| |
| |
| |
Herinneringen.
1834-1913.
H.P.G. Quack. Herinneringen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1913.
I.
Op de school van van Dapperen in Baarn, - vertelt ons de heer Quack in zijn ‘Herinneringen’ over de schooljaren, - had men een vernuftig bedachte manier van straffen. Zij kwam uit China of van den Emile van Rousseau. In China, wanneer de jonge keizer zijn les niet kent, krijgt een jongen, gelijk van jaren, den klap. Recht zal er zijn, en, omdat men aan den keizer niet mag raken, moet wel een ander het voelen aan zijn lijf.
Het ging bij mijnheer van Dapperen niet heelemaal zoo, maar het had er iets van.
Er waren daar veel indische jongens in den kost, moeilijk te temmen onder een bui van hun hartstocht. Wanneer vermaning en bedreiging niet hielpen en zelfs liniaal of rotting onmachtig bleek om het verzet te fnuiken, nam de meester zijn toevlucht tot een laatste middel: hij strafte den onschuldigen, besten vriend van den zondaar, en op diens rug of knokkels kwamen de slagen neer, bestemd voor den ander. Zoo'n vonnis moest een verstokt, maar edelmoedig kinderhart wel breken, - daar in school bij van Dapperen.
De jonge Quack hing met zijn heele ziel aan den knapste, stoutste en onstuimigste van zijn schoolkameraden, en het
| |
| |
spreekt van zelf dat hij de werking van dit stelsel van plaatsvervangende gerechtigheid dikwijls ondervond, of althans in de vrees leefde het effect aan zijn leden te moeten ervaren. Straf zal er zijn, onverschillig op wien ze neerkomt, totdat het evenwicht tusschen de schuld en haar voldoening in de kleine schoolsamenleving wordt hersteld: zoo was de regel.
Barrès, als hij zijn jongensjaren in de schoolwereld herdenkt, ziet zich eenzaam, verbeten onder het afdak staan bij de speelplaats van zijn makkers, en wij zien hem nu ook voor goed mager en donker, gescheiden van de anderen, daar op die plaats, leunend tegen ‘le poteau de gauche sous le hangar, au fond de la cour des petits’. Het is het symbool waarin hij zijn oorspronkelijke houding tegenover het leven samenvat: de eenzelvige jongen onder het oog der barbaren aan den martelstaak gebonden, klaar voor het gejouw van zijn gelijken en het bijtend woord van zijn meerderen.
Op dergelijke manier komt voor onze gedachte uit de sobere nevels van het verleden te voorschijn het tengere jongensbeeld van deze ‘Herinneringen’, het bleeke dwepende gezichtje van den kleinen martelaar der school van den heer van Dapperen, in afwachting van slagen die hij niet heeft verdiend.
Want deze trek uit de kinderjaren is vóórbeeldig voor het levensgevoel van den man die ons in zijn ‘Herinneringen’ zijn leven heeft gegeven.
Vóórbeeldig-typisch, en levensgevoel! - de woorden zijn misschien wat te wijd van uitzicht - zijn ook zeker te deftig - hier, aan het begin van een geschiedenis, die wij nog moeten leeren te overzien, nu wij onzen held of onzen martelaar niet verder hebben gebracht dan tot de eerste klassen van een kostschool op een dorp.
Maar de schrijver der ‘Herinneringen’ zelf is er eenigszins schuldig aan, de man die er voor uitkomt, aan het einde van zijn werk, dat hij zijn leven heeft te boek gesteld sub quadam specie aeternitatis, in het licht der eeuwigheid: d.i. hij heeft er het toevallige aan willen ontnemen en het in zijn echte groote lijnen geteekend, om zijn bijzondere loopbaan in samenhang te toonen met het ware, voortdurende, noodzakelijke bestaan der menschenmaatschappij.
| |
| |
Hij zegt dit aan het slot, de heer Quack, waar hij de som van zijn leven beschouwt. Dan eerst spreekt hij zulke gewichtige taal. Natuurlijk. Hij bezit te veel takt om met zwaar geschut het tafereel van zijn jeugd te openen. Maar wij, als wij onder den indruk der laatste bladzijden van de ‘Herinneringen’, de geheele opvolging voor onze gedachte laten voorbijgaan der indrukken, gebeurtenissen en ondervindingen van zijn leven, om te beproeven of wij het ‘idee’ - om het zoo te noemen - van zijn menschenbestaan los kunnen wikkelen uit de verschillende gevallen, - wij, wanneer we dan terugbladeren naar de opening van het boek zijner herinneringen, we vinden in dien smallen, teêren knaap, die inspringen moet voor een ander, het zinnebeeld van een leven, waardoor als leitmotiv, ja waarlijk als een heenleiding en wegwijzing, het gevoel telkens en telkens weerklinkt van verbroedering, vereeniging en gemeenschap.
Vitae discimus: wij leeren op school al, ten behoeve der wijdere ervaring van later jaren: dat we niet geheel zijn opgesloten binnen den kring van onze zelfbewuste persoonlijkheid. Het middeleeuwsche gevoel van trouw dat den zwakken knaap bindt aan zijn forscher makker, bereidt ons voor op een ruimer wereld dan het ego, een wereld van lief en leed, met haar onverdiende geluk, met haar onverdiende pijn. De slagen komen er aan, en wij dragen ze ter wille van een ander; wij genieten van vreugd, terwijl iets ons waarschuwt dat die vreugd niet voor ons was bestemd...
Het leven is grooter, ja oneindig grooter dan de persoonlijkheid.
Dit alles maar even aan te roeren! Waartoe verder door te dringen in de sfeer der ‘gedachten’, nu wij het beeld van den knaap op school voor onze oogen hebben. En het is toch meer dan een zinnebeeld, hoeveel zin wij er ook in willen leggen: 't is een levend beeld, met gevoel bezield.
Want ge merkt al dadelijk bij het opslaan van het boek hoe 't gevoel nog is blijven hangen en tintelen om de voorstelling van het zwak opgegroeide jongetje der herinneringen aan de kinderjaren! Ik geloof, het kind stond graag gereed om te lijden voor zijn warmbloedigen, doldriftigen vriend. Het was immers éen en al bewondering. ‘August was sterk
| |
| |
en dapper bovenmate... hij was in 't leeren de vlugste van ons. Hij teekende goed, maakte verzen,’ zoo heet het. Het werd een passie. ‘Hij was vol vuur, drift en talent,’ - er is altoos nog sprake van August Zimmerman - ‘zijn oogen schitterden. Hij droeg in zijn brein de beelden van helden en veroveraars. Hij duldde haast geen tegenspraak.’ O die natuur van het tengere kind met zijn nerveuse, bewegelijke begeerte naar den rijkdom van het leven! - Zij verlangt alleen, en, arme! ze kan niet bereiken. Ze heeft het noodig op te gaan in een Machtige, ze kan genieten slechts door zich aan te sluiten bij den Rijke van nature, bij den Milde, die zijn gaven verkwist, zoo direct als hij ze van het Leven heeft ontvangen, in Oostersche weelderigheid.
