De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
A.F.J.A. Graaf van der Duyn van Maasdam.Van der Duyn van Maasdam, de derde van het beroemde driemanschap van 1813, indien men den leeftijd den rang laat bepalen, is ongetwijfeld een man geweest de eer eener afzonderlijke bespreking volkomen waardig. Al lag het niet in zijn aard om de aandacht zijner omgeving op zijn persoon te vestigen, toch verdient hij de aandacht der nakomelingschap ten volle. Hij was een man die zich door veel eigenaardigs van zijne tijdgenooten onderscheidde, althans van zijne landgenooten, die veel ruimer begrippen had dan de meesten hunner, maar den aandrang niet voelde om die luide te verkondigen of de toepassing er van te eischen. Staatsman door geboorte maar eigenlijk tegen wil en dank vervulde hij, uit zuivere vaderlandsliefde, zijne plichten, zonder vrees maar tevens zonder ophef en allerminst met de begeerte om een schitterende rol te spelen. De eigenschappen en laat ik er bijvoegen ook de vooroordeelen van een regent der oude republiek waren bij Van der Duyn niet aanwezig. Eigenlijk was hij meer voor een bespiegelend dan voor een bedrijvig leven aangelegd. Zijne fijne opmerkingsgave had hij door vlijtig lezen van de beste letterkundige en geschiedkundige werken sterk ontwikkeld; tot rechtsgeleerde en staathuishoudkundige studie voelde hij zich weinig aangetrokken. Geplaatst in de hoogste kringen der maatschappij zag hij met een glimlach neder op de beuzelingen en nietigheden der groote wereld, vooral van het hofleven, maar waardeerde zeer den omgang met hoogbeschaafde mannen en | |
[pagina 257]
| |
vrouwen van geest en talent, waardoor de genoegens van het gezellig verkeer op een hooger peil werden gebracht. Edelman door geboorte,Ga naar voetnoot1) zonder hoovaardij maar met een hooge opvatting van de gevoelens van eer en plicht, onderscheidde hij zich gedurende zijn ganschen levensloop door onbaatzuchtigheid en trouw. Zijn karakter heeft van Hogendorp voortreffelijk geschetst toen hij van hem schreef: ik heb hem altijd denzelfden edelmoedigen man gevonden en in hem ervaren dat de zachtste zeden en de uiterste zedigheid kunnen gepaard gaan met den grootsten moed en standvastigheid. De vader van Van der Duyn, officier in het leger der republiek, was gehuwd met een freule van Lijnden van de Parck. Te Deventer, waar hij in garnizoen was, werd hem uit dit huwelijk de zoon geboren die aan zijnen naam den hoogsten luister zou bijzetten. Adam, Francois, Jules, Armand die in 1771, 13 April, het eerste levenslicht aanschouwde, ontving zijne opvoeding, niet als de meeste zonen van aanzienlijke geslachten in dien tijd, in het ouderlijke huis, onder leiding van een gouverneur, maar op een kostschool. Hij leerde daardoor reeds als knaap de wereld met een ander oog te bezien dan de meesten zijner ranggenooten. Evenals zijn latere vriend en medestander G.K. van Hogendorp, begon Van der Duyn zijn loopbaan als officier en is hij ook, maar veel korter, als lid der regeering in de oude republiek werkzaam geweest. Reeds op zestienjarigen leeftijd droeg hij de luitenantsepauletten; van het regiment Oranje Nassau, waarbij hij diende, werd hij vervolgens overgeplaatst naar de garde van den Stadhouder, die het voorrecht had van in vredestijd altijd den Haag tot garnizoen te hebben. Waarschijnlijk zal het vooruitzicht eener militaire loopbaan in de republiek, toen hij tot de jaren van onderscheid kwam, hem wel even weinig hebben toegelachen als het dit G.K. van Hogendorp deed, hij handelde althans evenals deze, nam zijn ontslag en liet zich als student in de rechtsgeleerdheid inschrijven aan de Leidsche Hoogeschool, die hem in 1791 de doktorsbul uitreikte. De erfprins van Oranje, de latere koning Willem I, die, bij gelegenheid van zijn | |
[pagina 258]
| |
huwelijk met een Pruisische prinses, in het zelfde jaar, een zelfstandige huishouding verkreeg, verbond Van der Duyn aan zijn hof als kamerheer. Korten tijd hierna overleed een zijner ooms die in de ridderschap van Holland had gezeten; men vestigde dadelijk voor zijne opvolging de oogen op den jongen neef en naamgenoot, die zich reeds had doen kennen als iemand van niet alledaagschen aanleg, maar er deden zich twee bezwaren tegen zijne keuze op, vooreerst had hij den vereischten leeftijd van vier en twintig jaren nog niet ten volle bereikt en in de tweede plaats was hij verbonden aan het Hof van den Stadhouder, in het oog van sommige leden der Staten van Holland een beletsel om lid van de regeering te worden. Over beide bezwaren werd echter heengestapt, merkwaardiger wijze over het eerste nog gemakkelijker dan over het tweede, zoodat Van der Duyn in 1794 in de Hollandsche ridderschap zitting erlangde. Hij heeft er weinig kunnen verrichten maar is toch nog in de gelegenheid geweest om er een bewijs te geven van zijne zelfstandigheid. Op den 15den October 1794, een week na de overgave van 's Hertogenbosch aan de Franschen, toen de legers der verbondenen reeds aanstalten maakten om ons land te verlaten, werd de ridderschap van Holland bijeen geroepen om te raadplegen over een voorstel van de provincie Friesland om vredesonderhandelingen aan te knoopen en deze te bevorderen door een buitengewoon gezantschap naar Engeland. Willem V, in deze vergadering tegenwoordig, ried de zending naar Engeland aan, maar met de uitdrukkelijke verklaring dat hij alleen wilde weten van een algemeenen vrede. De graaf van Wassenaar van Starrenburg, het oudste lid der ridderschap, gaf te kennen dat hij ook voor uitzending van een buitengewoon gezant was, doch voegde daarbij dat hij geen bezwaar had tegen een afzonderlijken vrede met Frankrijk, mits met behoud van onze staatsinstellingen en onafhankelijkheid. De overige leden waren allen, blijkens hunne verklaringen ten opzichte van den vrede, op de hand van den Stadhouder, alleen de jongste ridder, Van der Duyn, die het laatst zijne stem moest uitbrengen sloot zich aan bij den oudsten en pleitte voor een afzonderlijken vrede. Noch algemeene noch bijzondere vrede kwam evenwe | |
[pagina 259]
| |
