De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||
Britsch Malakka.Een officieele naam voor het geheele gebied, waaraan de volgende bladzijden worden gewijd, namelijk voor het aan de Britsche kroon onderworpen land tusschen ons Riouw en Siam, bestaat niet. De naam Britsch Malaya, die door sommige Engelschen wordt beproefd, zegt te veel, omdat ook Noord-Borneo door Maleiers en inlanders met voor een belangrijk deel Maleisch bloed wordt bewoond. De veelvuldiger door Engelschen gebruikte benaming Maleisch Schiereiland omvat ook het nog aan Siam behoorende noordelijk gedeelte en sluit de Britsche eilanden, namelijk Singapoer en Pinang, uit. Voor Hollanders schijnt de boven dit opstel geplaatste titel mij nog de beste, al duiden de Engelschen met het woord Malakka gemeenlijk alleen de stad en niet het schiereiland aan; want het laatste heeft bij ons en andere Europeesche volken, o.a. op Duitsche en Fransche kaarten, den naam behouden, dien het gedragen heeft in de anderhalve eeuw, gedurende welke de machtige vesting Malakka zich in handen onzer Oost-Indische Compagnie bevond en geen andere Europeesche nederzetting op het schiereiland of eenig naburig eiland heeft bestaan. Een staatkundige eenheid vormt het hier behandelde gebied trouwens niet. Het oudste gedeelte ervan, de Straits Settlements, nl. 1o de stad Malakka en omgeving, 2o Pinang met het er tegenover gelegen stukje kust dat Provincie Wellesley heet en met Dindings, een zuiderlijker brokje kust, en 3o Singapoer, heeft zijn eigen gouverneur, eigen wetgeving, eigen geldmiddelen. Vier inlandsche staten: Pérak, Selangor, Negri Sembilan (Maleisch voor Negen Landschappen) en Pahang, zijn onder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||
den naam van Gefedereerde Maleische Staten door Engeland tot een administratief geheel saamgevoegd, dat bestuurd wordt door een resident-generaal te Kwala Loempoer, met behoud echter van de inlandsche sultans. Niet daartoe behooren de in 1909 aan Siam ontwrongen provinciën in het noorden, nl. Kedáh, Kelantan, Trengganoe en Perlis; zij vormen een afzonderlijk protectoraat. Evenmin de zuidelijkste staat, Johore.Ga naar voetnoot1) De weg naar eenheid is echter ingeslagen, doordat de gouverneur der Straits tevens zoogenaamde Hooge Commissaris is voor alle gewesten, leider dus, onder het ministerie te Londen, van de algemeene staatkunde, evenals de gouverneur der Kaapkolonie, als Hooge Commissaris voor geheel Zuid-Afrika, de Britsche kroon vertegenwoordigde ten aanzien der beide onafhankelijke Zuid-Afrikaansche republieken. Verderop zal blijken, dat reeds in stilte wordt gestreefd naar aansluiting van het Britsche Noord-Borneo, om één groote Engelsche Maleische kolonie te doen ontstaan. Wil de vaderlander verstaan wat, bij het aanschouwen van het heden, hem op het schiereiland over het verleden wordt toegefluisterd door die plaatsen, waar onze vaderen hebben | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||
gewerkt en gestreden, en wil men zich een inzicht verwerven hoe de huidige toestand is ontstaan, dan dient allereerst een overzicht verkregen van het verloop en den aard der betrekkingen, die Europa achtereenvolgens met het schiereiland heeft gehad. Voor dit overzicht, dat nog niet geteekend werd, ontbreekt het niet aan gegevens. | |||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||
(f 160.000), volgens anderen zelfs 5½ maal zooveel, moesten ten koste leggenGa naar voetnoot1). Het is van uit dit fort geweest, dat de Portugeezen Insulinde bevoeren en er zich op enkele plaatsen vestigden; dat zij onder Antonio de Brito in 1522 hun eerste sterkte in dien archipel bouwden, namelijk het fort São João Bautista op Ternate; en Malakka is voor hun klein en (met uitzondering natuurlijk van half Timor) kortstondig bezit in dien archipel geweest, wat later Batavia voor ons geworden is. Gelijk de Kaap onder Batavia, stond Malakka onder den onderkoning in Voor-Indië. Met ons begonnen de betrekkingen met het schiereiland reeds voor de oprichting onzer Oost-Indische Compagnie. Jacob van Heemskerk toch liep in 1602 aan te Johore (wat ‘peerel’ beteekent volgens Valentijn) en werd goed ontvangen door den sultan van het gelijknamige rijk, want de laatste vond in deze nieuwgekomen Europeanen overwelkome mede-vijanden van den gehaten Portugees. Hij heeft, evenals het meerendeel zijner opvolgers, de Hollanders gesteund of althans in goede verstandhouding met hen gestaan. ‘Men mag zeggen dat er onder alle koningen van Indiën geen geweest is, die ons zoo oprecht in allen deele behandeld en zooveel genegenheid bewezen heeft’Ga naar voetnoot2). Reeds in hetzelfde jaar, 1602, bood hij van Heemskerk een schuilplaats onder zijn kust, toen deze, hevig verbolgen over den moord, in het voorgaande jaar door de Portugeezen te Macao op zeventien zeelieden van Jacob van Neck's vloot gepleegd, op den loer wenschte te gaan liggen voor een Portugeesche caraque of kraak, die van Macao langs Malakka naar Portugal op weg was. Het groote, logge, hooge vaartuig werd inderdaad genomen en de lading, die te Amsterdam in veiling kwam, voorwerpen van kunst, lakwerken, zijde en inzonderheid porselein, bracht de aanzienlijken in de Nederlanden en ook daarbuiten in rep en roer, niet alleen wegens de gezamenlijke waarde doch ook wegens de hoedanigheden, en werd voor niet minder dan drie en een half millioen gulden verkocht. Het woord ‘kraakporselein’ ont- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||
stond naar deze kraakGa naar voetnoot1). Heemskerk nam op verzoek van den sultan een gezant van dezen mede naar huisGa naar voetnoot2) en liet ‘eenen’ Jacob Buys bij hem achter ‘om onze zaaken en comptoir waar te nemen’Ga naar voetnoot3). ‘Ons opperhoofd Buysen schijnd hier tot omtrent 1605 gelegen te hebben en door den oppercoopman Cornelis Francx vervangen te zijn. De factorij duurde in 1609 nog voort’Ga naar voetnoot3). Twee jaren later liep Johore de kans op een allereerste rol in de geschiedenis van het Verre Oosten, want toen besloot ons Indische bewind om zijn hoofdkantoor daar te vestigen, indien dit op Java mocht mislukkenGa naar voetnoot4). Van dit plan kwam niets, integendeel, de vaste vestiging in Johore liep op haar laatste beenen.Ga naar voetnoot5) Blijkens een brief van Coen aan bewindhebbers van 1 Januari 1614Ga naar voetnoot6) had de Compagnie toen nog een ‘logie in Joor’, zooals onze vaderen dit woord nu en dan spelden. Maar toen Atjeh de Johoorsche sultansstad verbrandde, omstreeks denzelfden tijdGa naar voetnoot7), zag de Compagnie voorgoed af van het bezit eener factorij, ongetwijfeld omdat het land daarvoor te arm was gebleken; zoo vroeg de sultan aan Matelieff ‘eenige honderden rijxdaalders, tot duizend toe, te leen’Ga naar voetnoot8)(!) De goede verstandhouding bleef echter ongestoord. De Compagnie hielp den vorst in 1614 tegen ‘Atchijn’, ofschoon wij ook daar een factorij bezaten en hij bood haar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||
verlof aan om aan den mond zijner rivier, waar zij maar wilde, een fort te bouwen ter verdrijving van den gezamenlijken Portugeeschen vijandGa naar voetnoot1). De kosten hiervan achtte de Compagnie echter niet op te wegen tegen de voordeelen. En ook een uitdrukkelijk verzoek van den koning in 1640 om ‘tot sijner versekeringh in Batosouwer, dat is aan de rivier Jhoor, een fort te maken’Ga naar voetnoot2) is niet ingewilligd geworden; nooit hebben wij een sterkte in Johore gehad. Dit Batosouwer of Batoesawer lag, ‘5 of 6 mijlen de rivier van Djohore op’ en was de hoofdplaats alwaar de vorst ‘zich meest onthield.’Ga naar voetnoot3) Bij de komst der Nederlanders in het Verre Oosten hadden de Portugeezen hun bloeitijdperk aldaar al jaren achter den rug. Reeds toen Jan Huygen van Linschoten bij hen te Goa, in Voor-Indië, vertoefde, 1583-1589, waren nalatigheid, onbekwaamheid, plichtsverzuim en bederf oppermachtig onder de Portugeesche koloniale staatsdienaren, in de eerste plaats doordat deze hun aanstelling veelal uitsluitend aan hooge geboorte, maagschap met machthebbers of vriendschapsbanden met dezen hadden te danken. Linschoten achtte het een mirakel, dat niet al hun schepen vergingen, zoo zorgeloos en onbekwaam werden deze geladen en gevaren; machtige kapitalen gingen hierdoor verloren. Een groot deel hunner winsten werd door zeeroof verkregen, welke trouwens in die dagen, inzonderheid in de ‘Malaxe wateren’, evenzeer door de Chineezen, Maleiers en in onze koloniale jeugd ook door ons werd uitgeoefend. Omstreeks 1580 onderhield Portugal in den Oost-Indischen archipel alleen te Malakka, op Ambon en Tidore een bezettingGa naar voetnoot4). Wel overtrof het kapitaal, door Portugal in Indië gebruikt, verre dat der Compagnie en schatte Coen het, met dat der Spanjaarden, op een 50 millioen gulden,Ga naar voetnoot5) doch slechts één | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||