Ik wil daarmee niet zeggen dat het kind - ik spreek van den schooljongen bij van Dapperen - leed aan armoede, geestelijk of stoffelijk. Arm zijn, dat is niets. Het kan een voorrecht wezen. Men komt er over heen - niet over het voorrecht, maar over het gemis. Verarmd zijn daarentegen is iets anders. Dan ligt het gemis dieper, in de ziel. Men komt er niet van af; 't is geen zaak van de toekomst; men draagt het als een erfenis van het verleden. ‘Misères d'un roi dépossédé,’ zegt Pascal. Van dat gevoel van miserie bevrijdt zelfs geen god, van den hemel gedaald om de schuld der menschheid te delgen...
‘Ik stam van een verarmde familie uit Nijmegen in Gelderland’. Zoo opent Quack zijn ‘Herinneringen’.
Met enkele trekken, verwonderlijk vlug en juist, teekent de schrijver der ‘Herinneringen’ de omgeving van zijn jeugd. Een ander, wanneer hij zichzelf bekijkt in den spiegel der jaren, ziet het liefst naar het gezicht van zijn kindsheid; Quack loopt die jaren gauw door, ze hebben hem niet veel vroolijks te vertellen, bijna niets dan zijn liefde voor August.
Zijn grootvader, daar nabij de grens van Duitschland, had op te ruimen voet geleefd. Toen hij stierf was van het familievermogen weinig meer over. Zijn vader ontbraken de kracht en de slag om het verlorene in te halen. Integendeel, de zaken gingen hoe langer hoe meer achteruit. De broeders van zijn vrouw moesten hem te hulp komen, en ze verzekerden hem een uiterst sober bestaan, meer in hun
| |
| |
buurt, - de moeder was van Amsterdam. - Met zaken mocht en kon hij zich niet meer bemoeien. In Baarn, zijn woonplaats, waar de kostschool van van Dapperen was gevestigd, bracht hij zijn tijd door met het dolen en droomen en plannen maken in het Baarnsche bosch; hij nam er zijn jongen mee heen op vrije middagen en vertelde uit Walter Scott en van Frederik den Groote.
Wie naar die verhalen luisterde was August Zimmerman. Want die beiden, de vader en August, konden 't goed met elkander vinden, zij wonden elkâar op onder het bespreken van heldenfeiten. En de knaap, die de slagen kreeg, hij leefde mee, en genoot mee, wanneer hij zijn vriend met flikkerende oogen de krijgslucht zag opsnuiven. Want August bleef vooraan staan in zijn gezichtsveld.
Ik denk dat de zoon, het kind, met zijn gretige bevattelijkheid en gevoeligheid, wel een soort van oordeel had over zijn vader.
Maar hij bezat ook iets van zijn karakter, al was er een groot verschil van uiterlijk tusschen den sterken, trouwhartigen Geldersman en het smalle jongetje dat op de tochten in het bosch met hem meeging. De vader was vroom; misschien had het ongeluk in zijn hart de stemming doen herleven, en dan versterkt, waardoor de Duitsche grensstreken, Crefeld en Elberfeld, toevlucht van geloovige en een beetje vervolgde Christenen, zich lang hebben gekenmerkt. Want de familie Quack is een familie van de grens, en er stroomt een ader van mysticisme door hun bloed.
Dat alles vindt men wêer bij den auteur der ‘Herinneringen’; sporen ten minste er van: van het mysticisme, van de hartegoedheid en trouw, van de neiging tot droomen, maar ook van het onstandvastige, bewegelijke, licht zich verplaatsende dat men tot de qualiteiten van grensbewoners rekent.
Maar zijn oordeelen, en wellicht het oordeel over zijn vader ook, had hij van zijn moeder.
De moeder gaf de krachtige elementen aan zijn geest. Een flinke, opgewekte Amsterdamsche uit de handelswereld, kwam nu bij het verval der familie de zorg in het huishouden voor haar rekening. Zij becijferde, zij overlegde, zij besliste. Toen zij uit Gelderland voor 't eerst het optrekje in Baarn
| |
| |
als haar aanstaande woning zag, vulden de tranen haar oogen; de kinderen - er was nog een zusje - liepen den tuin in, maar zij hadden de tranen gezien, en zich verwonderd over Moeder die nooit bedroefd was, en die ook later nooit meer haar droefheid zou toonen. De indruk van dat eene oogenblik, toen de tranen bij Moeder opkwamen, bleef, groefde zich dieper in 't hart.... en bleef daar diep!
Verarmd!
Ik heb de lijnen der aangrijpend eenvoudige teekening uit het boek der ‘Herinneringen’ stipt gevolgd.
Nog krijgt het beeld van den jongen - dat niet langer een zinnebeeld voor ons mag blijven - maar weinig beweging. Het leeft alleen door het gevoel van aanhankelijkheid dat hem bezielt voor den vriend, door het verlangen dat men in hem raadt, door het besef van een gemis en van een vreemdheid dat hem scheidt van den naasten kring zijner omgeving, door de reflexen van mijmerlust en van cordaatheid die men over zijn physionomie ziet spelen, voortkomend uit de qualiteiten der ouders, vrouwelijke die van den vader, mannelijke die van de moeder....
En oprijzend uit die onbestemde warreling van begeerte, liefde en vervreemding, van geluk zonder veel vreugde, van verdriet zonder veel pijn, - het gesluierde bewustzijn van een voorgevoelde grootere wereld, waar hij buiten stond, koning zonder land, boete van een schuld die hij niet had begaan.
Hij naderde zijn vijftiende jaar. Nu voor 't eerst liet hij zich kennen. Hij kwam voor den dag met een lievelingswensch. Het jaar 1848 was ingetreden.
De Februari-omwenteling verschrikte de menschen. In de vrome burgerhuizen dacht men niet anders of de dag des oordeels was aanstaande voor de wereld. Ds. Kohlbrugge, vroeger een vertrouwde der familie, die lang in Utrecht voor een kleine schaar had gepredikt en nu naar Elberfeld, tot den schoot der Elberfelder geloovigen was teruggekeerd, schreef uit die stad 3 Maart 1848:
‘Dit eene houdt mij het hoofd op: als gij nu alle deze dingen ziet geschieden, zoo weet dat uwe verlossing nabij is.
| |
| |
De geesel der wrake Gods moet komen, maar zoo is ook de Heere op weg voor de zijnen’.
En als troost voor hen die bang waren hun spaarpenningen in den revolutie-storm te zien verstuiven:
‘Het eeuwig Wel is toch altijd verkieselijk boven den altijd onrechtvaardigen Mammon.’