tot stand; weinige maanden later deden de Franschen hunne intocht in den Haag en vluchtte de stadhouderlijke familie op Scheveningsche pinken naar Engeland. Van der Duyn dacht over deze gebeurtenis zooals zijne voormalige landgenoote Mevrouw de Charrière-van Tuyll, die hij als schrijfster zeer waardeerde; toen deze in Zwitzerland den ondergang der republiek vernam liet zij zich ontvallen: c'est fâcheux mais ce n'est pas dommage. - Dat de bestaande staatsinstellingen en maatschappelijke toestanden niet alleen in Frankrijk maar ook in Nederland een volslagen vernieuwing behoefden, ontveinsde Van der Duyn zich niet en hij jammerde daarover allerminst. Aan het hof van den Stadhouder, waar men geheel andere denkbeelden koesterde, liep hij met zijne opvattingen niet te koop; maar onder zijne makkers was het niet onbekend dat hij de Fransche omwenteling als een onvermijdelijke en en in vele opzichten heilzame beweging beschouwde. In dien kring was iemand die zulke meeningen koesterde een uitzondering en men gaf daar dan ook aan den rooden jonker den bijnaam van Petion, den bekenden maire van Parijs die in de eerste jaren der omwenteling algemeen als een der talentvolste en welsprekendste voorvechters der nieuwe begrippen in en buiten Frankrijkwerd geprezen. De terugslag der latere gebeurtenissen, zooals de Septembermoorden, de onthoofding van den Koning en de gruwelen van het Schrikbewind, die vele menschen, van dezelfde denkwijze als Van der Duyn, tot een geheel tegenovergestelde gezindheid terugbracht maakte op hem dien verbijsterenden indruk niet. Hij keurde dat alles zeer sterk af maar bleef van meening dat de stroom die nu eenmaal was doorgebroken niet meer in zijn loop kon worden gestuit. Een verandering in de staatsinstellingen en maatschappelijke verhoudingen van geheel Europa was door den drang der omstandigheden noodzakelijk geworden en elke poging om de oude toestanden weder te doen herleven moest schipbreuk lijden. Van der Duyn's vader nam na de omwenteling van 1795 zijn ontslag uit den krijgsdienst en begaf zich naar Engeland, waar hij, in 1800, als luitenant-generaal bij het Britsche leger werd aangesteld; hij zelf van hof- en staatsbetrekking beroofd verliet 's-Gravenhage en vestigde zich te Utrecht waar hij zich bewoog in den kring der aanzienlijke families aldaar gevestigd | |
[pagina 260]
| |
en onder anderen in vriendschappelijke betrekking kwam tot de aan hem verwante Taetsen van Amerongen. Een der oudere leden van dit geslacht, baron Taets van Amerongen van Oud-Ameliswaard woonde in de omstreken van Utrecht met zijne dochter, die weduwe was van Alexander Philips van der Capellen, den kamerheer van Willem V, wiens verwijdering van het Stadhouderlijk Hof tengevolge van den bitteren haat dien men daar zijnen broeder Van der Capellen van de Marsch toedroeg, indertijd veel opspraak verwekt had. Hij was, na in 1787 met de verdediging van Gorinchem tegen de Pruisen belast te zijn geweest, als krijgsgevangene naar Wesel gevoerd en gedurende de terugreis naar zijn vaderland overleden, naar gezegd werd tengevolge van de ontberingen en de slechte behandeling die hij in de Pruisische gevangenis had moeten verduren. Mevrouw van der Capellen had vier kinderen uit haar huwelijk, van welke de jongste zoon, de latere gouverneurgeneraal van Nederlandsch-Indië, niettegenstaande hij zeven jaren jonger was dan Van der Duyn, spoedig zijn boezemvriend werd en de jongste dochter eerlang zijne vurigste wenschen vervulde, toen zij de hand reikte aan den vriend van haren broeder. Het huwelijk van Van der Duyn met de negentienjarige Marie van der Capellen werd in 1799 te Utrecht voltrokken, de daarop volgende elf jaren van ongestoord echtelijk geluk deden hem te dieper betreuren het onherstelbaar verlies dat hij door haar ontijdig overlijden in den zomer van 1810 leed. De laatste jaren van zijn huwelijk had hij buiten gewoond, op het kasteel te IJselsteijn en te Maarssen. Kort na den dood zijner vrouw vestigde hij zich weder te 's Gravenhage, vermoedelijk in het belang van de opvoeding zijner vier kinderen, drie zoons en een dochter. Van der Duyn was sedert 1795 ambteloos gebleven, niettegenstaande den aandrang van vele vrienden en bloedverwanten, die hem hadden trachten te bewegen om hun voorbeeld te volgen en zijne diensten aan Koning Lodewijk aan te bieden. Ook zijn zwager Van der Capellen, die reeds op dertigjarigen leeftijd als minister van den Koning van Holland optrad, deed vergeefsche pogingen om hem tot andere gedachten te brengen. Men zal zich hierover verwonderen met het oog op Van der Duyn's ruime denkbeelden | |
[pagina 261]
| |
over de staatkundige veranderingen in Europa, en het niet goed begrijpen dat iemand met zoodanige gevoelens, alleen ter wille van den regeeringsvorm, weigerde om zijn land te dienen. De waarschijnlijkste verklaring komt mij voor, dat hij zich liet leiden door een gevoel van ridderlijke trouw aan het Huis van Oranje en tevens door zekeren weerzin om zich te buigen voor een Koning die niet uit een der vorstelijke huizen van Europa was gesproten. Maar, en dit had wellicht den meesten invloed op zijne beslissing, zijne onthouding was geen opoffering, voor hem had het ambteloos leven grooter bekoring dan het bekleeden van de hoogste staatsambten. Het bezit van een bescheiden vermogen dat hem veroorloofde op een eenvoudigen maar onbekrompen voet te leven, maakte dat hij zich het gemis van een jaarwedde gemakkelijk kon getroosten. De behoefte aan ambtelijken arbeid kende hij niet, hij had dien niet noodig om de verveling te verdrijven. In zijn huiselijken kring, met de boeken zijner lievelingsschrijvers om zich heen, benijdde hij allerminst zijne vrienden die zich in den dienst van den Koning afsloofden. Hij gevoelde niets voor dien Koning. Hij was er hem alleen dankbaar voor dat hij gedurende zijn verblijf te Utrecht den schouwburg aldaar door een Fransche troep liet bespelen die Molière's blijspelen opvoerde; want voor het tooneel voelde Van der Duyn zeer veel; wanneer hij zijne vrienden te Amsterdam ging opzoeken verzuimde hij nimmer een voorstelling waarin de tooneelspeelster Wattier optrad, en bracht hij ook aan deze gevierde kunstenares door bezoeken zijne persoonlijke hulde. Toen Van der Duyn in 's Gravenhage terugkeerde was G.K. van Hogendorp daar reeds sinds twee jaren gevestigd. De voormalige pensionaris van Rotterdam had het oud-lid der Ridderschap in de Statenvergaderingen vóór 1795 reeds ontmoet. Als onverzoenlijken tegenover de Fransche regeering kwamen zij spoedig in aanraking met elkander, de oude kennis werd hernieuwd en de beide mannen werden groote vrienden. Van Hogendorp schonk Van der Duyn zijn volle vertrouwen, hij deelde hem zijn, staatkundige plannen voor de toekomst ook langzamerhand mede. Vast waren zij er van overtuigd dat de heerschappij van Napoleon over het vasteland van Europa niet bestendig kon zijn en dat, zoodra zijne | |
[pagina 262]
| |
macht begon te wankelen er in Nederland een algemeene beweging zoude ontstaan om van de Fransche overheersching bevrijd te worden. Hogendorp bereidde alles voor om in dat geval de leiding op zich te nemen en de herstelling van het zelfstandig volksbestaan te bewerken door den Prins van Oranje tot vorst uit te roepen met een door de wet beperkte macht. Voor de grondwettige instellingen, die hij in het leven wenschte te roepen, had hij reeds lang te voren een ontwerp gereed gemaakt. Van der Duyn was het in hoofdzaak met hem eens, de wijze van uitvoering liet hij echter geheel aan Van Hogendorp over. Het lag in zijnen aard om den man dien hij als zijnen meerdere erkende in kennis en ervaring, en van wiens goede bedoelingen hij overtuigd was, onvoorwaardelijk te volgen en als leidsman aan te nemen. Voor het welslagen der poging om, wanneer de gelegenheid daartoe zich aanbood, zijn vaderland weder als zelfstandige staat te doen herleven, begreep hij, ernstig en nadenkend lezer van oudere en nieuwere geschiedschrijvers, dat er een man aan het hoofd moest staan, die de vastberadenheid en het zelfvertrouwen bezat, die naar hij meer en meer bespeurde, in zoo ruime mate bij Van Hogendorp