sterke krachtsinspanning werd vereischt, om de Portugeezen in den archipel volkomen te breken en onschadelijk te maken, der verovering van hun machtige forteresse Malakka. Reeds in 1606 sloot Admiraal Matelief daartoe een verbond met Johore, het eerste onzer vele verdragen met dat rijk. Lukte de gezamenlijke strijd, dan zou de vesting aan de Staten-Generaal komen, de buit worden verdeeld tusschen de bondgenooten en de Compagnie tolvrij mogen handelen in de sultansstad, met uitsluiting van alle andere Europeanen. Ditmaal gelukte de poging niet. In 1640 sloeg de Compagnie echter opnieuw het beleg voor Malakka, zette dit vijf maanden voort en slaagde er op 14 Januari 1641 in de vesting te nemen.Ga naar voetnoot1) Het laatste geschiedde door 650 Nederlanders, ‘sijnde al het gesonde volck, soo soldaten als matrozen. Van onse zijde zijn, meest door de besmettelijcke sieckte, meer als 1500, soo officieren en soldaten als zeevarende, om het leven geraakt.’Ga naar voetnoot2) Johore heeft bij deze verovering krachtigen steun verleend; ‘sonder desselfs assistentie’ zou de Compagnie ‘noyt meester van die stercke plaetse geworden zijn.’Ga naar voetnoot3) Bijkans twee eeuwen heeft de Nederlandsche vlag boven deze forteresse gewaaid; eerst het jaar 1825 zag haar voorgoed voor Nederland verloren gaan. Dat met de heerschappij over Malakka en daarmede over de zeestraat, die toegang gaf tot den archipel en tot Oost-Azië, Portugal's macht aldaar, ook in eigen oogen, zoo goed als geheel was verdwenen, spreekt o.a. duidelijk uit de weeklacht, die een gouverneur van Macao aan den gouverneur-generaal Joan Maetsuyker in 1673 naar Batavia zond. Zich bitter beklagend over de concurrentie, die eenige Nederlandsche vrijburgers uit Batavia zijn landgenooten aandoen te ‘Lampacao, een eylant nagebuyrigh aan deze stadt Macao,’ schrijft hij: ‘Het dunckt ons, dat UEde hem wel behoorde te vergenoegen geheel Indiën voor hem te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||
hebben ende in deze vrede ons te laten leven in dit kleyne district met hetgene noch onder onse jurisdictie behoort. Ende al bevindt UEd. sich heden in Indiën met meerder maght. Want 't gene niet en wilt dat de zijne geschiede, en moet hij oock niet laten geschieden aan andere’.Ga naar voetnoot1) Zes jaren later schrijft de Indische regeering zelfs naar Malakka, dat ‘aan de zeebrieven van de Portugesen geen respect sal behoeven gedragen maar nevens de andere inlanders sullen gehandelt werden’Ga naar voetnoot2)(!) De toestand met betrekking tot de Portugeesche bevolking, dien de Compagnie te Malakka aantrof na de verovering, geeft een duidelijk beeld van het verschil tusschen de koloniale staatkunde van de Portugeezen en die der Nederlanders destijds en tevens een sleutel voor het den reiziger verrassend onderscheid ten aanzien van de taal en de nakomelingen der beide volken, in streken waar zij achtereenvolgens hebben geheerscht. Vroeger wees ik reeds op het voortleven van het Portugeesche bloed en de Portugeesche taal in Achter-IndiëGa naar voetnoot3) en op Ceylon, terwijl het Nederlandsch er geheel verdwenen is en Nederlandsche afstammelingen in Achter-Indië niet of slechts bij hooge uitzondering worden aangetroffen. Straks zullen wij hetzelfde te Malakka waarnemen. De Compagnie toch vond daar, ondanks de overgroote sterfte die de wapenen en vooral besmettelijke ziekten gedurende het beleg hadden veroorzaakt, een nog groot aantal particuliere Portugeezen gevestigd, die, mits zij de hooge tollen betaalden, vrij waren om handel te drijven, niettegenstaande de Portugeesche staat dien handel begonnen was, eenigen tijd voor zich behouden had en dien voortzette, omdat daaruit de hooge kosten zijner nederzettingen moesten worden betaald, voor zoover die niet door de tollen en belastingen werden gedekt. De Portugeesche regeering was evenmin als later onze Compagnie en de Britsche in staat haar dienaren, schepelingen en onderdanen het monopolie te doen eerbiedigen en koos ten slotte het halve ei. Dientengevolge vestigden zich een betrekkelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||
groot aantal particulieren uit Portugal in zijn koloniën en zulks voor goed, ‘niet meer aan Portugael gedenckende; (zij) sustenteren ende verrijcken haer (zich) met de voordeelen in India, gelijck off (zij) inboorlingen waren ende geen ander vaderland kenden’.Ga naar voetnoot1) Tegenover de inboorlingen bedienden de Portugeezen zich van hun eigen taal en die vond de Compagnie dientengevolge te Malakka de heerschende te zijn; nog heden is zij er niet uitgestorven. ‘De Jesuïeten met de voornaamste geestelijkheyt mitsgaders de aansienelijkste burgers wierd na Nagapatnam overgevoert, met een groot rijkdom (geschat) op eenige hondert duysent realen van agten; de rest der Portugeezen nae Batavia, invoegen dat weynig Portugeesche families daarbinnen sijn gebleven’Ga naar voetnoot2). Intusschen werden elf maanden na de verovering ‘binnen de stad Malacca en in desselfs gebiet, noch 1603 sielen van Portugiesen bevonden’Ga naar voetnoot3) en waren deze in het volgende jaar nog zóó talrijk, dat toen ‘uyt de aansienelijckste Portugiese burgers 3 personen tot schepenen (werden) gesteld om 't rechtersampt nevens 4 Nederlanders 't aenstaende jaer te bedienen’.Ga naar voetnoot3) Een lang leven heeft die instelling van schepenen niet gehad.Ga naar voetnoot4) Valentijn schrijft in zijn in 1726 verschenen deel, dat toen nu en dan nog wel in het Portugeesch gepreekt werd door de Hollandsche predikanten. Langzamerhand zijn deze ‘Portugiesen’, bij gebrek aan nieuwe inkomelingen van hetzelfde bloed, grootendeels uitgestorven of opgegaan onder de inlanders door vermenging met dezen. Geheel verdwenen zijn zij - het zal straks blijken - zelfs heden ten dage nog niet. Getrouw aan het stelsel der toenmalige moederlandsche regeering bewilligde de Compagnie in dit haar nieuw gebied vrijheid van godsdienst, maar niet gelijkheid en liet de Roomsche godsdienstoefeningen wel in de woningen maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||
aanvankelijk niet daarbuiten toe. In de eerste jaren hoort men den nagalm van het begin van den tachtigjarigen oorlog. Toen namelijk Portugeesche geestelijken te Malakka bleven komen, zoogenaamd op doortocht maar er maanden bleven, schreven Raden van Indië 6 December 1645 den president, zooals op dat oogenblik de plaatselijke gezaghebber te Malakka heette, aan om ‘Malacca's territoir van desen schadelijcken hoop te suyveren ten eynde de Lusitaensche ende verdere inwoonders trouw zouden blijven volgens hun eed aan de Ned. Co., tot welcks rupture die roomsche voorstanders niet anders doen als dagelijcs hare simulate ende trouwlose practijcken in 't werk te stellen, sonder de papen daar in loco langer te gedogen als tot het vertrec van de gearriveerde handelsschepen daarmede (zij) gecomen zijn’Ga naar voetnoot1). De gouverneur Johan Thijsen blijkt dezelfde gevoelens te hebben gekoesterd; 15 December 1646 raadt hij aan om van de Portugeezen weg te zenden ‘al wat wit ofte mesties is, want sijn deselve slimmer als verslindende wolven voor dese plaetse maar op het sweet ende den arbeyt van de arme swarte ingezetenen met hun woeckeren luyerende’Ga naar voetnoot2). Inzonderheid wil hij de Jesuïeten verwijderd hebben; ‘de pest is niet soo schadelijcq als die wolven onder haer schaepscleederen zijn’Ga naar voetnoot3). Doch na den vrede en nadat de oppermacht der Vereenigde Oost-Indische Compagnie in Zuid-Azië door niemand meer wordt geloochend, winnen zachtere gevoelens veld, zoodat kerken uit den Portugeeschen tijd nog heden ter plaatse ongerept voortleven, voortdurend aan den Roomsch-Katholieken eeredienst gewijd. In 1712 had te Malakka ‘de Nederduytse Gemeinte niet meer dan 202 ledematen, maar dat der Roomsgezinden was wel zesmaal grooter, bestaande uyt weinig Europeers, maar veel Misticen en ongelijk meer swarten die daar van de tijden der Portugiezen af nog waren blijven roesten’(!)Ga naar voetnoot4). In 1735 nam de regeering te Batavia het besluit ‘dat den hoofdadmistrateur, niet kunnende bewijsen een lid der Gereformeerde kercke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||||
te sijn, tot het ampt van commissaris politicus niet benoemt werden mag’Ga naar voetnoot1). Maar evenmin als men de voorrechten der heerschende kerk, thans nog in Roomsche landen en streken in stand gebleven, wilde afschaffen, evenmin wilde men de vrijheid prijsgegeven of een vijandige houding tegen de Roomschen aangenomen zien; zoo schreef de Indische regeering in 1782 Malakka aan ‘om de oude schikkingen en gebruiken omtrent de Roomsche ingezetenen in het oog te houden en dezelve geen reeden tot klagten te geven’Ga naar voetnoot1). Voor de Portugeezen waren een belangrijke bron van inkomsten geweest de zoogenaamde tollen, die zij niet alleen hieven van in- en uitgevoerde produkten, maar ook van voorbijgaande schepen. Die rechten zijn niet dezelfde gebleven in al de Portugeesche jaren en die waarin de Spanjaarden, tijdens Portugal's eenheid met hun rijk, te Malakka zetelden en zij wisselden ook af naar gelang der goederen en naar gelang de schepen voorbijvoeren, geheel losten of slechts ‘last braken’. Zij beliepen 2 tot 9 ten honderdGa naar voetnoot2). Deze instelling is door de Compagnie in stand gehouden, echter ‘met onderscheyt van natiën’ en meestal ‘met wat moderatie’Ga naar voetnoot3), het laatste echter niet met betrekking tot de Portugeezen, aangezien dezen den tol ook van de onzen hadden geëischt. Eerst na betaalden tol verleende de Compagnie aan de vreemde schepen passen en zonder deze laatste werden zij, inzonderheid de Maleische, Moorsche (d.i. Voor-Indische) en Chineesche, voor goeden prijs verklaard. Engelsche schepen werden gewoonlijk vrijgesteld. Aanvankelijk bepaalde de Compagnie den tol op ‘vijf percento van uytvoer en negen van inbrengen’.Ga naar voetnoot4) Drie jaren later bedraagt hij voor de voorbijgaande Portugeezen 4½%Ga naar voetnoot5); zij werden door hen ‘onder protestatie’ voldaanGa naar voetnoot6). ‘De gerechtigheid van die passagie moeten ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||||