Die booze Mammon! Maar men moet toch leven. De moeder wilde haar zoon bezorgd zien in de onzekere tijden; zij dacht aan een plaats op het kantoor van haar broeders in Amsterdam. Achter den lessenaar, buiten de beweging!
Het waren dagen van opwinding. De jongen zou gaan studeeren. Door studie kon men vooruitkomen. Zijn meesters zeiden dat hij er 't hoofd voor had. De stem van een oom die gewicht in de schaal legde, bepleitte zijn zaak. Zijn vader stond hem trouw ter zijde. Zoo zwichtte de moeder aarzelend. Hij zou naar 't gymnasium gaan, in de hoofdstad. De geest triomfeerde over den kantoorstoel.
Had de moeder heelemaal ongelijk? De jongen was toch voorbeschikt voor het kantoor, ja voor de hoofdkerk van den Mammon, al zou hij er niet minder getrouw om willen blijven aan zijn idealen en, wie weet? aan den droom van zijn vader.
Er is toch altoos iets zinnebeeldigs, dat zijn zin en zijn beteekenis als een zoeklicht vooruit werpt naar de toekomst in de gebeurtenissen van het leven. Men wordt er wel toe gebracht om het aan te nemen, wanneer men zulke elementaire wereldmachten, als een revolutie, een jongensverlangen, en ouderwil, met hun strijd en wederstrijd, in 't spel ziet, eer de plaats op de bank van het gymnasium is veroverd.
Maar totdat August Zimmerman eveneens op het gymnasium verscheen, weet ik niet veel van den jeugdigen gymnasiast te maken.
Een vlaag, een vleug, had hem uit het dorp gevoerd naar het geestesleven van de groote stad. Was het niet het gevoel, waarmede de vóórlente van het leven zich aankondigt, een plotseling oprijzende behoefte om aan de engte te ontkomen, een zucht naar de vrijheid en het geluk in de verte. Ach, tegenover de routine van het leeren hield de geestdrift 't niet lang vol. Slecht voorbereid in kennis, zat hij daar
| |
| |
mismoedig onder vreemden te leeren, in een vreemde wereld wier verleiding bestond in declinaties en conjugaties van klassieke talen.
Totdat August kwam!
Toen herkreeg het leven zijn spanning en toon.
Zoo terneergedrukt, zoo slap had zich de geest van den gymnasiast gehouden, dat de conrector, als hij zijn werk eens nazag, hem streng opnam met zijn oog, en tusschen de tanden turpe bromde (schande!). Een woord maar even gefluisterd en meer vermoed dan gehoord. Het werkte als een zweepslag, - want het enkele teeken van een woord treft dikwijls het gevoeligst. Maar nu, met de komst van August, was het licht en gloed en geluk. Zij lazen samen Lord Byron. Daar schitterde hun heldenmoed en passie tegen, daar rees voor hen weldoende melancholie; poëzie begon verstaanbaar te spreken; zelfs de klassieken op school werden levend...
Met onnavolgbare natuurlijkheid, met geleidelijk vloeienden en toch klemmenden trant van verhalen heeft de schrijver der ‘Herinneringen’ het opbloeien van zijn levenslente gezegd, als al zijn vermogens beurt om beurt vooruittredend in 't gelid, zijn stemmingen omhoog deden klinken, ieder met haar eigen geluid. Wie zou durven oververtellen nu de Meester gesproken heeft en zijn woord voor ons openligt!
Oververtellen hoe zijn oog werd geopend voor het landschap en voor de vroolijke strooming van het water - op reis met verwanten langs den Rijn tot Zwitserland toe, - hoe zijn hart ging dwepen in de bosschen van Groesbeek, wanneer de allereerste herfst haar sluier begint te weven over geboomte en heide! Hij voelde zich den Prins, die het mysterie zal ontdekken van het slapende woud. Stemmen ruischen om hem, gestalten glijden naast hem heen, voor hem uit. Stijgen ze op uit het fantasievolle boek dat zijn nichtje, zoo fier te paard over de wegen, hem heeft geschonken? of lokken ze hem, den verbannen koningszoon, naar het land dat hij verloren heeft - onherroepelijk?
Maar zijn studietijd is er. Hij gaat terug naar het deftigdrukke, dorre, prae-Sarphatische Amsterdam. Hij wordt student.
Oververtellen dan, hoe een kring van studenten hem
| |
| |
opnam, die 't ernstig meenden met hun werk en met hun jeugd: een blijde, vrome, reine, vranke jongelingschap. Hij sloot zich bij hun leider aan, hij gaf hem zijn hart, bijna; maar op zijn tijd werd hij zelf hun leider.
Zie, hoe hij zich daarna zijn plaats verovert in de studentenmaatschappij, zachtjes aan. Hij spreekt in rederijkersver-eenigingen, hij geniet meê van het jolige en kleurige artistenleven, hij is te gast bij letterkundigen van naam, maar hij gaat niet op in de kunstwereld. Hij zit onverdroten op de collegiebanken, hij repeteert de rechten met juridische vrienden, hij doet zijn examens op tijd; en dan, uit zijn kleine club van getrouwen, komt hij naar voren in den grooteren kring der studeerende jongelui. Hij nam deel aan het bestuur van de sociëteit, hij werd rector van den senaat, hij organiseerde optochten, hij was de woordvoerder van het corps. De stemmige jongeman toonde een nerveuse kracht die hem vooraandrong, vooraan, waar 't te doen was om de beantwoording van een prijsvraag, vooraan, bij het vieren van een intellectueel feest. Hij wilde de eerste zijn.
In het ouderwetsche, woelig verstijfde en geklassificeerde Amsterdam was zijn op- en neergaan als op een gouden eiland van geluk, zwevend boven de nevels der stad.
Waar blijft de jeugdige martelaar die lijdt voor zijn vriend?
Waar is de vriend zelf gebleven?
August is reeds lang uit het gezicht verdwenen. Zijn hartstochten hebben hem op hol gebracht, te gronde gericht. Hij is vergaan ... verloren. Exit Augustus. Zijn rol is gespeeld.
‘Bij mijn vertrek uit de school te Baarn werd ik voor 't eerst van mijn leven niet meer beschermend toegesproken door August. Hij benijdde mij’... zegt de schrijver der ‘Herinneringen’ over zijn heengaan naar Amsterdam.
De erkenning is duidelijk. Reeds in de eerste periode van de vriendschap voor August Zimmerman is er bij hem naast de aanhankelijkheid, - neen, naast de behoefte aan aanhankelijkheid, omdat hij, zonder de sympathie die hem te gemoet treedt, zich niet recht kan overgeven aan den rijkdom van het bestaan, - is er naast de aanhankelijkheid een gevoel van niet de mindere te willen zijn. Hij reikt
| |
| |
naar de wereld toe, maar daarom is hij niet de mindere van de wereld; hij zal zijn portie van leed dragen, maar daarom is hij geen souffre douleurs... Nu gaat hij voort en verder in zijn groeiende genialiteit.