aanwezig waren. - Deze achtte zich van zijnen kant gelukkig een vriend en medestander te hebben gevonden, die zijne inzichten volkomen deelde en hem onvoorwaardelijk steun toezegde, bij wien geen zweem van naijver of betweterij te bespeuren was en op wiens trouw en onversaagdheid hij volkomen staat kon maken. Gedurende de twee jaren van druk en bezorgdheid die de omwenteling van November 1813 voorafgingen, richtte Van der Duyn bijna dagelijks zijne schredenn aar den Kneuterdijk om zijnen vriend mede te deelen wat hij vernomen had en met hem te raadplegen over wat er moest verricht worden. Van Hogendorp, die zelf de hoofdleiding van de aanstaande omwenteling in haar geheel op zich wilde nemen, sprak met Leopold van Limburg Stirum, den oud-officier, alleen over de militaire maatregelen die noodig zouden zijn en met Van der Duyn alleen over de staatkundige, het geheel zijner plannen hield hij voor zich, hij wilde er de volle verantwoordelijkheid voor aanvaarden en vreesde zeer om in de uitvoering door anderen belemmerd te worden. Toen het tot die uitvoering kwam moest hij weldra de ervaring opdoen | |
[pagina 263]
| |
dat zijn opzet niet juist was geweest omdat hij geen rekening had gehouden met gevoelens en meeningen waarvan hij den invloed blijkbaar had onderschat. Op den 3en November 1813 zat Van der Duyn als gast aan de tafel van Van Hogendorp, met een jeugdigen vriend van den gastheer, den advokaat Van Assen. Gedurende den maaltijd kwam den aanzittenden een bericht van den Franschen Moniteur in handen, dat de beslissende nederlaag van Napoleon's leger te Leipzig, reeds eenige dagen te 's-Gravenhage bij geruchte bekend, ten volle bevestigde. Een der vertrouwdste vrienden van Van Hogendorp, De Jonge, verscheen te midden der gasten, nadat zij van den disch waren opgestaan, en verdween met Van der Duyn en den heer des huizes in diens studeerkamer, na een gefluisterd gesprek in den hoek der zaal gehouden. Van Assen, de zwijgende getuige van dit alles, begreep dadelijk, dat er ernstige zaken werden beraamd en dat nu de uitvoering aanstaande was van het bevrijdingsplan, dat alle vaderlandsgezinden, zonder het te durven uitspreken of er zelfs naar te durven vragen, zeker geloofden dat bij Van Hogendorp sints lang gerijpt was. Gedurende de eerste helft van November was, zooals Van Hogendorp het heeft uitgedrukt, het denkbeeld van opstand in alle hoofden. Men vernam dat de legers der Pruisen, Russen en Zweden onze oostelijke grenzen naderden, men zag weldra een schaar van Fransche ambtenaren uit Oost-Friesland en onze Noordelijke provinciën opdagen, die bevreesd voor den naderenden vijand en nog meer voor de bewoners, wier bittere haat hun maar al te goed bekend was, zich naar veiliger oorden begaven. Er werden allerlei geruchten verspreid om het volk in beweging te brengen en den Franschen schrik aan te jagen, het bericht van de afzetting of van den dood van Napoleon deed de ronde te Amsterdam, in 's-Gravenhage zorgde men dat de Fransche beambten de geschiedenis van den moord der De Witten gedurig te hooren kregen met de onheilspellende opmerking, dat het Haagsche gemeen tot dergelijke euveldaden nog wel in staat was. Nadat Molitor met de Fransche bezetting Amsterdam had verlaten en daar in de nacht van 15 November de volksbeweging ontstond, die tot | |
[pagina 264]
| |
het verbranden der douanehuisjes en de plundering van enkele huizen leidde, begrepen de Haagsche heeren, dat het oogenblik van handelen gekomen was. Van Limburg Stirum stak in den morgen van den 17en November de oranje-kokarde op zijn hoed, die Van Hogendorp's oudste dochter voor hem had vervaardigd, en ging daarmede de straat op. In een oogenblik had zich een juichende menigte achter hem geschaard, die de van ouds geliefde kleur openlijk voor den dag haalde. De generaal Bouvier, die over het Fransche garnizoen bevel voerde, zag dezen optocht aan, maar waagde het niet er iets tegen te ondernemen. De drie burgemeesters van 's-Gravenhage, die in 1795 van het stadhuis waren verjaagd, namen, als ware dit gisteren geschied, eigenmachtig weder plaats in hun raadhuis en lieten er de oranjevlag uitsteken. Toen de prefekt dit zag, sloeg hem de schrik om het hart en vluchtte hij in allerijl, het Fransche garnizoen week naar het Binnenhof en posteerde zich daar met zijn geschut. De kloeke houding van Van Stirum en de opgewonden stemming der Haagsche bevolking boezemde den Franschen evenwel zooveel schrik in, dat zij den strijd niet durfden aanvaarden. De bevelhebber beloofde de stad te zullen verlaten indien men hem en zijnen soldaten een veiligen aftocht waarborgde. Dit werd natuurlijk dadelijk aangenomen en den volgende morgen trok het Fransche garnizoen weg in de richting van Delft, zonder op eenigerlei wijze bemoeilijkt te worden. Nu was 's-Gravenhage vrij en kon Van Hogendorp tot de uitvoering van zijne plannen overgaan. Hij riep den 18en November, te twaalf uur, in zijn huis de oud-regenten vôór 1795 bijeen; de eerste die op deze bijeenkomst verscheen was Van der Duyn met een groote oranje-kokarde op den hoed. Behalve den aanlegger dezer vergadering en den uit Amsterdam gekomen Falck was hij de eenige, die voor een beslist optreden pleitte. De beweging die Van Hogendorp trachtte op te wekken, vond in 's-Gravenhage veel steun bij het volk, eveneens bij een deel der burgerij, maar bij de aanzienlijken zeer weinig. Vier van de maatschappelijk hoogst geplaatsten uit de Haagsche wereld, de heeren Hope, Steengracht van Oosterland, Van Spaan van Voorstonden en Van Heeckeren van de Cloese, zonden Van Hogendorp een antwoord op | |
[pagina 265]
| |
zijne oproeping, waarin zij hem bijna voor een oproermaker uitmaaktenGa naar voetnoot1). Anderen verschoonden zich wegens leeftijd of gezondheid, die ter vergadering verschenen gaven hunne instemming te kennen met de vaderlandslievende bedoelingen van Van Hogendorp, maar waren niet te bewegen een vinger uit te steken, de dappersten stelden voor om de voorslagen van Van Hogendorp en Van der Duyn commissoriaal te maken. Het bleek dat hun ten eenenmale moed en vertrouwen op de toekomst ontbrak. Zij hadden zooveel regeerings-veranderingen beleefd en zooveel onvoorziene gebeurtenissen, dat zij het volstrekt niet onmogelijk achtten dat binnenkort Napoleon weder de machtige alleenheerscher in Europa zoude zijn. Was dit het geval dan wachtte hen, zoo zij zich openlijk verzet hadden, ballingschap, gevangenis, misschien wel de dood. Dit beangstigend vooruitzicht noopte hen om liever eerst de kat uit den boom te kijken. Bij de leden der adellijke geslachten, vroeger nauw aan het Huis van Oranje verbonden, kwam nog een andere overweging; velen hadden den Koning van Holland als hovelingen of ambtenaren gediend en er waren onder hen die, zooals Van der Duyn's zwager, Van der Capellen, na Lodewijk's afstand nog steeds in innige verstandhouding tot hem stonden. Het was niet onwaarschijnlijk dat de Prins van Oranje bij zijne terugkomst, hen met een ander oog zoude aanzien dan de mannen die als Van Hogendorp en Van der Duyn sedert 1795 onafgebroken aan de Stadhouderlijke familie waren getrouw gebleven en zij zagen daarom de begroeting der Oranjes niet met onverdeelde blijdschap te gemoet. Een tweede vergadering op 20 November, waarbij ook regeeringspersonen van na 1795 werden genoodigd, had, niettegenstaande de vurige woorden die Fannius Scholten er deed hooren, hetzelfde verloop. Van Hogendorp was diep teleurgesteld, hij kon zich niet meer ontveinzen dat de omwenteling | |