de kustmooren die op Atchin, Pera en Queda trafiqueren betalen en daartoe Malacca aandoen’Ga naar voetnoot1). In 1664 gaf de Indische regeering aan Malakka last, dat men daar ‘van elk Portugeesch schip telkens naar advenant van sijn grootte zonder de lading eenigsins te roeren sal afeysschen: van een kleen jacht 300 rijksdaalders, van een middelbaer schip 400 rijksdaalders en van een groot schip 500 rijksdaalders. En soo iemant op Malacca zijn last bestaet te breken, zal deselve gelijk andere handelaars den tol van 10 ten 100 van sijn gantsche lading aen de Comp. aldaer voldoen’Ga naar voetnoot2). Toen de handel van particulieren, inzonderheid van Voor-Indiërs, het bedrijf der Compagnie al te zeer ging benadeelen, besloot Batavia in 1678: ‘het recht van Mooren en andere particuliere equipanten, op Malacca te betalen, (wordt) verhoogd tot 20%, zijnde seer schadelijck aan Comps. eygen handel’Ga naar voetnoot3); en ‘dat alle inlandse handelaers sonder Comps. passen met arrest sullen worden becommert. Die met Deense ofte Engelse zeebrieven sijn voorsien (door de factorijen dier naties in Voor-Indië) zullen voor de eerste mael 20% betalen ende (zooals hierboven reeds is aangehaald) aan de zeebrieven der Portugesen zal geen respect behoeven gedragen’ te wordenGa naar voetnoot4). Mits 20% tol betalende moest de gouverneur, gelastte men hem in 1679, ‘de Portugeezen, Engelschen en andere Europeezen ten handel admitteeren’. Maar in 1688 kwam men hierop terug, blijkbaar op last van bewindhebbers, en beval om voortaan ‘geen pakken of koopmanschappen uyt vreemde scheepen aldaar (Malakka) aan land te brengen, ook al presenteerden zij (voegde men in 1689 daaraan toe) niet alleen dubbelen tol maar ook hare verdere geheele lading’Ga naar voetnoot5). 1692 beleefde een nieuwe wijziging; ‘den thol (werd) weder gesteld op 13 procents van in- en uytvoer die aldaar ontlast en verkocht worden’Ga naar voetnoot5). 1744 bracht hem op zes ten honderd. Uit het voorgaande blijkt, dat het stelsel van den alleenhandel, reeds door de Portugeezen en Spanjaarden zooveel | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||||
mogelijk toegepast, zoowel op elkander als op andere volken, onder de Compagnie te Malakka niet in volle gestrengheid heeft geheerscht. Vergeefs heeft zij er jaren lang naar gestreefd met betrekking tot het eenige belangrijke voortbrengsel van den bodem op het schiereiland, de tin. De winning daarvan, waaraan thans de Engelschen de opkomst van hun jonge kolonie in hoofdzaak te danken hebben, vond toen reeds in verschillende streken van het schiereiland, de zoogenaamde tinkwartieren (Pérak, Kedah, het eilandje Oedjang Salang aan de noordwestkust van het schiereiland, Sangora enz.), op betrekkelijk groote schaal plaats. Reeds hadden de voordeelen van den tinopkoop de schatkist, evenals de beurzen van staatsdienaren en particulieren, in den Portugeeschen tijd gevuld. En zoolang onze vlag boven Malakka heeft gewaaid is tin daar het voorname handelsartikel geweest. In de tin ligt ook de reden van onze betrekkingen met verschillende staatjes op het schiereiland, betrekkingen waarvan door mij vroeger een overzicht is gegeven voor zoover het onderhoorigheden van Siam betrofGa naar voetnoot1) en die thans, wat aangaat Malakka, opnieuw dienen te worden besproken. Voornamelijk ‘Mooren’ uit Voor-Indië, uit ‘Bengale en Choromandel’ zoowel als van de westkust, kochten het artikel in de tinkwartieren op en Atjeh was er, met Malakka, een stapelplaats van. Reeds 11 Juli 1642 kwam de Compagnie met den ‘koning’ van Kedáh, dien Matelief in 1606 had bezocht, overeen, dat van alle tin uit diens rijk de helft tot een vasten prijs aan haar zou komen en dat zonder haar passen geen schepen door hem zouden worden toegelatenGa naar voetnoot2). Met Pérak, het tinrijkste staatje, werd hetzelfde beproefd, doch daar weigerde men in 1645 de Compagnie een contract, zich erop beroepende vazal van Atjeh te zijn; inderdaad had Atjeh na de verovering van Malakka wel zijn aanspraken op Pahang prijsgegeven, maar die op Pérak staande gehoudenGa naar voetnoot3). Zich bij die weigering neerleggen, daaraan dacht de Indische regeering niet. ‘Aangezien de Mooren ons in Pérak alle tin | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||||
voor den neus weghalen en het land volstoppen met hun lijnwaden’Ga naar voetnoot1), besloten gouverneur-generaal Van der Lijn en raden 31 December 1647 om de vaart der Mooren zoowel op Atjeh als op alle Maleische havens eenvoudig te verbiedenGa naar voetnoot2), sloten de rivieren van Pérak en Kedáh af voor andere dan onze schepen en maakten Moorsche tinschepen prijs. Kennis van dit besluit werd gegeven aan de ‘regenten’ van de Voor-Indische haven ‘Soeratte en van Choromandel’, waarheen belangrijke hoeveelheden tin voor plaatselijk gebruik haar weg vonden. Dat de Compagnie daar factorijen bezat, van welke die te Soerat nog heden bewoond wordt, en dat men te doen had met onderdanen van den Grooten Mogol, deed haar, in het volle besef van haar macht, niet aarzelen. Toen in 1647 deze zelfde loge aangevallen en beroofd werd, besloten gouverneur-generaal en raden ‘de saecke door de wapenen te redresseren.’ De Compagnie legde te Soerat onvervaard beslag op ‘twee conincxschepen uit Mocha met een contant capitael van elf tonnen gout.’ Daardoor kreeg zij er den schrik in en de plaatselijke gouverneur legde het hoofd in den schoot, bewilligde alles. Toen mocht hij zijn twee bodems terug hebben. In 1648 verschenen, schrijven van der Lijn en raden, geen schepen ‘van Zuratte noch Bengala omtrent Atjeh en de tinplaetsen, dewijl de directeur Arent Barentsen het verleenen van passen heeft afgeslagen.’ Ook de ‘Soenan Mataram’, voorganger van den huidigen Soesoehoenan te Soerakarta, verbood op den eisch van de Compagnie aan zijn menschen de vaart op PérakGa naar voetnoot3). Met Atjeh, waar wij meestentijds een factorij onderhielden, was een zachte hand geboden, omdat er met de inlandsche macht niet te spotten viel en de voor onze scheepvaart en onzen handel niet onbelangrijke westkust van Sumatra afhankelijk was van Atjeh, althans voor een groot deel. Doch van der Lijn wist den vorst te doen bewilligen, dat alleen hij en wij in Pérak de tin zouden mogen opkoopen. De vorst van Atjeh vond hier echter weinig baat bij, nu de Compagnie aan anderen belette bij hem te komen handelen. Onze Engelsche mededingster brak dan ook in 1649 van Atjeh op. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||||
Door deze maatregelen verloren onze factorijen in de tinkwartieren-zelven een groot deel van haar noodzakelijkheid of belang en kon integendeel er naar worden gestreefd alle tin naar Malakka te trekken, dat een oogenblik een tweede Batavia beloofde te worden. Dit streven werd met gunstigen uitslag bekroond; de Compagnie verkreeg bijv. in 1649 te Malakka ‘770.000 pond tin, dat een extraordinarie quantiteit is’Ga naar voetnoot1); het meerendeel hiervan was uit Pérak aangebracht. Raadpleging der jaartallen in het reeds aangehaalde opstel over Siam toont, dat in deze zelfde jaren eenige onzer vaste vestigingen in de tinkwartieren begonnen te verdwijnen, die in Kedáh, Oedjang Salang en Sangora. Op Oedjang Salang werd volgens besluit van Batavia van 1661 zelfs ‘de voyagie gestaekt en (zal) vooreerst door onse ingesetenen niet bevaren worden, ten ware de regenten daar ons noch eens uitnoodigden’Ga naar voetnoot2). Sangora vermeldt het ‘Dagregister’ voortaan slechts eens, n.l. in 1675, toen ‘een gezant van den konink tot Sangora’ te Batavia kwam vragen om vernieuwing der vriendschap met wijlen den gouv.-gen. van Diemen. Doch het belangrijke Kedáh werd ter dege in de hand gehouden, ofschoon het, evenals het zooeven genoemde eilandGa naar voetnoot3), ‘subject (was) van den Siammer’Ga naar voetnoot4). Bij den last uit Batavia van 1656 om ‘het comptoir aldaar te ligten’ werd dadelijk de order gevoegd, ‘deszelfs haven te besetten’Ga naar voetnoot5). Drie jaren later hernieuwde de regeering dit bevel; de gouverneur moest de ‘rivier van Queda op 't nauwste besetten’Ga naar voetnoot6), in 1663 vermeldt het dagregister dat ‘de rivier van Queda noch word besett gehouden’, en in 1664 besluit de Indische regeering om, trots den wensch des konings naar vredeGa naar voetnoot7), ‘de besetting van Queda op den ouden voet te continueeren’Ga naar voetnoot5). Goedschiks verdroeg Kedáh dit niet; 1676 schrijft Gouverneur Bort naar Batavia, dat ‘Comps. kruys- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||||