Naar welke gouden stad van macht en heerlijkheid voert hem het drijvende gouden eiland over de wolkenzee heen?
Ik zou telkens willen pauseeren en mijn vragen stellen en mijn problemen opwerpen, nu hij ons zijn leven heeft geschonken. Hoe kunnen wij 't ook naar zijn werkelijke waarde aannemen anders dan door ons best te doen het meê te leven in de opvolging van zijn tafereelen... en ook bij de onderbreking dier tafereelen, mee te leven met zijn stilten.
Want dit is het mooie van het boek; liefst neemt het ons mee langs het bewegelijke oppervlak, dan op eenmaal opent zich voor ons oog de diepte.
Waar blijft het kinderlijk hart dat lijden wil voor anderen?
Thans is voor ons het oogenblik om te luisteren naar innige, ernstige taal midden tusschen den lichten roes zijner opvroolijkende lentejaren.
Twee mannen, twee hoogleeraren, hebben hun merkteeken gezet op den studietijd van Quack en den volgenden tijd: de breede, goedronde de Bosch Kemper, en de magere, uit haar nietige gebuktheid slank oprijzende gestalte van Martinus van der Hoeven met zijn oogen die in de ziel beten.
De een van hen heeft pleizier in het samenstel van de dingen der menschelijke samenleving; en bedrijvig, is het zijn lust den ganschen omtrek van het maatschappelijk leven te leeren kennen voor een rustige hervorming; hij voedt de weetgierigheid van zijn leerling; hij leidt hem binnen in de praktijk eener ideale organisatie.
De ander, Martinus, is niet de man van het om-trekken; hij beheerscht een even wijd gebied als zijn ambtgenoot de Bosch Kemper, maar hij beheerscht het uit het centrum.
Martinus van der Hoeven kwam uit een domineeshuisgezin.
Wanneer men onze vaders en grootvaders had gevraagd naar het ideáal van een predikant, dan zouden zij den naam hebben genoemd van zijn vader, van Abraham des Amorie van der Hoeven. Hij had de welsprekendheid van den
| |
| |
kansel. Zij sproot uit het gemoed, zij daalde van de hoogte, en het was het gezag van het woord en van het Woord. De oudste zoon van den hoogleeraar, de broeder van Martinus, Abraham des Amorie van der Hoeven de jongere, was de belichaming van de edelste, eenvoudigste, opgewektste eigenschappen van den vader. Hij bloeide op als een bloem uit den natuurlijken grond van godsvrucht. Godsdienst, zich meedeelend aan de gemeente in de verheven zedeleer van het Christendom, straalde van hem uit met een helderen, teêren glans. Toen, na zijn vroeg verscheiden, de vader tot aandenken een kort verhaal gaf van het leven van zijn zoon, besloot hij het met passende woorden die het vertrouwen uitdrukten van een hereeniging met al de zijnen ‘in engelmin en hemelzaligheid’. Maar een afschaduwing van dat hemelsche geluk - zoo is onze impressie van de bladzijden, - had hij in zijn familie reeds gekend door het bijzijn van zijn zoon.
De vader kon zich den hemel niet anders denken dan als het ideaal van zijn huisgezin.
En Martinus, toen hij op zijn beurt - het was eenige jaren na den dood van zijn broeder - den indruk wilde geven van de gemeenschap der heiligen in het koninkrijk der Hemelen, - hoe proeft en voelt men dan dat aan de sublieme schets van het leven in het rijk der geesten ten grondslag ligt de herinnering aan het verkeer in huis tusschen vader en zoons met hun streven naar het groote en ware - het zijn: sub quadam specie aeternitatis - en hun behoefte aan vertrouwen onderling, innig en doorzichtig. Dat is het koninkrijk der hemelen.
Bij het afscheid nemen van zijn broeder (Januari 1848) had de stervende hem gesproken van gewichtige gebeurtenissen die voor de wereld aanstaande waren; Martinus had het gevoel daarvan in zich. Hij hield zich gereed om uit zijn afzondering van zelfstrijd en zelfbeproeving de verwarring der nieuwe wereld van de jaren na 1848 te gemoet te treden met zijn denkbeeld van de eenheid van het leven onder het teeken van den godsdienst. Er was toch voor hem iets onvergankelijks, iets eeuwig zich hernieuwends op aarde gekomen met het Christendom, en aan die vernieuwing en ontwikkeling namen alle takken en richtingen van het menschen- | |
| |
leven deel, nationaliteit, zoowel als wetenschap. Hij voelde 't: Eén machtige stroom golfde door het menschleven.
Bestond er voor Nederland nog een toekomst? Die vraag stelde Martinus van der Hoeven in een redevoering op het tweede Letterkundig Congres van 1850 in Amsterdam.
Ja, wanneer men de verschillende vermogens van den mensch op zich zelf liet staan, en ééne afdeeling voor den godsdienst apart hield van een andere voor de wetenschappen, zooals tot nog toe het geval zich voordeed, dan liep Nederland gevaar zijn werk voor de beschaving niet te kunnen vervullen. Er zou een vereenzelviging en een verdorring volgen. Maar dit was de kracht van den godsdienst, die zich in de Christenleer toonde, dat godsdienst het leven bezielde van de maatschappij evengoed als van het individu. Het leven van ieder enkel mensch had zijn waarde en zijn unieke beteekenis, het had zijn vermogen van hernieuwing en zijn diepen, machtigen samenhang met het geheel.
‘Wilt gij de Nederlandsche taal- en letterkunde verheffen,’ zoo sprak de redenaar: ‘werpt dan een edelen hartstocht in de ziel van het volk.... Geeft mij één groot man, één slechts: Exoriare aliquis! Laat er een opstaan! - en ik zal u ontwikkeling van taal- en letterkunde geven.’
En de spreker hield een overzicht van de vakken der menschelijke kennis om aan te toonen welke bezieling zij nog moesten en zouden ontvangen....
Hij zeide het nieuwe leven, zijn woord riep het op; en daar hij het woord beheerschte en met zijn onvergelijkelijke stem liet doordringen tot het hart van zijn gehoor, was het alsof hij de toekomst spelde en dwong. De taal van den schuchteren peinzer had den klank van een profetenbevel.
Exoriare aliquis! -
Heeft Quack, die in 1850 nog gymnasiast was, de vergadering in Felix Meritis bijgewoond, of heeft hij den indruk van Martinus' woorden alleen uit de verte opgevangen? - Ik weet het niet, ik kan alleen verzekeren dat hij onder hun invloed heeft geleefd. Voor hem met zijn gevoeligen en bewegelijken geest, met zijn neiging om zich over te geven, - voor hem toen hij bij den hoogleeraar in de rechtswetenschappen college hield of aan zijn huis zijn verklaring
| |
| |
van Plato's dialogen hoorde, had het samentreffen gelijk het bij Martinus van der Hoeven plaats greep, van persoonlijkheid, gevoel, verstand en kennis dat uit een centrum zijn stralen afschoot, een onontwijkbare overmacht. In zijn kinderjaren gaf vriendschap hem de eerste vreugd aan het leven, nu, door zijn medegevoelen met den hoogleeraar, begon hij te genieten van het leven der ziel.