[pagina 266]
| |
niet zoude worden tot stand gebracht op de wijze zooals hij zich die had voorgesteld. Ook in Amsterdam, waar Van der Hoop, die tot de vertrouwelingen van Van Hogendorp behoorde, aan het hoofd van het voorloopig bestuur stond, was geen krachtig optreden te wachten. Van der Duyn ging er heen, maar kon de heeren niet bewegen om de rol van rustbewaarders gedurende de afwezigheid van het verdwenen Fransche bestuur, die zij meenden te moeten vervullen, te verwisselen met die van leiders van den opstand tegen dat bestuur. Hij was trouwens niet de meest geschikte man om door woord en daad zulk een verandering te bewerkstelligen. Door het te beproeven toonde hij evenwel zijnen moed. Wie in zijne eigen stad openlijk tegen het gezag was opgetreden en daarna gepoogd had de grootste stad van zijn land in opstand te brengen, had in geen geval genade te verwachten. Waren de Franschen teruggekeerd en hadden zij Van der Duyn in handen gekregen dan zoude ongetwijfeld binnen weinige dagen de kogel of de valbijl een einde aan zijn leven hebben gemaakt. Men doet echter aan de andere zijde den Amsterdamschen heeren onrecht indien men hun lafhartigheid verwijt wegens hunne aarzelende houding. Niet nog omdat, zooals een hunner het uitdrukte, zij niet, als de Hagenaars, de Scheveningsche pinken in geval van tegenspoed tot hunne beschikking hadden, maar ook omdat de toestand van Amsterdam, zoolang Muiden en Naarden in het bezit der Franschen waren en een aanzienlijke legermacht zich binnen Utrecht bevond, inderdaad hoogst zorgelijk was. De schriktooneelen te Hamburg, dat door de Franschen hernomen was, stonden in Amsterdam, ook te wachten indien Molitor's bedreiging om met zijne troepen terug te keeren werd uitgevoerd. Van der Hoop en zijne medeleden zouden bij den loop dien de zaken namen, indien zij zich vroeger hadden aangesloten bij Van Hogendorp, een heldhaftiger figuur in de geschiedenis hebben gemaakt, maar over hun gemis aan beleid zoude ongetwijfeld een uiterst streng oordeel zijn uitgesproken zoo de kans, door een zeer mogelijken tegenspoed der verbonden legers, tijdelijk ten voordeele der Franschen was gekeerd. Toen Van der Duyn van zijne vruchtelooze reis naar Amsterdam te 's-Gravenhage was teruggekeerd, vond hij daar de eerste proclamatie van Van Hogendorp met de slotwoorden: | |
[pagina 267]
| |
God helpt die zich zelven helpen - reeds overal aangeplakt en in aller handen. Zij droeg ook zijne handteekening, waarover hij voor zijn vertrek aan Van Hogendorp de volledige beschikking had gegeven. Het eerste sein tot den opstand had zich nu luide en ondubbelzinnig doen hooren. De week die op het uitvaardigen dezer proclamatie volgde bracht evenwel nog dagen van groote bezorgdheid. Zij eischte van Van Hogendorp een buitengewone inspanning; door den loop der zaken toch was de geheele leiding in zijne handen gekomen, Van der Duyn steunde hem daarbij met alle krachten, zonder zich eenigermate op den voorgrond te stellen. Hij verving Van Hogendorp overal waar dit noodig was. Zoo kwam ook tot hem, terwijl hij, gedurende een korte afwezigheid van Van Hogendorp, in diens huis - den eigenlijken zetel der regeering - de talrijke gaande en komende menschen ontving, een voorstel van twee leden van den Conseil de préfecture, Stratenus en Van Hees, namens den gevluchten prefekt, om met het Fransche bestuur een capitulatie te sluiten; men had voor het doen van dezen stap het oogenblik uitgekozen nadat de treurmare der schandelijke moordpartij te Woerden, door de Fransche soldaten aangericht bij de herneming dezer vesting, in 's-Gravenhage algemeen bekend was geworden. De heeren werden echter spoedig gewaar, dat wie ook door deze ramp den moed mocht hebben verloren, niet Van der Duyn. Het voorstel werd door hem niet eens een antwoord waardig geacht. Intusschen werden de vooruitzichten gunstiger. De komst der Kozakken binnen Amsterdam deed de zending van Fannius Scholten en Kemper, die er denzelfden aandrang kwamen uitoefenen welke drie dagen te voren te vergeefs door Van der Duyn was aangewend, ten volle slagen. Het Fransche bewind werd afgezworen en de oranjevlag naast de nationale driekleur van het oude stadhuis ontplooid. Op 28 November werd Utrecht door de Franschen ontruimd; nu was althans het meest dreigend gevaar geweken, te meer daar de Pruisen, na Arnhem te hebben veroverd, tot in het midden des lands doortrokken. In den namiddag van 30 November kwam eindelijk de Prins van Oranje te Scheveningen aan wal; met zijne komst had de omwenteling haar | |
[pagina 268]
| |
beslag gekregen. Het doel waarvoor men zijn leven had gewaagd was bereikt, de minder gevaarlijke maar veel moeilijker arbeid tot vestiging der nieuwe staatsinstellingen moest thans worden ondernomen. Van der Duyn mocht zich in een bijzonder hartelijke verwelkoming van de zijde van den Prins van Oranje verheugen. Geen wonder dat de vorst bij het zien van de vele vreemde gezichten om zich heen en bij het hooren der talrijke hem geheel onbekende namen, zich bij voorkeur tot zijnen voormaligen kamerheer wendde en in de eerste dagen bij dezen zijnen raad inwon, terwijl ook wederkeerig zij die den vorst hunne raadgevingen wilden doen toekomen, zich van zelf gedrongen voelden om de tusschenkomst van Van der Duyn in te roepen. Toen de Prins eenmaal in het land was moest er snel gehandeld worden; hij zelf was nog in onzekerheid omtrent den aanstaanden regeeringsvorm. In 's-Gravenhage werd hem de algemeene wensch kenbaar gemaakt dat hij te Amsterdam tot Souverein zoude worden uitgeroepen, wat nem eenigszins koud op het lijf viel. Hij was echter bereid om zich zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam te begeven. Daags te voren ging Van der Duyn naar de hoofdstad, ditmaal in minder bezorgde stemming dan een week te voren. Zijne taak was nu het voorbereiden der uitroeping tot Souverein van den Prins van Oranje, op het voormalig stadhuis, en het regelen der plechtigheden; bij zijn vertrek was hij er echter nog niet zeker van dat de Prins geneigd zoude zijn om zich naar den algemeen uitgesproken wensch te voegen, maar hij had het vaste voornemen om zijnerzijds alles in het werk te stellen om den vorst daarvoor gunstig te stemmen. Toen de Prins den volgenden dag te Amsterdam op het stadhuis kwam toonde hij zich nog aarzelend tegenover de tot hem gerichte toespraken, hoewel het algemeen gejuich hem duidelijk kon doen zien dat de volkswensch eenstemmig was. Een gesprek met Van der Duyn gaf waarschijnlijk den doorslag, de beide commissarissen Kemper en Canneman, door het Algemeen Bestuur naar Amsterdam afgevaardigd, mochten toch kort daarna van den Prins vernemen dat hij de souvereiniteit aanvaardde. Op de audientie die zeer druk bezocht werd volgde | |