sende chaloupen omtrent Pera en Queda van de Maleytse roovers al veel maelen waeren aangetast, doch hun lustigh hadden gehavent, maar een sloep in Peras rivier leggende hadde twee dier roovers vaartuygen overrompelt en 't volck op twee na vermoort.’ En kort daarop ‘dat omtrent DinghdinghGa naar voetnoot1) wederom een sloep met zes man door eygen achteloosheyt van de Quedaze roovers besprongen en al het volk swaarlijk gequest waare geworden, sonder dat men die fielten evenwel had kunnen achterhaelen’Ga naar voetnoot2). Op Pérak werd de ‘logie, welke enkelijk dient voor den tinhandel’, (schrijft Valentijn), in 1651 ‘afgelopen en een grouwelijcke moort aan onse bedienden aldaer begaan’Ga naar voetnoot3), weshalve ten zelfden jare ‘met approbatie van den koning van Atchin’ besloten werd te Batavia om, ‘krijgs- en scheepsmagt derwaerts te senden, om voldoening te eyschen’. 1655 bracht vrede zonder dat het opnieuw tot een vaste vestiging kwam, doch reeds 1656 werd besloten ‘deszelfs haven en die van Atchin met oorlogsvaartuigen te besetten, indien er billijke satisfactie geweigerd werd’Ga naar voetnoot4). Buigen wilde Pérak nog niet. ‘De vorst zend den tin ook tegen will en danck van d'onse naer Atchin, sonder des Comps. competeerende helft daervan te willen geven, speelende den trotsen’, en zulks ofschoon men daar diep bij de Compagnie in het krijt stond; ‘op de schuld van den konink en de grooten in Pera resteert nog te betaelen 135.345 gulden, waarvan apparent noyt iets van komen en sal,’ vermeldt het Dagregister van 1663. Voorwaar geen bagatel! De Compagnie beproefde het zoete lijntje, besloot 1664 ‘de Peraksen tot den aanbreng van tin te animeeren’Ga naar voetnoot4) en ‘de Atchinders, voor Pera comende, den vrijen toegang te vergunnen en in 't wederkeeren niet meer als d' helft van haren tin af (te) nemen, gelijk voor desen’Ga naar voetnoot2). Het hoofd in den schoot legde echter Pérak niet. In 1676 schrijft Gouverneur Bort naar Batavia: ‘Die van Pera comporteeren hun maer (= slechts) tamelijk omtrent het contract om | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||||
d' Ed. Comp. hunnen tin alleen te leveren en de Engelsche als andere vreemde natien daar geen entrance toe te laten’Ga naar voetnoot1). Drie jaar later werden zelfs, blijkbaar op last van den koning,Ga naar voetnoot1) eenige onzer matrozen vermoord, die op de rivier van Pérak ‘in bezettingh’ lagen. Dan komt het in 1680 eindelijk tot een contract met den koning en grooten van Pérak, waarbij ‘'t opperhooft Adriaen Wijlant, in de mont van de Perase rivier leggende, geauthoriseerd wierd alle Maleytze vaertuygen, onvoorsien van chiap (Chineesch-Maleisch voor stempel, dus van een pas) of die op de ontbiedinge van d'onse aan boort weygerden te comen, vijandelijck te mogen aentasten’Ga naar voetnoot2). De achttiende eeuw heeft tot bijkans haar eindeGa naar voetnoot3) een faktorij te Pérak gekend. 1754 besloot Batavia ‘een steene fortje te Pera op te bouwen’ en het ‘comptoir er door een boekhouder te laaten waarneemen’, die in 1771 door een vaandrig wordt vervangen.Ga naar voetnoot4) In 1782 en 1787 wordt het fortje als steeds in stand en bezet besproken. Dan volgt het Malakka in deszelfs val. Behalve tin voerde de Compagnie van Malakka peper uit, goud en olifanten, de beide laatste echter slechts voor bescheiden bedragen. De peper kwam uit Johore, soms ‘in abondantie’Ga naar voetnoot5), doch vond wegens de ligging van Johore veelal haar weg naar Batavia. Goud en olifanten leverde Kedáh, de laatste ook Oedjang SalangGa naar voetnoot6). Zij werden verkocht in 's Compagnie's loges in Siam en Bengalen; in 1645 treft men in de laatste ‘acht stux uit Malakka onvercocht’ aanGa naar voetnoot7). Andere uitvoerartikelen van beteekenis bestonden er op het groote doch uiterst schaars bevolkte schiereiland niet. Verdiend werd voorts aan den invoer van in hoofdzaak lijnwaden, grootendeels in Voor-Indië vervaardigd; de Compagnie noemde hen ‘kleeden’. Geduchte mededingers vond zij echter op dit gebied in de ‘Mooren’, wier schepen langzamerhand, zonder dat daartoe een Resolutie door de Batavia'sche regeering werd genomen, weder aan de factorij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||
werden toegelaten, als zij maar niet tegen de tinbepalingen zondigden. In 1674 moest Gouverneur Balthasar Bort ‘seeker plackaet’ uitvaardigen tegen het leenen van geld door onze ambtenaren in Voor-Indië aan ‘Mooren van Cormandel’, die daarvoor aldaar ‘kleeden’ kochten en deze te Malakka aan den man brachten, zeer ten nadeele van 's Compagnie's handelGa naar voetnoot1). Overigens vermelden de cargalijsten der op Malakka varende schepen slechts betrekkelijk kleine aanvoeren, meest voor eigen gebruik der factorijen. Gezamenlijk wogen de winsten, te Malakka behaald, en de tollen niet op tegen de hooge onkosten. Het fort was zoo groot, dat het een talrijke bezetting eischte ter verdediging; in 1649 telde het bijv. 477 ‘Nederlantse coppen’ aan garnizoen, behalve nog 380 ‘zeeluyden’Ga naar voetnoot2), in 1663 286 manGa naar voetnoot3). Meer dan eens werd aangedrongen op verkleining van het fort, om daardoor met geringere bezetting te kunnen volstaan, nu immers Portugal gebroken en de Engelsche Compagnie slechts een kind was, wie het aan alles ontbrak, aan geld, schepen, levensmiddelen, zelfs aan inkt en papier, zoodat zij aan de in Europa ten jare 1620 beklonken samenwerking tegen Spanje niet eens had kunnen voldoen, haar schepen uit de Philippijnen had moeten terugroepen en haar factorijen in de Molukken en de Banda-eilanden had moeten opgeven; tegen 28 Engelsche schepen in het Verre Oosten telde onze Compagnie er in 1622 83!Ga naar voetnoot4). Doch de verkleining der forteresse bleek schatten te zullen kosten, zoodat het plan moest opgegeven en een talrijk garnizoen dus aangehouden worden. Buitendien telde Malakka, sedert aan de ongezonde toestanden in de vesting en daardoor aan ‘d' affkeer van veele van d' onse van (= tegen) die stadt’Ga naar voetnoot5) spoedig na de verovering een einde was gemaakt, nog eenige duizenden inwoners waarvan vele van de Compagnie leefden; in 1665 woonden er bijv. een goede 800 slaven tegenover 21 Nederlandsche burgers en ‘900 Portugeesen, mesticen, swarten, Mooren, Chinesen, Javanen en Maleiers,’Ga naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||
menschen die geheel of ten deele door den handel zelven in hun onderhoud voorzagen. Slechts hoogst zelden toonde dan ook de balans van Malakka een batig saldo aan, zooals in 1665, gedurende en door het kortstondig bewind van den stichter van de Kaapkolonie, Jan van Riebeeck. Hij maakte:
Gewoonlijk waren de bestuurders er niet zoo bekwaam en fortuinlijk. Reeds onder de Portugeezen hadden de inkomsten de uitgaven niet gedekt, toen door den eigen handel der ambtenarenGa naar voetnoot2). In 1645 kwam men f 80,000 tekort, in 1661 iets meer (f 126,000 winst te Malakka en onderhoorigheden tegenover f 207,000 aan ‘ongelden’), in 1663 weder evenveelGa naar voetnoot1). Het bedrijf was te klein tegenover de uitgaven; de voorraad en uitstaande schulden besomden in 1644 nog geen half millioenGa naar voetnoot3), in 1661 zeven ton, kort daarop negenGa naar voetnoot1). En steeds meer trachtte de Compagnie den handel naar Batavia te trekken, waar zij immers haar eerste en meeste krachten had en haar middenpunt. In 1778 schreef de Indische regeering Malakka evenals Palembang zelfs aan ‘om de vaart der Chineesche jonken in en door straat Malakka naar andere plaatzen als naar Batavia niet meer te dulden’Ga naar voetnoot4). De waarde van het bezit van Malakka lag, meer dan in het onmiddellijke voordeel van den handel op het schiereiland, in de noodzakelijkheid, anderen te beletten zich in deze sterke veste, aan den handelsweg naar den archipel en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||