Wanneer de eenzelvige denker, zich warmend aan zijn voordracht, uit den rijkdom van zijn inzichten een bijzonderheid van de Romeinsche rechtswetenschap verhief tot een algemeene voorstelling, dan probeerde de leerling hem te volgen en zijn eigen denkbeelden uit hun gebondenheid te verruimen; maar wanneer op zijn kamer de hoogleeraar, de man met het doorgroefde gezicht, de gedachten van Plato ontwikkelde naar den geest van Pascal's pijnlijk extatisch Christendom, dan kwam met het geluid der roerende stem van den leeraar tot den leerling de verrukking om op te gaan in de sfeer der ideeën - en ook kwam tot hem een adem, een zucht van het verdriet der ballingschap op aarde. De eenzaamheid van den peinzer raakte aan de eenzaamheid en vervreemding wegschuilend onder het lentegevoel van zijn hoorder.
Het kind in hem - kind nog tegenover de geestelijke wereld wier ordening hij alleen nog zag door het oog van den Meester - leed meê, een anonym verdriet, met het leed van den Meester.
Hoe zou hij voor hem niet hebben willen lijden!
Jeugd heeft wijsheid noodig.
Waar is de man, die mij den koninklijken weg toont door het vlottende landschap, met zijn bedrog van kleuren, oprijzend aan den gezichteinder van mijn jeugd?
Wat is het geheim? wat wil ze zeggen, de oneindige begeerte in mijn hart tegenover het poover, doelloos voortgaan in een werkelijkheid, die zich telkens vervluchtigt?
Hoe kan ik het begrijpen, het wezenlijke, de pit en de kern der dingen, zoodat ik mee kan werken aan het wezenlijke werk der wereld?
Of is het de drang van de gansche menschheid, die mijn gemoed perst en dringt, evenals een atoom staat midden tusschen de levende krachten van het heelal, terwijl de ver- | |
| |
vulling nietig is als van den enkeling, een ochtendwasem verdwijnend bij het licht van de eerste zon?
Wijze, leer mij mijn levenshouding? leer mij hoe te ontkomen aan den strijd tusschen den geweldigen stroom van mijn verlangen en den engen band van mijn beperking?
De jeugdige student werd ingewijd in de mystiek-romantische Christelijke filosofie.
Hij nam haar vooreerst aan, nog meer als een bevrediging voor zijn aesthetische, dan wel voor zijn moreele behoefte, of minder deftig gezegd, hij dweepte voor haar schoonheid en geest van opoffering. Gelukkig, dat de praktijk van het leven en het flinke, gezonde oordeel, van zijn moeder geërfd, hem niet uitsluitend duldden daar op de hoogten der bespiegeling.
Hij moest zijn dissertatie schrijven.
De prijsvraag der Groningsche Universiteit, waarop hij een antwoord had ingezonden dat bekroond was geworden, liep over de wording der Middeleeuwsche Staten, hij wilde thans als een vervolg op die eerste verhandeling zijn studie maken van de ontbinding der feodale rijken en den oorsprong van den nieuwen staat. Het zou een oeconomisch-politieke schets worden van het staatswezen der 14e eeuw: eeuw van de eerste scheuring der eenheid in de Katholieke Kerk en van de wereldlijke politiek der vorsten, eeuw van verwarring, van gisting en van voorbereiding, van volksbewegingen en van mystiek enthousiasme, van nationale verdeeldheid en van nationalen groei. Dante opent haar, maar welken naam kan men bij haar sluiting plaatsen? Zij sluit niet af, zij mondt uit in den nieuwen tijd.
Het plan getuigde van eerzucht, het was een geheele omvâming van historisch leven. De hoogleeraar de Bosch Kemper keurde het goed, Martinus van der Hoeven toonde zijn ingenomenheid. Voor beiden moest het een monument zijn der aanhankelijkheid van hun discipel; den eene zou het ruimte van blik toonen op alle verschijnselen van staat en maatschappij, den ander liefde voor al wat vreemd schijnt en eenzaam staat in de woeling van de wereld, omdat het wortelt in 't diepste gevoel van het hart.
Drukkend warme dagen, de zomerdagen van 1859, toen
| |
| |
de doctorandus in zijn kamertje op de afgelegen gracht aan zijn boek bezig was. Hij merkte het niet; hij was een en al verrukking, toen het vergane leven dier lang verloopen eeuw weer levend werd onder den hartstocht zijner ontdekking. Ja, het was met een gretige, intellectueele passie dat hij zich wierp in den gang der gebeurtenissen en het rollend rad voortdreef. Er kon voor hem niet genoeg beweging van menschen en dingen in zijn voorstelling wezen, hij wilde al meer en meer zien en opnemen om zich dichter te gevoelen en intiemer meê te gaan bij het gewoel der werkelijkheid.
Als we nu de bladzijden opslaan, dan vinden wij er dadelijk den echten Quack in terug, misschien met wat rauwer stem, maar toch duidelijk te herkennen. Het is geen geniaal boek. Zoo durven wij oordeelen, voor zoover de makers van definities gelijk hebben die ons leeren: genie is geduld. Want geduld zit er niet in. En ik weet toch ook eigenlijk waarlijk niet, of geduld niet een van de eerst noodige voorwaarden is voor historiebeschrijving. Maar het is een ding om lief te hebben - Quack's boek, en eerbied voor te koesteren, wanneer we denken aan het arme kamertje waar het geschreven werd, en aan den rijkdom van beelden en groepen die den geest van den schrijver voorbij marcheerden, - en aan de avondwandelingen langs het IJ tot verpoozing van het kloppende brein, als de wolken, voorttrekkend over het donkerende water, de vermoeide gedachten opwekten met de vertroosting van een tocht naar het nevelig gouden land van macht en heerlijkheid.... der toekomst.
Hij had er niet aan gedacht, hij had er in de onbekommerdheid van zijn jeugd, bij de edele reinheid der betrekking tot zijn kameraden niet aan behoeven te denken - nu, na zijn promotie vernam hij het: de som door zijn ouders op zijde gelegd voor zijn studie, ten koste van wie weet hoeveel ontbering, was opgeteerd: hij moest dadelijk zelf voor zijn onderhoud zorgen. Hij was arm.