[pagina 269]
| |
een feestelijke maaltijd waarna de avond besloten werd door een bezoek van den Souvereinen vorst aan den schouwburg, waar het Turfschip van Breda, met een toepasselijk voorspel, werd opgevoerd. Reeds vroeg in den morgen na dezen gedenkwaardigen dag verliet Van der Duyn Amsterdam met het streelend bewustzijn dat, niet het minst door zijn toedoen, verkregen was wat zoovelen met hem gedurende de laatste jaren als het toppunt hunner wenschen hadden beschouwd. Indien Van Hogendorp's oorspronkelijk plan geheel naar zijnen wensch ware uitgevoerd dan zou hij zelf als raadpensionaris zijn opgetreden en Van der Duyn als voorzitter der Staten-Generaal, maar van dit alles kwam niets. De oud-regenten der republiek van 1795, bij welke zich de nieuwe regenten moesten aansluiten om gezamenlijk een vergadering der Staten-generaal te vormen, hadden zich schuil gehouden en waren bedeesd achter de vensters hunner huizen blijven toekijken naar alles wat Van Hogendorp en de zijnen deden. Eerst nu de opstand geslaagd was traden de meesten hunner te voorschijn om de nieuwe regeering met jubel te begroeten, maar het oogenblik om als Staten-Generaal op te treden was intusschen voor hen voorbij gegaan en er behoefde dus ook niet naar een Voorzitter te worden uitgezien. Over een volksvertegenwoordiging zoude later worden gehandeld, wanneer een grondwet was tot stand gekomen. Voor het oogenblik was de samenstelling van een kabinetsraad, die den Souvereinen Vorst bij het uitoefenen zijner onbegrensde macht ter zijde stond, in de eerste plaats aan de orde. Willem I, die de groote wijzigingen in den maatschappelijken toestand sedert de omwenteling van 1795 in Nederland niet had mede gemaakt, hechtte bij zijne terugkeer nog veel aan namen, en was in den beginne niet erg toeschietelijk tegenover mannen die geen adellijken titel hadden of niet tot de hem van ouds bekende regentengeslachten behoorden. Zoo trok hij aanvankelijk wel eenigermate den neus op voor Falck, die op algemeenen aandrang als secretaris van den kabinetsraad was aangewezen. Hij liet zelfs diens onderteekening in de eerste dagen door die van Van der Duyn vervangen, hoewel deze zelf niet eens lid van den kabinetsraad was, maar er alleen verscheen wanneer Van Hogendorp door de jicht verhinderd was om zijn huis te verlaten. Van der Duyn was echter in | |
[pagina 270]
| |
den eersten tijd de man die het vertrouwen van den nieuwen vorst het meest bezat. Zooals van zelf sprak werd een der hoogste waardigheden in de nieuwe hofhouding van den Souvereinen Vorst hem toevertrouwd, ook voor de bijzondere belangen van de vorstelijke familie werd hij de vertrouwde raadsman. Hij werd dan ook door den Koning aangewezen om de onderhandelingen te voeren over de gewichtige familieaangelegenheid die Willem I dadelijk na zijne troonsbeklimming geheel vervulde, het huwelijk van den Erfprins. Er was reeds vóór de gebeurtenissen van November 1813 sprake geweest van een verbintenis tusschen den Prins van Oranje en het eenige kind van den Prins van Wales, de Prinses Charlotte, de erfgename der Kroon van Groot Brittannie, in het waarschijnlijk geval dat haar geen broeders werden geboren. Toen, in de laatste dagen van 1813, de Prins van Oranje te Londen vertoefde kwam de verloving tot stand, na een gastmaal ter eere van den jongen vorst door den Prins van Wales in Carlton House gegeven. Het huwelijk werd voor het aanstaand voorjaar vastgesteld, en in Maart 1814 werd Van der Duyn als buitengewoon ambassadeur naar Londen afgevaardigd om daar met den gewonen ambassadeur Fagel de vormelijke huwelijks-aanvraag te doen en de huwelijksche voorwaarden vast te stellen. Deze onderhandelingen waren evenwel niet zoo eenvoudig als dit gewoonlijk het geval is bij vorstelijke huwelijken. Er lagen allerlei voetangels en klemmen verscholen waarop de onderhandelaars aanvankelijk niet gerekend hadden. Een voorname moeilijkheid was de familieverhouding aan het Engelsche Hof. De Koning, George III was krankzinnig, de Prins van Wales, de vader der bruid nam als Prins Regent de regeering waar. Hij was een in alle opzichten slecht man, en zijne gemalin Caroline van Brunswijk, van welke hij sints de geboorte zijner dochter gescheiden leefde, was alles behalve een deugdzame vrouw. De Prinses Charlotte zeide van hare ouders: mijne moeder is slecht, maar zij zoude nooit zoo slecht zijn geworden indien mijn vader niet nog slechter ware geweest dan zij. Men zal zich kunnen voorstellen dat de jeugd der jonge vorstin onder deze omstandigheden niet gelukkig was geweest. Zij had hare opvoeding ontvangen voornamelijk onder de hoede | |
[pagina 271]
| |
van hare grootmoeder, de Koningin, aan wier zorgen haar vader haar overliet omdat hij volstrekt niet wilde dat zij in nauwe aanraking met hare moeder kwam. De Koningin was de eenige achtbare persoon van de koninklijke familie, maar zij was stijf, gehecht aan vormen, en streng van aard; voor een jong meisje als Prinses Charlotte was het verblijf te Windsor bij hare grootmoeder dan ook een ware beproeving. Zij was levendig van geest, vlug van verstand, miste geheel en al de vrouwelijke schuchterheid, en kon hare hartstochten moeielijk bedwingen. Haar vader en hare grootmoeder wilden haar zoo lang mogelijk klein houden en daarom geheel afgezonderd van de groote wereld, de laatste uit te groote zorgzaamheid, de eerste om zijne gemalin te grieven, die veel van hare dochter hield maar haar slechts zelden mocht zien en verlangend uitzag naar het oogenblik dat zij meer vrijheid van beweging zoude verkrijgen. Toen Van der Duyn in Londen kwam viel de aanstaande bruid hem niet mede, zij was in zijn oog verre van lieftallig, zij zag er uit als een jongen in meisjeskleeren en hij beschreef haar aan zijne vrienden als ‘een virago met vrije manieren waarvan men zich hier te lande geen denkbeeld kan maken’. De onderhandelaars werden door haar en ook door den Prins Regent zeer vriendelijk ontvangen, eveneens door de Koningin. Hun werd bij deze gelegenheid uitdrukkelijk voorgeschreven om zich te onthouden van elken stap tegenover de Prinses van Wales, de moeder der bruid. Niet alleen mocht hare toestemming niet gevraagd worden, maar de Nederlandsche gezanten mochten niet eens hunne opwachting bij haar gaan maken. De openbare meening die destijds te Londen vrij algemeen ten gunste van de Prinses van Wales was en den Prins Regent in elk geval zeer vijandig, werd hierdoor al dadelijk tegen het huwelijk opgezet. Toen het bekend werd dat er onderhandelingen werden gevoerd over de aanstaande woonplaats der jonggehuwden en het verluidde dat de Prins Regent er geen bezwaar tegen had dat zij zich in Nederland zouden vestigen, ontstond er een algemeen verzet. Men verspreidde - wat misschien wel waar zal zijn geweest - dat de Prins Regent de erfgename der Kroon naar het buitenland wilde zenden teneinde haar van haar land te vervreemden en zoodoende voor zich zelf de gelegenheid gemakkelijker te maken | |
[pagina 272]
| |