naar Oost-Azië, vast te zetten en in de beheersching van dien handelsweg. Daar liep haast elk schip aan of voorbij. En in de dagregisters van het Kasteel Batavia, uitgegeven tot 1680, komt haast geen plaats zoo veelvuldig voor. In 1675 liep er zelfs een schip binnen ‘met een ambassadeur van den konink van Abassina, in 't land van Africa’, op weg naar den landvoogd te Batavia, wien hij een brief en een geschenk, nl. paarden en ‘woudezels’, bracht namens zijn vorst ter vernieuwing der vriendschap met wijlen diens vaderGa naar voetnoot1). Van den sleutel, dien de Compagnie in Malakka bezat, heeft zij niet alleen tegenover Aziaten terdege gebruik gemaakt. Niemand minder dan den Capitein-Generaal van Macao ving zij in 1643 met zijn schip voor Malakka op, ofschoon het een Engelsche bodem wasGa naar voetnoot2). En een oogenblik later wist zij mededinging in Japan met het belangrijke artikel roggevellen, dat, zooals wij vroegerGa naar voetnoot3) zagen, een levensbelang vormde voor haar vestiging in Siam, te voorkomen, toen een Portugeesch fregat, beladen met roggevellen, voor rekening der ‘Denemarksche Compagnie’ naar Japan wilde varen. Het schip stond onder een Hollander, Barent Pessaert, die in dienst der Denen was getreden, plaatselijk ‘president’ (factorijhoofd) was geworden ‘en in Trangebare (aan de oostkust van Voor-Indië) en de (toenmaals nog) Portugese stadt Negapatnam 25000 rochevellen opgesamelt had. Maar int Malax vaerwater ist (schip) gearresteert’. Den alleenhandel had de Compagnie toen nog niet in Japan verkregen en beriep er zich dientengevolge op, dat Pessaert getracht had ‘Malacca sonder thol te betalen te passeeren’ en ook dat hij ‘fugityff (was) van Batavia en contrarie sijnen eet uytheemsche princen dienst deed’. De zaak werd geschikt, daar er tegenover de betrokken vreemde mogendheden geen genoegzame rechtsgrond voor buitverklaring aanwezig was; de Compagnie zou zijn roggevellen voor zijn rekening in Japan verkoopenGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat Hollanders, trots hun eed aan de Compagnie, uit haar dienst naar dien van mededingers overgingen, waar zij, wegens hun zeldzame ervaring en moed, ongeëvenaarde veelzijdigheid, praktischen zin, redzaamheid en kracht de beste plaatsen kregen, het kwam herhaaldelijk voor; men denke aan den grooten Caron van Japan, die in Franschen dienst trad en aan wien het tegenwoordige protectoraat over Madagascar zelfs eenigszins te danken is; aan de mislukte Fransche reizen naar den Archipel; aan de Zweedsche pogingen. Het schiereiland beleefde zelfs het geval, dat echt Hollandsche matrozen naar een Maleischen vijand overliepen en daar onder de inlanders opgingen. Het waren ‘Joannes Gabrielsen van Haarlem ende Jacob Hendricxen van Harlingen, dewelcke 1674 met de chialoup de Roos vyt het cruyssent vaerwater omtrent Malacca, nae het plegen van een horrible moort aen alle het volcq van seker Maleyts vaertuygh, nae onsen vijant den conincq van Queda overgelopen sijn en hun aldaer op de Moorse wijse hebben laten besnijden’. Vier jaren later vielen zij de Compagnie in handen en werden toen ‘gedoemt om met de coorde aan een galge gehangen te werden datter de dood nae volcht’Ga naar voetnoot1). Moorden en zeeroof weken wel meer en meer, maar bleven ook na den grooten vrede en na de bezinking der oorlogstoestanden voorkomen, ook bij de onzen. ‘Een execrabile moord’ werd nog in 1663 ‘omtrent Queda gepleecht door d'onsen, die van de berk den Exter, waarbij 30 à 33 zielen van een Moors vaartuig werden verdelgd. Drie vrouwen werden verkracht, een zack met rijs om de hals gebonden en in zee versmoort. De voornaemste van dese monsters sijn geweest Jan Gassion van Malta, commandant op de berck, Jacob Jacobs van Hoorn, Jan Dirksen van Rotterdam en Hendrick Avelst van Drilst. Deze zijn geexecuteerd door afkapping der rechterhand, geledebraekt en onthalst.’ De rest liet van Riebeeck ophangen of heeft ‘het swaert over het hoofd gekregen’Ga naar voetnoot2). In de achttiende eeuw, toen de macht der Engelschen in Azië schot begon te krijgen, zijn ook zij het geweest, die de Malaksche | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||
wateren als vrijbuiters hebben verontrust; meer dan een hunner werd daarvoor door het Hollandsche opperhoofd te Malakka gevonnist en gestraft. Onder de lange reeks van hen die dit ambt hebben bekleed treft men slechts één man aan, die zich in de koloniale geschiedenis een blijvenden naam heeft gemaakt, en deze eenling stond tijdens zijn leven niet eens hoog aangeschreven. Hij, natuurlijk de reeds genoemde Jan van Riebeeck, wiens naam men in de schrifturen der Compagnie op verschillende wijzen, ook wel als Joan van Riebeecq, geschreven vindt, werd op 18 September 1662 tot hoofd te Malakka aangesteld, een bevordering na zijn tienjarig verblijf aan de Kaap de Goede Hoop. Wel ging hij in titel niet vooruit, behield te Malakka zijn Kaapschen rang van commandeur, met bijvoeging van ‘en president’, en heeft hij zelfs nooit den begeerden titel van gouverneur, laat staan dien van Raad van Indië, extraordinaris of ordinaris, bereikt; maar Malakka bood in die dagen nog een veel aangenamer verblijf en stond hooger dan de eerst tien jaren oude, kleine blanke nederzetting onder de Hottentotten, die immers slechts als ververschingsoord was bedoeld en waar nauwelijks iets anders te roemen viel dan het klimaat. Zelfs van Riebeeck's kleindochter haalde jaren later, toen zij op weg naar Holland een oogenblik aan de Kaap vertoefde, nog den neus op voor haar grootvaders stichting, na de weelde en het gemak waardoor zij op Batavia omringd was geweestGa naar voetnoot1). Bewindhebbers waren met Jan van Riebeeck maar matig ingenomen, omdat hij in Tongkin betrapt was op eigen handel, een zeer algemeen misdrijf, en zijn voorspiegeling, dat de nederzetting aan de Kaap zich zelve zou bedruipen, een meening die hij op grond van een vroeger bezoek aan de Kaap had geuit en die op het besluit tot de vestiging aldaar invloed had gehad, faliekant was uitgekomen. De Heeren Zeventien konden toen, evenmin als wie ook, droomen van de grootsche toekomst, die voor van Riebeeck's stichting was en nog is weggelegd, en zij dweepten in dien tijd van krachtdadige ontwikkeling op elk gebied onder de Nederlanders niet met wat aan de Kaap | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||
in die tien jaren was tot stand gebracht. Doch tegen zijn benoeming te Malakka hadden zij geen bezwaar; die post was zoo belangrijk niet. 1 November 1662 aldaar aangekomen, heeft hij ijverig en ordelijk bestuurd, inzonderheid den handel, zooals wij reeds zagen. Tevreden schreven Heeren Zeventien naar Batavia 8 Maart 1666: ‘'t is een notabel cargasoen ter somme van 1576 duisend gl. dat iongst van Malacca over tien bodems verdeelt na Bengale, de Cust, Ceylon, Suratte en Persien is afgegaan’Ga naar voetnoot1). Toen was reeds zijn verzoek om aflossing van Malakka ingewilligd. ‘29-30 Mey 1665 werd te Batavia goetgevonden den commandeur Balthasar Bort nae Malacca te zenden om den commandeur Jan van Riebeeck, aldaer presiderende, te vervangen..., voor drie jaren op 180 guldens ter maent’Ga naar voetnoot2). 23-24 November van het zelfde jaar besloten gouverneurgeneraal en raden: ‘mits (overmits) de verkiesingh van den secretaris van haer Ede vergaderingh tot Gouverneur van Amboyna... bij dese gelegentheyt te gebruycken den E. Joan van Riebeeck, jongst geweest commandeur en president tot MalaccaGa naar voetnoot3)’. Twaalf rustige jaren heeft hij in die betrekking van secretaris der regeering te Batavia doorleefd, totdat 18 Jan. 1677 in het Dagregister aldaar werd neergeschreven: ‘Nadat de E. secretaris van haer Eds vergaderinge, d'E. heer Joan van Riebeecq, na ruym 5 maenden aen een teerende sieckte hadt te bedde gelegen, soo is zijn E. heden morgen in den Heere ontslapen en 19 Jan. namiddags statelyck in de groote kerck deser stede begraven, in geleyde van zijn Edt (den gouverneur-generaal), nevens alle de heeren raden van India en veel gequalificeerde ministers, gaende de Comp. soldatesque des casteels met volle geweer vooraen; en wiert het wapen van den overledene oock vooruyt gedragen door den coopman Adriaen van Lier’. Fortuinlijker dan hij, bracht zijn opvolger te Malakka, Balthasar Bort, het nog te zelfder plaatse tot gouverneur en in 1677 zelfs tot Raad Extraordinaris, rangen, die ook door het eerste opperhoofd aldaar, Johan van Twist, waren | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||
bekleed. De titels en rangen waren niet aan de factorijen doch aan de personen verbonden; zoo vindt men nu eens een koopman, dan weder een opperkoopman of onderkoopman, directeur, president, commandeur, gouverneur en zelfs boekhouder aan het hoofd eener zelfde nederzetting geplaatst. Het arbeidsveld van de Malaksche bevelhebbers heeft de gouverneur-generaal Antonio van Diemen (1636-1645) geografisch saamgevat in een nuttigen staat van al de plaatsen die in ‘Orienten bij de Portugiesen en Nederlanders werden beseten en gefrequenteert’.Ga naar voetnoot1) Aan het schiereiland Malakka geeft hij hier den zelden gebruikten naam Maleya, welke thans weder, zooals in den aanvang van dit opstel is gezegd, door enkele Britsche schrijvers wordt opgevat. ‘Op de West en Oost cust van 't land Maleya,’ schrijft hij, ‘besitten de Nederlanders Malacca met desselfs territoir ende competeert hun .... onder andere de commercien van de geheele Maleise westcust, de bandars (= havenplaatsen) van Pera, Queda, Trangh, Bangery, Oedjongh Salangh en alle d'eylanden, insgelijckx de negotie in de coninckrijken van Johor, Patany en Pahan... In 't rijck van Siam frequenteeren de Nederlanders en Portugeezen gesamentlijck... onder andere Sangora.’ Telkens werden factorijen ‘gelicht’ om soms weder voor kort of lang te herleven. In het eerste kwart der 18e eeuw was dit arbeidsveld reeds gedeeltelijk gewijzigd; ‘onder de landvoogdij van Malakka,’ schrijft ValentijnGa naar voetnoot2) ‘staan verscheide andere comptoiren, nl. Peirah, Keidah, Oedjang Salang en Andragiri’ (Sumatra). Wat van Diemen hier noemt ‘het territoir’ van Malakka, het gebied waar de Compagnie souvereine rechten uitoefende, beperkte zich tot de naaste omgeving van de forteresse, het landschapje Nanningh. Reeds spoedig na ‘sijn aankomste’ nam de eerste landvoogd Johan van Twist, aan ‘die van “Nanningh en de omliggende dorpen den eed van getrouwig” heyt af.’Ga naar voetnoot3) Een oogenblik vatten zij, in 1644, de wapens tegen ons op, gezamenlijk met hun noordwestelijke buren van het landschapje Rombouw, evenals zij vazallen van het aangrenzende Johore, onzen bondgenoot. Deze hield zich onzijdig; want, schreven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||
