lippen dichtknepen, wanneer ze haar oordeel hadden gegeven.
Eerst na tafel, toen de vrachtrijder den koffer thuisbracht, door hem van het station gehaald, schoot er een glans in Lotte's oogen. Zij scheen plotseling op te leven. Zij trantelde vóór haar moeder uit, heen en weer, en naar de kamer, waar de koffer was gezet. Toen Annie dezen open deed, stond het kind naast haar in een zenuwachtig verbeiden, als zou daar een wonderdoos worden ontsloten. En toen de koffer open stond, besefte Annie wat dit ongeduld beduidde. Zooals daar alles lag ingepakt, had Lotte het tante Jo zien leggen, haar eigen goedje, zoowel als de kleine en groote kleedingstukken, haar uit Velp meegegeven; de koffer was voor Lotte het laatste uit Vélp, wat zij daar niet had achter gelaten... Bij het leed over den torn in den rok dien zij droeg, had zij zich aan tafel getroost door te vertellen van een jurk, ook al van grootmama meegekregen; en dit kleinood kwam nu voor den dag.
- Vin' u hem niet pràchtig, Maatje?... waar is Papa? Die moet hem toch óók zien...
Het was een jurkje van bruin-wollen stof, met fluweelen biesjes afgezet. Degelijk máár leelijk, dacht Annie.
Nu kwam haar beste zomerjurk te voorschijn. Die zag er uit, als haast niet gedragen.
- Heeft Grootma hem laten uitstoomen? vroeg Annie.
Eenigszins verlegen knikte Lotte van neen. De tantes vonden de jurk te opzichtig, Lotte had haar maar één ochtend aan gehad.
- Maar, kind!... Heb je niet gezegd, dat veel meisjes ze hier zoo hebben?
| |
| |
- Tante dacht, de fatsoenlijke niet.
Het pijnlijke voor Annie was Lotte's toon. 't Was, of het kind Tante volkomen gelijk gaf! Annie zei niets. Elk woord zou nutteloos geweest zijn of erger.
* * *
Betrekkelijk laat kwam Lotte dien avond in bed. Annie haastte met opzet niet, om zoo mogelijk nog iets prettigs te maken van de eerste uurtjes weer thuis. Doch de tijd ging voornamelijk heen met het schrijven van een briefkaart naar Velp, wat Lotte beslist zelf en nu al dadelijk wilde doen.
Toen zij haar meisje goe-nacht gekust had, ging Annie naar het atelier. Zelfverwijt verloomde haar gang. Want Lotte had haar telkens ergernis gegeven, en dat dit mogelijk geweest was, den avond zelf van het wederzien, vervulde de moeder met berouw. Het kind lag daar zoo klein, zoo teer, in het lage ledikantje, waar de matte schijn over heen viel van het licht der lantaarn buiten... Toen zij stond vóór de atelierdeur, doordrong haar opeens het schrijnend besef van de oorzaak der ergernis. Om Robert schaamde ze zich over Lotte. Hij had den last der nukken van 't kind en mocht het zich aantrekken, dat Lotte zijn goedheid met zoo weinig dankbaarheid beloonde.
Zij opende de deur en moest glimlachen bij wat ze zag. Want Robert had er de groote lamp aangestoken en de kleine in den hoek en zelfs de kaarsen van de piano, en in zijn luiste kronkelhouding lag hij op den divan, druk uit zijn houten pijpje rookend, te lezen.
- Zoo, kom je toch ook nog kijken? Ik had nog wel geïllumineerd...
Zij lachte hem tegen, doch had geen antwoord.
- Als Lotte straks slaapt, moeten we wat spelen.
- Ben je niet te moe? vroeg ze onwillekeurig.
- Moe? Waarvan?
Toen drong het al te sterk in haar, om iets te uiten van wat haar vervulde.
- Rob, ik heb zoo'n spijt, dat ik niet gegaan ben.
- Jij hadt het kind in geen béter stemming naar hier gekregen.
| |
| |
Och neen, hij begreep haar verkeerd. Zij dacht niet aan Lotte, maar aan hem.
- Je hebt het natuurlijk ellendig gehad?... vorschte zij met bang-droeven blik.
- Welnee! Ik vind het alleen vervelend, dat Lotte erg veranderd terugkomt. 't Kind heeft er een paar nare maanden mee. En ik weet, dat drukt op jou.
- Waren ze onaangenaam tegen je?
- Ze waren precies als de vorige keeren. Ja, ik pas niet bij de familie... Zeg, daar ga je toch niet om huilen? Zie die dingen toch nuchterder in! Wat kan het mij schelen, hoe mevrouw Van Ackeren over me denkt. De moeilijkheid is enkel Lotte. Oom Gerard heb ik het bondig gezegd. Hij riep me min of meer ter verantwoording. Het begon met de katechisatie. Gelukkig kon ik hem vertellen van je bezoek bij dominee Mouton, maar natuurlijk stelde dat hem maar half gerust, en toen heb ik hem voorgecijferd, dat, zoolang hij geen aanleiding vond om jou de ouderlijke macht te laten ontnemen, Lotte er enkel schâ onder lijdt, als ze eens in het jaar, een paar weken lang, in het huis van haar pa's mama moet hooren, dat in de stulp van haar mama alles verkeerd gaat en niets er deugt. Door dikwijls te zeggen: vindt u zelf niet? en: bent u dat niet geheel met me eens? heb ik mijn best gedaan, de brave betweter vast te praten, want overtuigen kon ik hem toch niet. En bij wijze van sloteffect heb ik gedreigd, dat Lotte misschien niet terug zou komen.
- En?...
- En niets. 't Ging hoffelijk toe! Ik dee zóó beleefd, dat hij het ook werd.
- En dat dee je alles om mij...
- Lieve kind, doe jij niet pathetisch! 'k Heb moeilijker dingen gedaan om jou. Net als jij ze doet om mij. Stel je voor, dat we er kwamen, zònder... 'k Geloof dat de eenzaamheid jou een beetje zenuwachtig heeft gemaakt. Moet je leeren tegen te kunnen!
- Maar Rob, het is toch ellendig voor je.
- Ellendig? Maar meid! 't Is in zooverre moeilijk, als wij samen aansprakelijk zijn voor de opvoeding van Lotte. Hoe minder we daarover treuren en zeuren, hoe grooter
| |
| |
de kans wordt, dat we het mogelijke probeeren om te slagen. Lotte moet lééren, dat eenvoud geluk geeft.
Hij had half zich opgericht en veerkrachtig-kalm bewoog zijn lichaam. Bedaard-nadrukkelijk was zijn toon. Annie zag in de geliefde oogen. En een golf van geluk doorwarmde haar wezen. Het was weer veilig om en in haar. Zij liet zich neerzinken, vóór hem op de sofa, en als bedeesd lei ze de hand op zijn schouder.
- Zooals ik het heb moeten leeren.
- Werd ze een leerling zooals jij!...
- Ons kindje wordt in den eenvoud geboren.
- Onze kinderen! lachte hij.
Toen, met vluggen draai achter haar om, was hij op en bij de deur.
- Nu wat muziek! Eerst éven kijken, of Poppie wel in slaap geraakt is.
Zij zag hem na en kreeg vochtige oogen. Want alleen in gelukkige tijden, van tevredenheid en vertrouwen, placht hij háár kind zóó te noemen.
J. de Meester. |
|