om na echtscheiding een nieuw huwelijk aan te gaan, waaruit wellicht een troonopvolger zoude geboren worden. In elk geval was het vertrek uit Engeland zeer pijnlijk voor de moeder, die hare dochter als geheel voor zich verloren kon beschouwen zoodra zij in Nederland woonde, als lid van een vorstelijk gezin waarin zij zelve vermoedelijk niet met groote voorkomendheid zoude worden ontvangen. De Prinses van Wales had zeer bekwame raadslieden onder de vrijzinnige parlementsleden, vooral Brougham, die haar de noodige gegevens bezorgde om hare dochter in den strijd over de aanstaande woonplaats te steunen. Deze stelde zich dan ook krachtig te weer. De Prins Regent was over dezen tegenstand van zijne dochter ten hoogste gebelgd, hij wist maar al te goed uit welken hoek hij kwam. Teneinde raad verzocht hij zijnen broeder, den Hertog van York, die geacht werd nogal invloed op de Prinses te hebben, om de onderhandelingen verder te voeren. Terwijl deze aan den gang waren kwam, in de laatste dagen van April 1814, de Prins van Oranje zelf te Londen; er werd nu tusschen de beide verloofden onmiddellijk van gedachten gewisseldo ver de netelige vraag hunner toekomstige woonplaats, doch zonder goeden uitslag. Hierop nam de Engelsche regeering de zaak in handen, maar de voorstellen door den Eersten Minister, Lord Liverpool, gedaan werden door de Prinses afgewezen. De Prins Regent stelde toen aan den Souvereinen Vorst voor om de zaak maar te beslissen zooals hij dat wilde, waarop eindelijk een regeling werd gevonden waarin de Prinses toestemde. Intusschen was de Londensche ‘season’ begonnen, die dit jaar buitengemeen luisterrijk was door de aanwezigheid van zeer vele vorstelijke personen van het vasteland en van een groote menigte vreemdelingen. De Prins Regent die na al het gebeurde meer dan ooit op middelen zon om zijne gemalin te krenken, wist van zijne moeder te verkrijgen dat zij hare schoondochter van alle feesten ten hove uitsloot. Ook de Prinses Charlotte ontving geene uitnoodigingen. De Prins van Oranje verscheen daarentegen overal, hij wilde den Prins Regent niet ontstemmen door weg te blijven. Het sprak wel van zelven dat de Prinses haren aanstaanden bruidegom dit zeer euvel duidde. Tot nog toe had zij wel bezwaar gehad | |
[pagina 273]
| |
tegen het huwelijk in het algemeen, omdat het haar van haar land en hare moeder zoude verwijderen, maar zij had zooal geen liefde toch wel eenige genegenheid gevoeld voor den Prins van Oranje. Nu ook deze verdwenen was, nam zij een koen besluit en maakte door een brief aan den Prins aan alles een einde; deze gevoelde zich hierover niet bovenmate ongelukkig, hij begon reeds te vreezen dat het huwelijk voor hem een bron van onaangenaamheden zoude worden en van verliefdheid zijnerzijds schijnt weinig sprake te zijn geweest. Van der Duyn keerde na deze moeilijke en hoogst onaangename onderhandelingen in Nederland terug, met het hinderlijk bewustzijn van niet te zijn geslaagd, maar niet met groote deernis over dat niet slagen. Persoonlijk had hij niet veel kunnen doen dan wat hem was voorgeschreven, alleen was hem door den Hertog van Sussex, een der vele broeders van den Prins Regent, maar die het met de staatkundige tegenpartij hield, een voorstel gedaan om door zijne tusschenkomst de zaak nog in behouden haven te brengen. Dit moest echter alles buiten den ambassadeur Fagel omgaan. De Souvereine Vorst, door Van der Duyn hierover geraadpleegd, wilde met het oog op de hem bekende slechte verhouding tusschen den Prins Regent en den Hertog van Sussex van diens tusschenkomst geen gebruik maken, en had hierin waarschijnlijk gelijk.Ga naar voetnoot1) Van der Duyn bracht één aangename herinnering uit Engeland mede, hij had er de kennis gemaakt van Mevrouw de Stael die destijds in Londen was en die hem met buitengewoon veel geest over de toestanden van Nederland onderhield, waarvan zij - naar zijne uitdrukking - niets begreep. Het mislukken van het huwelijk van den Erfprins was voor den Koning een bittere teleurstelling, waarover hij zich moeielijk kon heen zetten. Willem I behoorde niet tot de menschen die hunne verstoordheid weten te verbergen, hij moest daaraan uiting geven en hij deed dit gewoonlijk niet in de zachtste termen. Aan Von Gagern, die zijne belangen | |
[pagina 274]
| |
als vorst van Nassau op het Congres te Weenen waarnam en die een in zijne oogen nadeelige overeenkomst met de andere leden van het Nassausche vorstenhuis had gesloten, schreef hij: Het schijnt dat mijne bloedverwanten beter gediend worden dan ik. Een zoo scherp verwijt zal hij aan Van der Duyn, bij zijne terugkomst uit Londen, wel niet hebben gedaan, maar toch rees er toen reeds tusschen beide vrìenden een klein wolkje dat meer en meer aangroeide en langzamerhand een scheiding tusschen hen te weeg bracht. Voor de buitenwereld bleef de verhouding tusschen den Koning en den grootmeester van zijn hof geheel dezelfde, maar het onderling vertrouwen verdween van lieverlede, de Koning beperkte zijnen omgang met Van der Duyn tot het onvermijdelijke en onthield hem allengskens elk blijk van vertrouwelijkheid en van vriendschap. Van der Duyn kon niet nalaten om in brieven aan vrienden zijn van verontwaardiging over 's Konings gedrag vervuld gemoed voortdurend uit te storten, maar hij bleef tegenover den Koning de trouwe dienaar van voorheen. Van der Duyn's staatkundige werkzaamheden bepaalden zich aanvankelijk tot zijn lidmaatschap van de beide grondwetcommisies. Hij vervulde daar meestal een zwijgende rol. Staatsrechterlijke vraagstukken hadden voor hem weinig aantrekkelijkheid. Zooals wij reeds hierboven vermeldden, was hij een onvermoeid lezer, maar rechtsgeleerde boeken waren hem na zijne promotie bijna niet meer onder de oogen gekomen. Hij liet dus de rechtsgeleerde heeren in de commissie hunne meeningen uiteenzetten, zonder zich in hunne twistredenen te mengen en gaf zijne stem in den regel, zonder die nader toe te lichten, aan de voorstellen van Van Maanen en Elout, die zooveel mogelijk de grondwettig monarchale beginselen van den nieuweren tijd in de grondwet wilden toegepast zien en met kracht elke poging bestreden om de staatkundige instellingen der oude republiek van voor 1795 onder welken vorm ook te doen herleven. In 1817 benoemde de Koning van der Duyn tot gouverneur van Zuid-Holland, een staatsbetrekking die hij niet verlangd had maar die hem toch toelachte, omdat hij door haar te aanvaarden het hof niet meer behoefde te volgen op zijne voortdurende reizen van 's Gravenhage naar Brussel en het Loo; | |
[pagina 275]
| |