Raden van India 9 Juli 1645 naar Amsterdam, de vriendschap voor ons van dezen koning bestond slechts in zijn haat tegen de Portugeezen, en nu deze verdreven zijn is zij meteen verdwenen.Ga naar voetnoot1) Van Diemen zond nu Pieter Soury, behalve naar Palembang en Djambi, naar Johore, om de dreigende verwijdering te voorkomen, die tusschen Malakka en ‘'t Johorsche rijck uyt de rebellie der ManicabersGa naar voetnoot2) van Nanningh ende Rambouw, vasallen van Johor,’ scheen te willen rijzen. De koning beloofde hen te zullen straffen.Ga naar voetnoot3) In 1677 herhaalden zich de vijandelijkheden, toenGa naar voetnoot4) ‘de Maleyers en Manicabers van de negorijen Nanningh, Rombouw en Songoedjong, gelegen noordwaarts omtrent 6 mijlen in 't land achter Malacca en d' eerste onder ons, de laatste twee onder die van Johor sorterende, een nieuw opgeworpen conincq, afkomstig van de Manicaberse vorsten op d' oostkust van Sumatra, wiens voorvaders 't land van Malacca hadden gepossideert, deden uitcrijten (= uitriepen) en verscheyde reysen op Malacca's voorstadt eenige vijandelijcke aanvallen met ruym 3700 coppen deden’; doch Bort meldt ‘datse telckens cloeckelijck werden afgeslagen.’Ga naar voetnoot5) Twee jaar later kon Bort's opvolger als gouverneur, Jacob Jorissen Pits, melden: ‘Het coninckje van Nanningh en Rombouw is door zijn eygen menschen omgebracht en zij bidden de vrede van de Comp. aff.’Ga naar voetnoot6) Souvereine rechten over Rombouw verkreeg de Compagnie eerst in 1757, toen het, met Linggi en Kalang, door den vorst van Johore aan haar werd afgestaan, als vergoeding voor de hulp, hem door haar telkens tegen zijn vijanden met troepen en schepen verleend.Ga naar voetnoot7) Buiten deze omgeving van Malacca oefende de Compagnie nog souvereine rechten uit op Dingding, in Valentijn's tijd, ‘en wierden,’ schrijft hij, ‘daar ook eenige posthouders hiervandaan (van Malakka) gelegt.’ In 1729 besloot de Ed. regeering te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||
Batavia: ‘Tot bewijs van den Nederlandschen eygendom moet op Dingding 't Generaliteyts en Comp.'s wapen opgeheldert werden.’Ga naar voetnoot1) Wat de plaatsen en streken betreft, welker ‘commercie aan de Nederlanders competeert’ volgens den zooeven genoemden staat van Ant. van Diemen, zij zijn hiervorenGa naar voetnoot2) reeds besproken of van geen belang geweest. Pahang komt zelfs niet één keer voor in de Generale Resolutiën van het Kasteel Batavia, had dus geen beteekenis voor ons en maakte reeds in de 17e eeuw deel uit van het Johorsche rijk; ons verdrag van 1685 met dat rijk noemt den vorst daarvan reeds ‘koning van Johoor en Pahang’;Ga naar voetnoot3) en nog in dat van 26 Nov. 1818 wordt Pahang als een onderdeel van Johore aangeduid. De huidige afscheiding daarvan dagteekent eerst van den Engelschen tijd. Ofschoon in oppervlak het grootste van de tegenwoordige Gefedereerde Maleische Staten, telt het zelfs thans niet meer dan 84.000 inwoners, een wildernis grootendeels. Met Johore daarentegen heeft de Compagnie voortdurend betrekkingen, vooral van staatkundigen aard, aangehouden, ja deze hebben haar overleefd; het rijk neemt in onze koloniale geschiedenis een plaats in van zekere beteekenis. De 17e eeuw heeft geen enkelen strijd met de wapenen gekend tusschen de Compagnie en Johore, maar wel een diplomatieken, n.l. over handelsvoorrechten. Het eerste verdrag, dat van 1606, hiervoren genoemd, sloot de deur voor alle andere handelaars, van welke Europeesche natie ook. In 1661 vragen de Engelschen verlof aan den koning om een logie te stichten, maar hij ‘heeft haar zulks bot afgeslagen, alsoo hij ons geen quade suspitie en wilde geven, haer niettemin toestaande vrijelijk af en aen te mogen varen’Ga naar voetnoot4); dit geschiedt dan van uit de Engelsche factory te Soerat. Ofschoon met dit laatste verlof maar min ingenomen, helpt de Compagnie hem telkens tegenover zijn vijanden; in 1664 o.a. ‘zal de President (van Riebeeck) de differenten tusschen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||
Johor en Siam tragten bij te leggen’Ga naar voetnoot1). Een oogenblik denkt de Compagnie nu den gewenschten alleenhandel verkregen te hebben en vrijgesteld te zijn van tollen door haar contracten van 1685 en 1689, doch Johore verloochent die en het verdrag van 1713 verleent geen verdere rechten dan verlof tot den handel. Het rijk breidt zich uit, onderwerpt na Pahang den overkant, Siak, Riouw, omvat ook Linggi en gedeeltelijk het huidige staatje Selangor; het omringt ons geheelGa naar voetnoot2). Onze aanrakingen moeten dus wel talrijker en belangrijker worden, trots de begeerte der Compagnie om zich niet met de inwendige aangelegenheden des rijks in te te laten; er lag geen voordeel in, slechts verzwaring der onverbiddelijke en drukkende verliezen, die Malakka voor de Compagnie jaarlijks opleverde. Als loon voor hulp staat de koning 14 Dec. 1745 ‘het land Siak in 't geheel en voor altoos aan de Ed. Comp. af.’ Doch die vrucht blijkt niet zonder veel vechtens te oogsten; er moet van worden afgezien. Zelfs wordt door de Siakkers ons fort aan de monding hunner rivier door list afgeloopen en de bezetting afgemaakt. In 1756 verkreeg de Compagnie van Johore in Selangor, Kalang en Linggi den begeerden alleenhandel in tin en de belofte dat zonder haar passen geen Europeesche schepen in het geheele rijk zouden worden toegelaten. Doch de hand hieraan houdt de koning niet, laat de Engelschen toe. De Hollandsche Compagnie daalt overal in macht en kracht, juist nu de Britsche omhoog begint te gaan; familie-regeering in het Verre Oosten zoo goed als in de Republiek; eerst de eigen zak, dan die der neven en heel achteraan die der Edele Compagnie. Vooral in de Buitenbezittingen ontbreekt het haar aan macht. En veelsoortige zeeroovers beletten soms haast de vaart in de geheele straat van Malakka. In haar forteresse aldaar hangt de Compagnie een aantal hunner op, ook Engelschen, zelfs Hollanders en is wel gedwongen Siak, nest van zeeroovers, aan te tasten. Zij slaagt in 1761, onderwerpt; maar zij verlaat het land weder na 4 jaar, want het bracht slechts verliezen. Boegineesche krijgers, uit Celebes, verschaffen zich dan de overhand in Johore. Malakka | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||
wordt in 1783 zelfs bedreigd, een geheel eskader moet de Compagnie uitzenden om meesteres te blijven. Dit bedwingt onder den kapitein ter zee J.C. van Braam de vrijgevochten bende; de leeuw had nog wel klauwen, maar vond zichzelf zoo dapper, zeurdeGa naar voetnoot1)! In 1784 wordt het geheele ‘rijk van Djohor en Pahang’ aan de Compagnie afgestaan; een resident zal de tollen beheeren en de belastingen, toezien op de rechtspraak en het dagelijksch bestuur. Doch de nieuwe, van 1785 dagteekenende Nederlandsche nederzetting op Riouw, hoofdplaats des rijks geworden,Ga naar voetnoot2) wordt twee jaar later door de Boegi's genomen, gelijk de Compagnie in 1785 uit het afgestane Selangor verdreven was; zonder vijandelijkheden hernieuwde zij in 1788 de bezetting.Ga naar voetnoot3) In diezelfde jaren kreeg Malakka zijn eersten vreemden mededinger. De reeds belangrijke handel der Engelschen op China behoefde een ververschings-station op het Maleische schiereiland. Francis Light, een koopvaardij-kapitein, wist in 1786 den vorst van Kedáh over te halen, aan de Britsche Compagnie daartoe het eiland Poeloe Pinang af te staan. Nog in hetzelfde jaar nam zij het in bezit, onder den naam Prince of Wales' Island. Om niet was het geenszins verkregen; 30,000 dollars per jaar schadevergoeding was bedongen en hulp tegen vijandelijkheden, inzonderheid van Siam, dat Kedáh tot zijn onderhoorigheden rekende. Doch eenmaal in het bezit van het eiland, onttrok de Compagnie zich aan de voorwaarden, ofschoon aangenomen, besloot de gewapende hulp te weigeren, slechts 10.000 dollars te zullen geven en zulks niet langer dan 7 of 8 jaarGa naar voetnoot4). Geen protest van Kedáh baatte, noch de pleidooien van Light bij zijn meesters; de Compagnie verklaarde geen verbond te kunnen sluiten zonder goedkeuring van den Britschen koning, geen oorlog te willen met oostersche vorsten, betaalde niet. In 1789 trachtte LightGa naar voetnoot5) den vorst, als hij het eiland niet voor goed wilde afstaan, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||