Maar arm zijn, groote goden! dat is niets, wanneer men jong en flink is; armoede wijkt terug, wanneer men haar in de oogen durft zien. Maakt u niet bezorgd, hij zal er zich doorheen slaan. Een poos maar heeft hij in Amsterdam,
| |
| |
het Amsterdam van 1860, het beroep geleid van een beginnend journalist, die een weinig bezoldigd artikel nu hier plaatst dan daar, en hij leeft er, laat ons zeggen, bijna als bohème. Ook dat moest tot zijn opvoeding behooren.
Maar bijna dadelijk, - want hij was er niet iemand naar om zijn weg niet te vinden, - kreeg hij een betrekking, een ambt bij de griffie te Haarlem. Het duurde maar kort; na een jaar reeds, in 1861, was hij secretaris van de Kamer van Koophandel van Amsterdam; en nauwelijks twee jaren in de hoofdstad, vertrok hij naar den Haag als secretaris der Exploitatie-maatschappij van de Staats-spoorwegen. En het is een aanhoudende verplaatsing, totdat hij in 1868 uit den Haag geroepen werd op den stoel van hoogleeraar in de staathuishoudkunde aan de Hoogeschool van Utrecht.
De schrijver der ‘Herinneringen’ noemt dit zijn ‘Zwerftocht in de maatschappij’. Het zijn Wanderjahre die hem het leven hebben doen proeven in verlerlei kringen en in den omgang met menschen van allerlei slag en aard. Maar op zijn 34e jaar is hij toch in de zekere haven te Utrecht aangeland, vanwaar hij, als gevestigd burger, - hij was tijdens zijn verblijf in den Haag gehuwd - uit den zetel der eere rustig het bedrijf en de verrichting der menschenwereld overzag.
Hij had voortaan zijn leven in eigen hand.
Dat begin van een kommervollen, vrijen bohème-tijd, misère en habit noir, hoe ver lag het nu achter hem! Hij kon voldaan zijn over zichzelf.
Voldaan?...
De episode van Haarlem - ik zamel, bescheiden, een paar gegevens over de verschillende kwartieren van zijn loopbaan, uit de volle oogst van levendige schildering die de schrijver der ‘Herinneringen’ ons presenteert - dat Haarlem van 1860 met zijn vriendelijken tooi van bosch en duinen, mocht wel als een idylle vooraan staan bij de intrede van Quack in de maatschappij. Hij heeft er de zwarte jas uitgetrokken die zijn miserie moest dekken, en is er herleefd tot een jonkman van de wereld, die zijn ambtelijke bezigheden had, aan de officierentafel dineerde, en met literarische en publicistische neigingen vervuld, een deeltje op zak droeg
| |
| |
van de nieuwste Fransche letterkunde - gereed als hij een hoorder vond om er hem uit voor te lezen...
Hij zocht wat kleur in het leven, ook uiterlijk. Haarlem gaf hem dat.
Een enkele aanhaling uit het boek zal het best de toon en tint aangeven van vroolijken gloed waarnaar zijn verlangen uitging.
‘Als ik 's ochtends vroeg’, zegt hij, ‘op mijn gewone wandeling in den Hout, vóórdat ik naar mijn bureau in het Provinciaal Gouvernement ging, een der escadrons met de mij bekende officieren tusschen of langs 't zware, statig geboomte ter oefening zag rijden, de trompetten hoorde schetteren, terwijl zonnestralen dwars door de breed-gebladerde takken in de verte op het blanke staal der wapens flonkerden, dan was het mij soms - terwijl de bonte stoet in een stofwolk wegtrok - alsof een kleurrijke droom mij voorbij gleed’.
Het is even een noot, een klank, van droomweelde en vreugd.
Amsterdam, dat zijn liefde had en heeft - daar was het de wereld van zaken die hem opnam. De koopstad kwam uit haar dommel. Eerst had Dr. Sarphati geprobeerd de menschen wakker te schudden en den ondernemingsgeest op te wekken, nu, met den heer Frans van Heukelom en anderen tot leiders, werd een aanloop genomen om de hoofdstad aan te sluiten bij de groote handelsbeweging van Europa. Als secretaris der Kamer van Koophandel en als particulier secretaris van den heer van Heukelom, wist de jonge rechtsgeleerde van alle plannen en moest rapporten schrijven en adviezen geven en onderhandelingen voeren in groote aangelegenheden van spoorwegverbindingen en financieele betrekkingen. De toekomst van de groote stad was er mede gemoeid. Twee jaren heeft hij aan het werk met hart en ziel deelgenomen. Zij vormen een belangrijk hoofdstuk der ‘Herinneringen’.
Een meer bepaalde werkkring, als secretaris van een der maatschappijen uit de Amsterdamsche beweging opgekomen, wachtte hem daarna in den Haag. Maar de sceptisch matte samenleving van de vorstelijke bureaustad met haar middelpunt in de Witte Societeit - van toen - kon hem niet bijster boeien. Alleen, hij bracht er de eerste jaren van zijn
| |
| |
huwelijk door; die hebben hem den tijd van zijn wonen in Den Haag doen zegenen. Totdat hij naar Utrecht ging....
Stelde Utrecht het gouden land der heerlijkheid voor van zijn wenschen?
Sinds hij op eenmaal door het bittere woord van nood uit den gedachtenban van zijn historische dissertatie was gerukt, had de socioloog of sociaal-filosoof die in hem wou groeien, nog niet het evenwicht tusschen studie en werk kunnen terugvinden. Vraagt u zelf af of de jonge man die overdag zijn ambtelijke bezigheden heeft en zijn vrijen tijd moet besteden aan de uitgaaf van een weekblad, nog vrijeren tijd over zal houden voor heel zwaren arbeid wanneer hij in de jaren leeft dat Taine opkomt en Sainte-Beuve op zijn ouden dag nadert tot volrijpheid die - hij moèt lezen.
Quack zocht het - wat zocht hij? levende beschaving, vroolijke, innige samenstemming - in den omgang met vrienden. En hoe gelukkig was hij niet al weder? In Haarlem trof hij Busken Huet, en van Haarlem uit raakte hij in kennis met Buys; in Amsterdam, daar had hij Zimmerman, Alberdingk Thym, en Potgieter niet te vergeten, Potgieter vooral die hem bij zijn jonge garde inlijfde van de Gids.
Wat al karakteristieke koppen! Buys nog wat terughoudend in 't eerst, maar zijn vrouw, dadelijk de vrienden te gemoet komend met haar gloed van muziek en schoonheid; Busken Huet scherp raak op den man af, met zijn ingehouden toorn tegen al wat op huichelen leek, met zijn pessimisme dat cynisch kon worden, met zijn groote problemen en zijn diepe zorgen, niet alleen voor 't geestelijk, maar ook voor 't lichamelijk brood, - naast hem al weder een vrouw die rimpels wist te effenen; Zimmerman, de broeder van August, geestig en flink; Thijm veelzijdig, en Potgieter, de echte burgerman-dichter, heel degelijk voornaam, en waarlijk geen filistijn, neen, een die filistijnen van zich wist af te houden en op hen beukte wanneer ze hem te na kwamen, de groote Amsterdammer.