overigens erkende hij volmondig niet de geschikte persoon te zijn voor dit hooge staatsambt. De kleine bijzonderheden van het gewestelijk bestuur en de bemoeiingen met gemeentebesturen en waterschappen verveelden hem, de uitoefening van bestuursmacht had voor hem niet de aantrekkelijkheid die zij voor vele menschen bezit en de aan elke machtsoefening verbonden strijd met tegenstribbelaars over beuzelingen verdroot hem. Ook bemerkte hij spoedig hoe moeilijk het voor hem was om zijne zelfstandigheid tegenover de hooge regeering te bewaren. In 1819 deed hij daarvan de meest droevige ervaring op. De Staten waren destijds kiezers van de leden der Tweede Kamer en ook op de uitoefening van dit kiesrecht meende de Koning dat de gouverneurs invloed moesten uitoefenen. Hij verlangde dat Van der Duyn dit zoude doen bij gelegenheid van het aftreden van G.K. van Hogendorp, dien de Koning eenige jaren vroeger te vergeefs getracht had uit de Tweede Kamer te verwijderen door hem tot lid van de Eerste Kamer te benoemen, voor welke benoeming hij dadelijk bedankt had, en die thans volgens de bepalingen der wet moest aftreden, maar herkiesbaar was. Toen dit verlangen des Konings aan Van der Duyn was medegedeeld was zijn besluit dadelijk genomen. Niet alleen weigerde hij beslist om aan het verzoek te voldoen, maar hij wilde ook dat de Koning zoude weten dat hij het niet deed en waarom. Hij schreef een brief aan Willem I waarin hij hem mededeelde dat de Staten voorzeker Van Hogendorp zouden herkiezen en dat, zoo hij aan den wenk van Zijne Majesteit gehoor gaf, zijne pogingen toch volkomen vruchteloos zouden blijken. Toen deze brief door den Koning was ontvangen, ontbood hij Van der Duyn onmiddellijk bij zich en gaf hem zijn misnoegen in sterke bewoordingen te kennen. Van der Duyn antwoordde hierop dat, afgescheiden van de vraag of hij zoude kunnen bewerkstelligen wat de Koning wenschte, hij er prijs op stelde te verklaren dat zijne vriendschap voor Van Hogendorp en zijne hooge waardeering van de diensten in het jaar 1813 door dezen staatsman aan het vaderland bewezen, hem er in elk geval van zouden hebben weerhouden om tot zijne verwijdering uit de volksvertegenwoordiging mede te werken. Op de aanmerking des Konings, dat een brief zooals Van der Duyn | |
[pagina 276]
| |
dien geschreven had, niet passend was voor een hoogwaardigheidsbekleeder van het hof, volgde het antwoord, dat indien dit juist was er alleen uit kon voortvloeien, dat een staatsbetrekking en een hofbetrekking niet vereenigbaar waren. Na dit onderhoud waren bij Van der Duyn achting en toegenegenheid voor den Koning geheel verdwenen. Voor zijne gebreken was hij nooit blind geweest, hij had die spoedig na hunne hernieuwde kennismaking voor het eerst of wederom ontdekt, maar hij had daarnaast in hem veel goeds, waaronder bovenal zijn zin voor rechtvaardigheid, gewaardeerd. Thands prikkelden de onaangenaamheden die hij te verduren gehad had, hem zoozeer, dat hij den Koning in een hoogst ongunstig licht ging beschouwen, ja dat hij aan alle goede hoedanigheden van den vorst, die hij vroeger erkend had, scheen te zijn gaan twijfelen. Tot deze harde en wel wat eenzijdige beoordeeling droeg ook veel bij de kennismaking en daaruit voortgekomen vriendschap van Van der Duyn met een man, twintig jaren jonger dan hij, met wien hij langzamerhand op zeer vertrouwelijken voet was gekomen. In 1814 werd als kamerheer aan het hof van Willem I verbonden een jonge man van drie en twintig jaren, zoon van een geslacht dat in de omgeving der Friesche Stadhouders altijd een voorname plaats had ingenomen, C.F. Baron Sirtema van Grovestins. Hij had een goeden aanleg, veel liefde voor studie, was een fijn opmerker en een vaardig schrijver. Ongelukkigerwijze maakten een overdreven schatting van eigen talent en een gedeeltelijk hieruit, gedeeltelijk uit familietrots voortgevloeide buitensporige ingenomenheid met zich zelf, hem tot een voor staatkundigen arbeid onbruikbaar man. Zijne in het oog loopende bekwaamheden trokken dadelijk de aandacht van den Koning, die hem reeds in 1819 als secretaris bij zijn kabinet aanstelde. Willem I had gaarne knappe mannen in zijn dienst maar zij moesten volgzaam wezen; deze laatste eigenschap nu bleek Grovestins ten eenen male te missen. Daarbij had hij nog andere eigenaardigheden die volstrekt niet in den smaak des Konings vielen. Met een levendige verbeeldingskracht en een voor mystieke aanvechtingen toegankelijk gemoed, verkondigde hij vaak denkbeelden waarover de Koning met zijn koel verstand en nuchteren geest de | |
[pagina 277]
| |
schouders ophaalde. Zonder schroom uitte hij voorts zijne meeningen over allerlei zaken en niets was den Koning minder welgevallig dan de bemoeizucht van ambtenaren, vooral wanneer die zich buiten den kring hunner werkzaamheid uitstrekte. Willem I had spoedig van den eigenwijzen jongen man meer dan genoeg, en liet hem blijken dat hij zijne diensten niet langer begeerde. Nadat Grovestins als kabinetssecretaris was ontslagen, reisde hij Europa rond en verzuimde daarbij niet de gelegenheid om veel te zien en te leeren, hij kwam daarna weder aan het hof terug, als kamerheer van Prins Frederik. Zijne verbittering tegen den Koning, dien hij het hem gegeven ontslag niet kon vergeven, omdat hij daarin een groote miskenning zijner verdiensten en een onbillijke behandeling zag, maakte hem echter het verblijf in 's Konings omgeving zoo onverdragelijk dat hij in 1828 voor goed 's-Gravenhage verliet en zich in Frankrijk ging vestigen waar hij zich, gedurende zijn verder leven, met geschiedkundigen arbeid onledig hield en behalve vele bijdragen tot de geschiedenis van zijn land en zijnen tijd ook een niet onverdienstelijke beschrijving van den strijd tusschen Lodewijk XIV en Willem III heeft doen verschijnen. Het was deze man die een zeer grooten invloed verkreeg op Van der Duyn, gedurende de latere jaren van zijn leven. Men behoeft zich hierover niet te verbazen. Van der Duyn was - zooals de lezer zal hebben kunnen opmerken - geen man om aan anderen leiding te geven, integendeel hij had een zekere zwakheid van karakter - zooals hij zelf bekende - die als het ware de leiding zocht van hen die het zelfvertrouwen bezaten dat hem ontbrak. Zoo had hij zich, in 1813, met hart en ziel bij G.K. van Hogendorp aangesloten en als trouw medestander alles verricht wat deze van hem vroeg, zonder tegenkanting, zonder aarzeling zelfs, zooals een officier aan zijnen bevelhebber gehoorzaamt. Hetzelfde overwicht dat Van Hogendorp door zijn krachtigen geest en hardnekkige wilskracht op hem had uitgeoefend, verkreeg Grovestins op hem door zijne uitgebreide kennis van de Europeesche staatkunde en van de geschiedenis. De verhouding van Van der Duyn tegenover den jongen man wiens vader hij bijna had kunnen zijn, was intusschen van geheel anderen aard dan die tegenover den zooveel ouderen Van | |
[pagina 278]
| |