met 4000 dollars jaarlijks te doen genoegen nemen, wat deze natuurlijk weigerde. Toen werd in 1791 een contract aan hem opgedrongen zonder eenige vermelding van de bedongen bescherming en de schadeloosstelling neerschroevende op 6000 dollars, juist een vijfde van wat was overeengekomen bij de bezetting. In 1800 volgde een tweede contract, waarbij deze peulschil werd gebracht op 10.000 dollars maar tegen afstand van het tegenover het eiland gelegen vasteland, nu Provincie Wellesley geheeten, ‘om hout te hakken en vee te doen grazen’(!)Ga naar voetnoot1) De geheele behandeling der overeenkomst vormde, zooals de oud-Gouverneur en Hooge Commissaris Swettenham, toch een aanbidder van eigen ras, terecht verklaart, ‘een misbruik van vertrouwen, dat den Britschen naam heeft bevuild.’Ga naar voetnoot2) Bitter is de vorst voor zijn goed vertrouwen gestraft. In 1821 overviel hem zijn leenheer van Siam, verwoestte zijn land en zijn volk te vuur en te zwaard; hij en zijn zoon verloren den troon, zijn eerste minister stierf in boeien aan vergif. Dit alles werd in 1824 in een brochure neergelegd door John Anderson, gouvernements-secretaris van Pinang. Doch dadelijk werd elk exemplaar in beslag genomen en vernietigd; slechts één ontsnapte en werd jaren later herdrukt. In 1795 sloeg voor ons te Malakka de eerste slag van het afscheidsuur, begon de kanteling die dadelijk Ceylon en op den duur ook ons schiereiland, de Kaap, Voor-Indië en wat wij in Guyana beoosten Suriname bezaten voor ons deed verloren gaan. Steunende op de bekende aanschrijvingen van onzen laatsten stadhouder, gedagteekend Kew, bij Londen, 7 Febr. 1795, waarin hij, opperhoofd der Oost-Indische Compagnie, onzen gezagvoerders in oost en west gelastte Engelsche troepen en schepen toe te laten als die van een bevriende mogendheid,Ga naar voetnoot3) ofschoon de Republiek in vollen oorlog met Engeland verkeerde, vertrok reeds in October van hetzelfde jaar een Britsche ‘expeditie uit Madras volgens bevel uit Engeland, met het doel de Molukken te ver- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||
zekeren voor de vroegere regeering van Holland, voor het geval deze mocht worden hersteld, of bij verzet hen te dwingen’; aldus vangt het officieel verslag van die expeditie aan, opgesteld door W.C. Lennon, hoofd der genie en secretaris van de expeditie.Ga naar voetnoot1) Pinang aandoende, vond zij deze jonge nederzetting reeds 20.000 zielen rijk, Klingen,Ga naar voetnoot2) Bengaleezen, Maleiers, Chineezen, Portugeezen en Europeanen, een ontwikkeling die haar oorzaak vond in het gunstige klimaat, in de gelegenheid voor scheepsbouw en voornamelijk in de vrijheid van handel welke, met slechts weinige jaren uitzondering, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||
gepaard ging aan vrijstelling van rechten; het laatste was toen een nieuwigheid, niet alleen voor ons gebied maar ook voor het Britsche. Reeds den dag na de landing voor Malakka, 1 Dec. 1795, ontving hen daar de gouverneur Abrahamus Couperus aan zijn disch. Kenschetsend voor de half verinlandschte zeden in onze toenmalige Oost, inzonderheid op buitenposten als Malakka, teekent het verslag aan, dat zijn echtgenoote ‘gekleed was in een mengsel van Portugeesche en Maleische dracht, toch zeer wel opgevoed bleek, de harp bespeelde onder viool-begeleiding van slavinnen en voortdurend bétel kauwde evenals de andere dames van het gezelschap; elke stoel van het vertrek was dan ook voorzien van een kwispeldoor (cuspedor)’. De overgaaf geschiedde zonder slag of stoot. Toch werden daarna door de Engelschen ‘de verdedigingswerken in een beteren staat en geschikter voor verdediging bevonden dan vermoed kon worden naar de gemakkelijkheid waarmede zij werden verkregen door zulk een kleine macht, als er thans heen gezonden was. Waren de Hollanders het in hun gestelde vertrouwen waardig geweest en hadden zij de garnizoenen van Riouw en Pera bijeen verzameld, zooals hun door Batavia bevolen was, dan zouden zij ons zeker groote moeite hebben veroorzaakt.’Ga naar voetnoot1) Treuriger, noodlottiger daad dan het schrijven van den brief, die tot deze gemoedelijke overgave aanleiding gaf, heeft zelfs deze minste onzer stadhouders niet verricht. Dat de Engelschen, toen zij zijn gewone besluiteloosheid en lafhartigheid overwonnen en hem tot deze aanschrijving brachten, beseften daarmede de deur te openen voor blijvend bezit, blijkt o.a. reeds uit een kleine tusschenzin in den aanvang van het onderhavige verslag, waarin het ‘niet onwaarschijnlijk’ wordt geacht, dat Malakka ‘op den duur in ons (d.w.z. Britsch) bezit zal blijven’.Ga naar voetnoot2) De plaats achtte de expeditie beter gelegen dan Pinang, ‘en zij is de sleutel van het kanaal, daar geen schip voorbij kan varen zonder van daar te worden gezien.’Ga naar voetnoot3) Gouverneur Couperus en zijn troepen moesten van Malakka weg. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||
Alleen de Raad bleef; men kon hem voorloopig niet missen voor de rechtspraak en dwong hem tegen zijn wil om niet te vertrekken. Ook onze nederzetting in Pérak werd nog tenzelfden jare in bezit genomen, overgegeven door den commandant Christoffel Wallbeehm.Ga naar voetnoot1) Het fort Malakka en omgeving bevonden de Engelschen 14 tot 15 duizend zielen te bevatten, Maleiers, Chineezen, Klingen en Europeanen. Landbouw ontbrak. De handel had sterk geleden onder de mededinging van Pinang. Algeheele handhaving van het handelsmonopolie lag niet in het voordeel der Engelschen, zoolang de Hollanders niet geheel of grootendeels uit den archipel zouden zijn verdreven, hetgeen geenszins geschiedde; Java, Madoera, Zuid-Sumatra, Soembawa en de Timor-groep zijn gedurende dezen geheelen oorlog (1795-1802) voor ons behouden gebleven.Ga naar voetnoot2) ‘Het beginsel van een handel open voor allen maar onder betaling van rechten’Ga naar voetnoot3) werd dus ingevoerd. Doch waar het monopolie voordeelig leek, daar trachtte de Britsche Compagnie het te handhaven, trots haar voortdurend smalen op den Hollandschen monopolie-geest. Zoo in de Molukken, zoo hier. Met den ‘Panghoeloe van Nanning’ kwam de Britsche resident van Malakka in 1801 overeen, dat alle tin aan de Britsche Compagnie moest geleverd worden tegen 44 ‘rixdollars’ per 300 katti en de peper voor 12.Ga naar voetnoot4) Bovendien moestenGa naar voetnoot5) zoowel bevolking als hoofden, de laatsten door Engeland aan te stellen, zich onthouden van handel met elke uitheemsche natie en elke andere stad dan Malakka. Kedáh moest zich in 1800 verplichten geen Europeanen van een andere natie in eenig deel van zijn rijk vestiging te veroorloven.Ga naar voetnoot6) De vrede van Amiëns bracht ook Malakka in Nederland's | |||||||||||||||||||||||||
[pagina p.t.o. 328]
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||
bezit terug en nog tenzelfden jare, 11 Nov. 1802, deed Batavia weder een benoeming tot gouverneur aldaar, nl. ‘Cranssen, indien door heeren Meesters geene contrarie beveelen mogten gesteld worden’;Ga naar voetnoot1) al was de Edele Compagnie gevallen, de oude woorden leefden voort, ja doen dit nog; geheel verdwijnt deze grootsche stichting, groot onder de grootste maatschappijen die de wereld ooit gekend heeft, misschien nimmer. Vijf jaren later ging Malakka opnieuw voor Nederland verloren, nu dit onder Fransche heerschappij was gekomen en dus in gedwongen oorlogstoestand met Engeland verkeerde Dadelijk werd, zooals in den aanvang reeds verhaald, de vesting geslecht, uit vrees dat Holland de plaats mocht terugkrijgen; hoe zwakker dan, hoe beter. Malakka was het steunpunt der Britten, waar zij in 1811 hun vloot verzamelden, die Java veroveren ging. De val van Napoleon deed ingevolge het verdrag van Weenen van 1815 inderdaad ook Malakka wederom tot Nederland terugkeeren. Het duurde tot 21 Sept. 1818Ga naar voetnoot2) voor onze vlag daar weder woei. En intusschen zorgde Engeland, de deur elders op het schiereiland open te houden. Pérak, Selangor en Johore moesten in 1818 onderteekenen geen uitsluiting of beletselen van den Britschen handel door eenig traktaat met andere naties te zullen teweeg brengen.Ga naar voetnoot3) Dadelijk streefde thans de Nederlandsch-Indische regeering ernaar om de souvereine rechten van den Nederlandschen staat, opvolger van de Compagnie, tegenover de inlandsche vorstjes opnieuw door verdragen te verzekeren. 26 Nov. 1818 bracht de schout-bij-nacht C.J. Wolterbeek een verdrag tot stand met ‘het rijk van Johore, Pahang, Riouw en Lingga’ waarbij de vorst erkende dit als leenman van den staat der Nederlanden te besturen; hij wordt onder een Nederlandschen resident te Riouw geplaatst; geen monopolie voortaan, de havens open voor alle volkenGa naar voetnoot4). De rijkssieraden werden hem dan ook door Nederlandsche commissarissen later (1823) plechtig te Riouw overhandigdGa naar voetnoot5), | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||