Was het geen godengezelschap?
Quack heeft met hen allen intiem verkeerd. Zijn ruime vriendenhart is hun tot den einde trouw gebleven. Maar
| |
| |
met het intiemste van zijn aard konden ze niet in aanraking komen. De een was te hard, de ander te koel, een derde, de meest vereerde, Potgieter, te veel heerscher. Potgieter woû zijn talentvollen, jongsten vriend tot literator maken of herscheppen, - hij commandeerde krachtens zijn superioriteit, en Quack gaf zich niet gevangen; hij wou niet onderdoen voor een die zijn meester niet was. Hoe zou Potgieter beslissend oordeelen over den gang van zijn geest, van hem, die zijn vleugels nog niet flink had uitgeslagen!
Wat miste Quack in den omgang met zijn vrienden? - Het voorgevoel - ik leg daarbij den nadruk op gevoel - voor de komende dingen. Hij zag de verhoudingen van staat en maatschappij wijder worden, om meer in zich op te kunnen nemen, elkander inniger te kunnen doordringen. Wat Martinus van der Hoeven het beginsel der liefde noemde: de geest van opoffering, de behoefte aan gemeenschap, - dat hoopte hij te zullen zien triomfeeren.
Men begreep hem niet. Het was een mystieke gezindheid, die hij verlangde dat men van hem zou raden. In oogenblikken van neerslachtigheid, als hij ook zichzelf verwijten maakte van ontrouw aan zijn bestemming, dan voelde hij zich als een balling uit den kring van zijn ware vrienden, - aan wie hij toch toebehoorde.
Er kwam tusschen hen allen een onvolledige, misschien onuitgesproken scheiding, maar toch een scheiding. Eerst hielden Potgieter en Huet zich apart, dan traden zij samen uit de Gids die een verzamelpunt was geweest, eindelijk koos Huet de ballingschap naar Java. Het had iets van een algemeene ballingschap, toen, in Nederland. Hoog ging de geestesbeweging niet.
Quack zou in den Haag nog meer de eenzaamheid en de verwijdering hebben ondervonden, wanneer hij niet in die jaren een bevrediging had gekregen door zijn huwelijk. Toch wenschte hij wel een nieuwe omgeving. De lust naar verplaatsing werd vaardig over hem. Ook denk ik dat de zaken der Exploitatie-Maatschappij er niet goed voor stonden. Hij nam de benoeming in Utrecht aan.
Ik geloof niet dat onder zijn aanstaande ambtgenooten
| |
| |
ieder hem met evenveel voldoening aan de Hoogeschool zag komen. Opzoomer, een van de groote woordvoerders in Utrecht, die toch reeds het besef had van zijn slinkende macht, zag op jongeren als Buys en Quack neer, in vreezen... ik weet niet.
Potgieter, die hart had voor Quack, trok naar Utrecht om de intrêe-rede van den nieuwen hoogleeraar te hooren, de andere vrienden hadden zich ook onder zijn gehoor opgesteld. Hij gaf zijn eerste programma: het heette Staat en Maatschappij.
Wie bij de plechtigheid nog tegenwoordig wil zijn, sla Potgieters brieven aan Huet op, tegen 't eind van het jaar 1868. Daar ziet men de ranke, vriendelijk opgewekte gestalte naar den katheder gaan, met ik weet niet wat voor vroolijks en voornaam uitdagends in 't gezicht, dat in de verte herinneren moet aan een cavalier uit de dagen van Engelands ridderlijken koning; men hoort er zijn stem, meer indringend overtuigend dan als willig instrument van den geboren redenaar; men leeft er ook mee onder de slottoespraak aan de studeerende jongelingschap, tegelijk een bekentenis en een oproep tot den edelsten strijd, - woorden, elegant en flink wapperend als een fiere vlag... Wie zou het vaandel niet toevertrouwen aan zijn hand? hij zal er de eer van ophouden; dat gevoelen de juichende en buigende studenten, midden onder het stijve, ietwat spijtige professorenpersoneel.
(Gaan er ook gedachten terug, van den katheder naar de kinderjaren met hun leed voor de eer der vriendschap op school?)
Maar Martinus van der Hoeven was niet tegenwoordig bij de rede van zijn leerling. Enkele dagen vóór de plechtigheid was hij plotseling, maar niet onverwacht, gestorven, in een vreemde omgeving, op het Leesmuseum van Amsterdam, gesteund in zijn korten doodstrijd door den arm van een bediende. Het was hem niet gegeven geweest een sterfbed te hebben.
Welk wreed spel soms van het Leven met den man die het leven ernstig neemt!
Sinds den dood van zijn vader, Abraham des Amorie van der Hoeven, den oudere, miste de zoon een tegenwicht, en
| |
| |
hij ging thans direct af op zijn ascetisch doel, - oefening in voortdurende zelfbeproeving en zelfpijniging, niet van het lichaam, wat gaf hij om het lichaam? - maar van den geest. Hij wou rein staan tegenover de wereld der geesten. Het woord van Faust, oud geworden:
Stünd' ich Natur vor dir, ein Mann allein
Da wär's der Mühe werth ein Mensch zu sein,
hij, Martinus sprak het uit, niet in tegenwoordigheid der Natuur, maar voor zijn ideaal van God. Hij zou wegdenken al waaraan hij hechtte, al de magie van herinneringen, al de verstriksels van zelfzucht, om vrij, als nieuw geboren, zijn Ideaal terug te vinden. Hij loochende God, hij loochende onsterfelijkheid, op weg naar den waren God en naar de ware eeuwigheid waaraan zijn ziel smachtend leed.
Hij trad in de duisternis van zijn geest....
Ach, de ongelukkige, die uit de schrale beemden der pastorie, - en van Peerlkamp's philologie en van Bilderdijk's en Tollens' dreunende schamele wijsheid, - zijn aanloop moest ondernemen, naar het Volmaakte; - terwijl die andere aan wien hij ons doet denken, met handenvol te nemen had van de machtige Muze, de machtige Philosophie en de oppermachtige Muziek! Wagner, Schopenhauer, Goethe, - wat had die andere al niet om over te beschikken.
Maar hij, Martinus, bleef niet in den donker, hij kwam weer nader tot het goede levenslicht, en het scheen alsof zijn geest gezondheid zocht aan de werkelijkheid, na zijn lange reis op Alpenhoogten van denken, toen het lichaam werd gesloopt.
Hij, Martinus van der Hoeven en Armand Barbès, de martelaar van het régime van Louis Philippe, die zijn leven in gevangenis en ballingschap doorbracht, gaan als zwijgende pelgrims door de breede golving van bedrijvige menschen in het boek der ‘Herinneringen’.