d.w.z. zij kroonden hem. Met de oude buren en vrienden van Rombouw sloot de nieuwe Hollandsche gouverneur, J.S. Timmerman Thijssen, in 1819 een verdrag, waarbij ‘de regeering van Nederlandsch-Indië, wenschende een bewijs te geven van de goede bedoelingen van den koning der Nederlanden tegenover al zijn onderdanen, het traktaat van de Hooge Regeering van Indië van 1759 hernieuwt’. De radja van Rombouw en zijn regeering erkenden die regeering als hun overheid en beloofden zich goede vazallen te zullen betoonen, terwijl de opvolgers door den gouverneur van Malakka zouden worden aangesteld en ingezworen. Alle tin, door hen of hun onderdanen ingezameld, beloofden zij aan de regeering van Malakka te zullen leveren en wel voor 40 rijksdaalders per 100 katti, terwijl voorts werd aangeteekend, dat alle voorbijgaande schepen Malakka moesten aandoen en er een paspoort nemen op poene van verbeurdverklaring.Ga naar voetnoot1) En ten zelfden jare herleefde ons verdrag met Selangor van 1786 en daarmede ons tinmonopolie aldaar, in weerwil van de pas door de Britten met het staatje gesloten overeenkomst, zooeven vermeldGa naar voetnoot2). Gelijktijdig, evenzeer in 1819, greep een gebeurtenis plaats, die aan de beteekenis van de stad Malakka en aan de heerschappij der Nederlanders aldaar een einde ging maken: de stichting van Singapoer. De geschiedenis is bekend, behoeft geen breede bespreking. De landvoogd over den archipel in de Britsche jaren, Thomas Raffles, thans slechts bestuurder van het kolonietje aan Sumatra's westkust Benkoelen, dat reeds sinds de 17e eeuw Britsch bezit was en alleen in staatkundig opzicht beteekenis had, kon de teruggave van den archipel aan Nederland niet verkroppen, trachtte de gesloten verdragen te onderkruipen, voor zijn land te behouden wat hij kon en een Britsch Batavia, een anti-Batavia zelfs te stichten. Hij koos daartoe het kleine eiland aan het zuidelijkste punt van het schiereiland Malakka, Singapoer geheeten. Het was eerst in 1811 bezet door een rijksgroote van Johore en een paar honderd zijner lieden en maakte deel uit van het ten vorigen jare, zooals wij zagen, opnieuw aan ons afgestane rijk van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||
Johore, Pahang, Riouw en Lingga. De sultan daarvan, op Riouw naast onzen resident gevestigd, zou het nooit aan Raffles kunnen afstaan en de rijksgroote achtte zich terecht buiten machte, zonder de goedkeuring van den sultan erover te beschikken. Toen vond Raffles een uitweg door te beweren dat de sultan geen recht had op zijn troon maar een familielid van dezen en die gaf tegen geringe betaling de door Raffies gewenschte goedkeuring, ofschoon aan zijn bestijging van den troon zelfs niet gedacht werd; geen zijner afstammelingen heeft dien dan ook ooit verworven, wel die van den besproken rijksgroote. Ook de laatste werkte, evenzeer voor een bagatel aan geld, mede. Toen begon Raffles dadelijk een stad te bouwen. Sterk verzet ondervond hij van de Hollanders, wien hierdoor een stuk grondgebied zonder eenig recht werd ontnomen; voorts van den handel te Pinang, die terecht een geduchte mededingster in de nieuwe nederzetting zag; eindelijk ook van zijn eigen meerderen, in Voor-Indië en Engeland, die hij zelfs niet geraadpleegd had. Op de klachten van den Nederlandschen gezant laakte hem Lord Bathurst in het volle parlementGa naar voetnoot1). En de minister Canning moest later (bij de verdediging van het traktaat van 1824) verklaren: ‘Ik ben ten stelligste de meening toegedaan, dat wij onzen eigendomstitel niet op deugdelijke wijze kunnen staven’Ga naar voetnoot2). Doch de stichting bleek zoozeer in het belang der Engelschen, dat zij niet konden besluiten het recht te doen zegevieren, haar op te geven. Uitmuntend gelegen aan den weg naar China en den archipel en aan een prachtige natuurlijke haven, gezond, terstond kosteloos en tolvrij opengesteld voor alle vlaggen, had de stad reeds in 1823, dus slechts vier jaren oud, een bevolking van 10,000 zielen en een handel van twee millioen pond sterling tot zich getrokken, was op weg de stapelplaats van den geheelen archipel te worden. De Britsche regeering, hoewel de rechtmatigheid der Nederlandsche klachten niet ontkennende, sloeg dientengevolge den weg in van uitstel; door te dralen toch zou een toestand | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||
ontstaan, dien zij onvereenigbaar zou kunnen verklaren met terugkomen op de inlijving. Die toeleg is gelukt. Raffles had ook elders in den archipel van uit Benkoelen zooveel moeilijkheden aan de Nederl.-Indische regeering bezorgd, dat deze laatste die op zich zelf niet belangrijke, kleine kolonie in bezit wenschte te krijgen, om daardoor van Britsche mededinging op Sumatra bevrijd te zijn. Malakka was wegens de opkomst van Pinang en Singapoer sterk achteruit gegaan, gaf verlies aan de schamele schatkist. En Singapoer bleek niet terug te krijgen, waar de Engelsche regeering zich op het standpunt stelde, weergegeven in de woorden van Canning (1824), ‘dat het een groote fout zou zijn op dit bijzondere geval de algemeene beginselen van Europeesche staatkunde of eenige verhevene romantische gevoelens van zedelijkheid toe te passen’Ga naar voetnoot1). Toen dan ook de onderhandelingen over een nieuw koloniaal verdrag, die reeds in 1820 waren begonnen maar sedert door Engeland slepende gehouden werden, in 1823 werden hervat, stond op den voorgrond, dat wij van onze rechten op Malakka en op Singapoer zouden afzien. Het volgende jaar werd dit in het groote verdrag, dat 17 Maart te Londen tot stand kwam en den grondslag vormt van ons tegenwoordig koloniaal bezit in Azië, neergelegd. Zelfs verplichtten wij ons erbij ‘nimmer op eenig gedeelte van het schiereiland van Malakka een kantoor te zullen oprigten of traktaten te zullen sluiten met eenige der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten, op dat schiereiland gevestigd’ (art. 10). Benkoelen, nl. ‘de factorij van fort Malborough en al de bezittingen van Groot-Brittanje op het eiland Sumatra’, (art. 9) werd tegelijk Nederlandsch. Maar de belofte ‘dat op dat eiland geen Britsch kantoor zal worden opgerigt, noch eenig tractaat onder Britsch gezag gesloten met eenige der inlandsche vorsten, opperhoofden of staten op hetzelve gevestigd’ is later door Engeland niet voldoende verklaard om af te zien van bezwaren tegen uitbreiding onzerzijds over geheel Sumatra, zoodat wij daarvoor opnieuw een kolonie hebben moeten afstaan, nl. in 1872 onze ‘Vaste | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||
Bezittingen ter Kuste van Guinea’, waardevol omdat wij van daar de beste soldaten kregen voor ons Indische leger. Door het verdrag van 1824 werd dus het rijk van Johore gesplitst in een Nederlandsch en een Britsch deel; de regeerende sultan werd die van het Nederlandsche stuk. De stad Malakka verloor sedert Engeland er in het volgende jaar weder binnentrok alle beteekenis, ook doordat de toegang verzandde. Singapoer heeft haar plaats bezet, voor een deel ook Pinang. En de poging onzerzijds om van Riouw te maken wat Malakka geweest was, door het in 1826 tot vrijhaven te verklaren, is geheel mislukt; het was te laatGa naar voetnoot1). Kedáh werd in 1826 door Engeland erkend als een onderhoorigheid van Siam, ofschoon de onafhankelijkheid ervan weinige jaren te voren door Engeland was staande gehouden, toen Pinang van Kedáh moest worden verkregen, een afstand, die anders niet had kunnen plaats grijpenGa naar voetnoot2). Onlangs, 1909, heeft Engeland zonder oorlogsgeweld, dit gebied aan Siam ontwrongenGa naar voetnoot3), tegelijk met zijn andere Maleische provincies: Kelantan, Trengganoe en Perlis; het laatste was in 1821 door Siam van Kedáh afgescheurd en tot een afzonderlijk leen verheven. Pérak werd door Siam in 1821 even na Kedáh getuchtigd, maar niet als dit staatje door Engeland erkend een Siameesch leen te vormen. Toen de tinwinning er in de zestiger jaren een groote Chineesche kolonie had doen ontstaan en het land gewonnen had aan economische beteekenis, begon Engeland gebruik te maken van onlusten hier, gelijk elders op het schiereiland, ten einde tot een zoogenaamd protectoraat te geraken. 1874 zag een Britsch resident zich in het rijkje vestigen als ‘raadsman’ van den sultan. Hij werd vermoord, een zegen voor het land volgens SwettenhamGa naar voetnoot4), want nu konden troepen er heen gezonden worden en het rijkje onder Britsch bestuur gebracht, hetgeen in 1875/6 geschiedde. In 1886 scheurde Engeland er de kuststreek en eilandjes | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||
Dindings van af en voegde die bij de Straits Settlements.Ga naar voetnoot1) Selangor werd in 1874 door Engeland bezet, twee jaar later de Negri Sembilan, waartoe Rombouw behoort, met de wapenen veroverd. Pahang volgde in 1895 wegens den moord op één enkelen Chinees en ten koste van een langdurige en dure expeditie. Engeland voegde in 1895 die vier landschappen te zamen tot de zoogenaamde ‘Gefedereerde Maleische Staten’ onder een Britschen resident-generaal. Eindelijk onze oude vriend Johore. Teruggebracht tot louter het schiereiland en tot wat daar ten zuid-oosten van de stad Malakka ligt, zonk het aanvankelijk terug tot den toestand, die het voor eeuwen eenige honderden rijksdaalders van onzen admiraal Matelief deed leenen. In 1847 telde de hoofdstad slechts een 25 tal hutten.Ga naar voetnoot2) In 1855 werd zij verplaatst van de delta der Johore-rivier, die naast Singapoer de zee bereikt, naar Johore Baroe (= nieuw Johore), tegenover dit eiland, en is daar gebleven. Naar den vorm heeft het rijk, wat het binnenlandsch bestuur aangaat, zijn onafhankelijkheid behouden, behoort het slechts tot de Britsche invloedssfeer, maar reeds door de onmiddellijke nabuurschap van Singapoer is Engeland er oppermachtig. Zietdaar de laatste eeuwen in vogelvlucht. Thans het heden.
Dr. Hendrik P.N. Muller.
(Het tweede gedeelte in de volgende aflevering.) |
|