Armand Barbès is voor Quack een souvenir van zijn verblijf in den Haag. Daar leefde de verstootene zijn laatste jaren en dagen, doodrustig, in het zwart gekleed, de zuidelijke
| |
| |
gelaatstrekken in een somber waas gehuld. Hij bezocht de armen, wanneer zijn gezondheid het toeliet, hij deed wel, zooveel hij vermocht, hij sprak toe die bedroefd waren; anders ging hij zwijgend met den rouw in het hart, gedurende die dagen van het tweede Keizerrijk, - den rouw voor de Republiek in Frankrijk.
Quack had aanleiding gevonden hem een bezoek te brengen op zijn kamer. Hij vond hem daar met een Bijbel naast zich, verdiept in herinneringen aan de groote Revolutie. Van verdere bezoeken of verderen omgang kwam niet. Zoo blijft die martelaar van het ideaal in zijn mysterieuze afzondering op de bladzijden van het boek.
Den anderen getuige echter der zucht, ondelgbaar in de menschenziel, van liefde tot het uiterste toe voor het hoogste, reinste en meest eischende, zou hij een gedenkteeken stichten van bewondering en trouw tot over het graf, tot over de graven.
Hij gebruikte zijn eerste vacantie in Utrecht om te verzamelen wat aan herinneringen van zijn leermeester was overgebleven, en niet zonder tranen zeker heeft hij te boek gesteld wat ons ook bij het overlezen en weder overlezen bijna niet zonder tranen kan laten. Het boek Martinus des Amorie van der Hoeven is een schat voor ons volk. Hoe koud zou de plek zijn - ik spreek van de ideale plek - waar hij ter ruste is gelegd, hoe leeg de ruimte in onze vaderlandsche geestesgeschiedenis waar hij behoort, wanneer die bladzijden niet spraken van de unieke waarde van den leermeester en van het innig menschelijk geloof van die zijn leerling mocht zijn.
‘De studenten brachten hem en corps naar zijn laatste rustplaats op het kerkhof,’ zoo eindigt het verhaal van Martinus' leven. ‘Het werd een oogenblik een gewoel om zijn graf. Doch de laatste echo van dat gedruisch verstomde: het werd weder alles stil; de wereld ging haar gang, alsof er nooit een Martinus was geweest.’
Neen, zou ik willen zeggen, zoo zijn uw woorden niet verklonken.
Ik herinner mij den zomermorgen van 1870 dat ik uw
| |
| |
bladzijden het eerst onder oogen kreeg, - indrukken der eerste lentejaren van het leven, kunnen ze wel verdwijnen? - Zeker, ik zal niet zeggen dat ik dadelijk alles begrepen heb, ook nu kan ik niet zeggen, dat ik reeds alles heb begrepen; maar de wond, eens door het boek gemaakt, is nooit geheel gesloten.
Wat 'n mooie Junimaand, die maand die de schrikmaanden van 1870 voorafging! Wie had toen gedacht dat aan de uiterlijke heerlijkheid van het Keizerrijk met spoed een einde zou worden gemaakt? Maar die wereld waarin onze gedachten leefden, waarin zij waren gevoed en opgevoed met wat poëzie en rhetorica van de eigen afkomst der Groote Revolutie, dat alles zou te gronde gaan binnenkort en plaats maken voor een nieuwe ijzeren periode, met andere euzen, met ander vertoon van gevoelen. Toen was de Junizon heerlijk weldadig. Ik ben Armand Barbès toen mee gaan begraven op het kerkhof van Eik en Duinen.
Eenige vrienden van den doode verstrooid in ballingschap waren overgekomen. Zij stonden om het graf geschaard. Louis Blanc sprak de groote grafrede. Een nietig mannetje, zoo schijnt hij mij, als hij daar onder de anderen staat, nu hij naar voren komt plaatst hij den voet vastberaden op de aard, de mond staat beslist, onverzettelijk, smartelijk; de oogen zien op 't papier waarvan hij voorlas.
Hoe komt het dat stukken en brokken van die rede mij nog na zooveel jaren in 't geheugen hangen...!
‘On l'a nommé (Barbès) le Bayard de la démocratie, ik mag het wel, maar noem hem toch liever, un Bayard méditatif; want achter dat edele hart school een groot verstand, en meen niet dat zijn oppositie tegen Louis Philippe ce n'était que pour renverser ces quatre planches revêtues de velours qu'on appelle un trône; hij had nagedacht over den toestand en de verbetering der maatschappij. Ze bestond uit twee klassen, zoo had hij ingezien, volgens het woord van Chamfort amèrement spirituel et légèrement sérieux: ceux qui ont plus de diners que d'appétit, et ceux qui ont plus d'appétit que de diners....
Hoe zwaar heeft Barbès geleden, hoe is hij door het ongeluk vervolgd! Bij hem is niets verwezenlijkt, wat de wereld voor wezenlijk houdt, hij is niet opgekomen, zooals een minister of een diplomaat opkomt, hij heeft geen carriëre
| |
| |
gemaakt in de armée; maar hoe oneindig meer dan die allen heeft hij voor Frankrijk gedaan door zijn voorbeeld, door zijn grootmoedig hart - voor dat Frankrijk dat hij zoo liefhad. In een brief schreef hij mij: “Over eenige jaren heeft Amerika 100,000.000 inwoners. Wat zal er dan van ons arme Frankrijk worden, als het overschaduwd wordt door de tallooze Angelsaksers? En toch verstandiger naties kunnen er komen dan de onze, edeler ook misschien, maar noem nog een ander volk dat twee vrouwen heeft voortgebracht, de een vaderlandslievend als Jeanne d'Arc, de ander geniaal als George Sand”. Want hij geloofde aan den geest, hij zag de dooden dezer aarde opgaan van sfeer tot sfeer als langs een ladder Jacobs die hemel en aarde verbond. En, wat overigens ook onze opinies mogen zijn, op welk oogenblik zouden we eerder daarvan als van een vaste waarheid overtuigd zijn dan thans nu het hulsel van onzen vriend op het punt staat uit onze blikken te verdwijnen. Neen, ik moet herhalen, wat ik reeds eenmaal zeide bij het graf van een groot man, maar minder groot dan deze:
“La mort, qu'est-ce-que la mort? ce n'est qu'une porte qui s'ouvre sur l'immortalité”!’
Wat tal van beelden, om er zijn gedachten aan te koesteren en te troosten in den gouden zonneschitterschijn op den terugweg van de grafplaats Eik en Duinen! Een groet van Frankrijk had de mysterieuze doode, Armand Barbès, aan den jongeling overgebracht. En daaronder mengden zich met pijnlijk nijpender drang, met bitterder scherper verheffing, met inniger weemoed de herinneringswoorden aan Martinus van der Hoeven.
Het was een geestesgroet uit de verte.
W.G.C. Byvanck.
(Wordt voortgezet.)
|
|