Hogendorp. Had Van Hogendorp's forsche hand zijne handelingen bestuurd, Grovestins gaf door het gezag waarmede hij zijne oordeelvellingen uitsprak aan Van der Duyn's denkbeelden een vaste richting, in het bijzonder aan die over de staatkunde van hun land en de persoon van den Koning. In de onafgebroken briefwisseling na Grovestins' vertrek met hem door Van der Duyn onderhouden, zijn dan ook de fouten en tekortkomingen van Willem I en de minder aangename trekken van zijn karakter schering en inslag. Een nieuwe reden van verbittering tegen den Koning was diens houding tegenover Van der Duyn's zwager Van der Capellen, nadat deze uit Indië, waar hij van 1816-1825 als Gouverneur-Generaal het hoogste gezag had uitgeoefend, in Nederland was teruggekeerd. Van der Capellen was, in tegenstelling met zijnen zwager, een man die groote eerzucht bezat, het gezag lief had en niet ongevoelig was voor eer en onderscheiding. Zijn bestuur in Indië was gedurende de laatste jaren niet gelukkig geweest, in de financiën was een schromelijke verwarring ontstaan en wat vooral den Koning tegen hem had ingenomen was de eigendunkelijkheid door hem aan den dag gelegd bij het uitvoeren van bevelen uit het moederland. Zijne handelwijze tegenover de door den Koning in het leven geroepen Handelsmaatschappij was geheel in strijd geweest met de uitdrukkelijke wenschen der regeerlng en had den Koning uitermate gegriefd, te meer omdat Van der Capellen als Gouverneur-Generaal de meest onbeperkte macht had gehad en geen mensch hem iets in den weg zoude hebben gelegd, indien hij anders had gehandeld, ‘U heeft in Indië niet, als ik, Staten Generaal,’ had de Koning gezegd toen hij afscheid van hem nam, hij meende dus, dat hij hem ook geheel verantwoordelijk kon stellen voor alle misslagen die in Indië waren gepleegd. Van der Duyn ontkende niet dat zijn zwager in het bestuur over de Oost-Indische Koloniën wel eens gefaald had, dat hij te veel vertrouwd had op zijne gebrekkige kennis van de handelsbelangen en de geldelijke aangelegenheden, maar hij achte het onbillijk dat de Kouing hem dit zoo zwaar toerekende, hij schreef dit toe aan een gevoel van kleingeestige jaloerschheid over den hoogen staat dien Van der Capellen, wien het aan ijdelheid niet geheel ontbrak, in | |
[pagina 279]
| |
Indië had gevoerd en die volgens de berichten naar het moederland overgewaaid, nog schitterender was dan die van den Koning. Toen Van der Capellen in Nederland terugkeerde was daar de binnenlandsche toestand weinig bevredigend. De spanning in de Zuidelijke gewesten werd meer en meer bedenkelijk. Van der Duyn, die van nabij de staatkunde van den Koning tegenover zijne Belgische onderdanen had kunnen gadeslaan, versterkte bij hem den indruk die de berichten uit Nederland ook reeds te Batavia hadden doen ontstaan, dat het nieuwe koninkrijk zijn voortbestaan ernstig bedreigd zag. Van der Duyn had de maatregelen van den Koning tegen de Katholieke kerk in België, vooral de oprichting van het Collegium Philosophicum te Leuven sterk afgekeurd. Hij was van meening, dat in een land waar de Katholieken de meerderheid der bevolking uitmaakten, de regeering aan hunne kerk volkomen vrijheid moest geven ten opzichte van hare inrichting en zich vooral niet met de opleiding harer geestelijken moest bemoeien. Met groote bezorgdheid zag hij Willem I steeds verder voortschrijden op den weg dien hij voor den verkeerden hield. Het Septemberoproer te Brussel, in Augustus 1830, verraste hem dan ook niet zooals het den Koning deed, die de ernstige waarschuwingen van hem goedgezinde Belgen gedurende zijn laatste verblijf in de Zuidelijke hoofdstad, tien dagen voor het uitbreken der omwenteling, in den wind had geslagen. Willem I had de eigenaardigheid van halstarrig en tevens besluiteloos te zijn. Aan de gedragslijn die hij zich als de juiste voorstelde hield hij onwrikbaar vast, maar hij dacht er niet aan om zich vooraf een gedragslijn af te bakenen voor het geval dat zich gebeurtenissen voordeden waarvan de mogelijkheid was te voorzien. Buitengewone omstandigheden schenen zijn krachtigen wil te verlammen. Hij had dit reeds in 1813 getoond, toen hij bij zijne komst hier te lande nog aarzelde om de Souvereiniteit te aanvaarden. In den herfst van 1830 stond hij tegenover de opkomende beweging ten eenenmale onbeslist. Zijn anders zoo vaste hand wist niet in welke richting het roer te sturen. Onder de fouten die destijds door hem werden begaan, was de zending van den Prins van Oranje naar Antwerpen, zonder | |
[pagina 280]
| |
bepaald voorgeschreven opdracht, niet de minste. Het was te voorzien dat een zoo ongestadig man als de Prins van Oranje, een man die zich geheel door den indruk van het oogenblik liet beheerschen en wien bedaard overleg en staatkundig beleid volkomen vreemd waren, in de hachelijke omstandigheden waarin hij. geplaatst werd, zonder eenigen welomschreven last en zonder beproefde raadgevers, ten slotte een jammerlijk figuur moest maken. De Prins had gewenscht dat Van der Duijn hem zoude vergezellen, maar dit weigerde de Koning beslist. Het valt zeker te betwijfelen of de tegenwoordigheid van Van der Duyn te Antwerpen de zending zoude hebben doen slagen, maar hoogst waarschijnlijk zoude hij den Prins hebben teruggehouden van enkele onverstandige stappen en in elk geval zoude hij hem geraden hebben een meer doordachte gedragslijn te volgen. Hoe dit zij, de zending mislukte volkomen en had voor den Prins hoogst betreurenswaardige gevolgen. Na zijne proclamatie van 16 October, waarbij hij de omwenteling erkende en zich aan het hoofd der beweging stelde, moest hij, door de Belgen verworpen en door zijnen vader teruggeroepen, Antwerpen verlaten en naar het Noorden terugkeeren waar velen hem als een landverrader hoonden en er openlijk op werd aangedrongen om hem vervallen te verklaren van de troonsopvolging. Diep ter neer geslagen zette hij den voet op Noord-Nederlandsch gebied, aan den oever van den Moerdijk, waar de stoomboot uit Antwerpen hem aan wal had gebracht. In de kleine herberg te Willemsdorp wachtte hij den loop der gebeurtenissen af in een gemoedstoestand die aan radeloosheid nabij was. Anna Paulowna, zijne gemalin, die te 's-Gravenhage in angstige spanning het verloop der gebeurtenissen te Antwerpen had gevolgd, werd door de ontknooping diep geschokt. Zij zag op eens hare toekomst en die harer kinderen ernstig bedreigd, de houding van het publiek en ook die van hare vorstelijke verwanten tegenover haren gemaal werd van dien aard dat zij zich reeds voorbereidde op een volslagen breuk met het land en het stamhuis. Sedert zij het Petersburgsche hof had verlaten had zij nog nimmer in zulke moeielijke omstandigheden verkeerd en haar gemaal tot wien zij steeds met liefde en vertrouwen opzag was niet aan hare zijde. | |
[pagina 281]
| |
Zij wendde zich tot de twee mannen te 's-Gravenhage in welke zij het meest vertrouwen stelde, den Graaf van Reede, opperkamerheer des Konings, en Van der Duyn; toen deze beide heeren in haar tegenwoordigheid waren verschenen stortte zij hare overkropt gemoed voor hen uit. Zij las hun de brieven voor die zij in de laatste dagen van haren gemaal had ontvangen, en verzocht hun dringend den Koning door hunne voorlichting in een betere stemming ten opzichte van zijnen zoon te brengen. De heeren waren niet eenstemmig in hunnen raad. Van der Duyn drong er op aan dat de Prins terug zoude komen om, zooals hij het uitdrukte, zich eerst aan de voeten en daarna in de armen van zijnen vader te werpen, de verzoening tusschen den Koning en den troonopvolger achtte hij in het belang van land en stamhuis dringend noodzakelijk, een proclamatie van den Koning zoude dan kunnen uitgaan, waarbij hij verklaarde dat de Prins op grond van verkeerde inlichtingen een minder regelmatigen stap had gedaan, doch dat de Koning na kennis te hebben genomen van al het gebeurde zijnen zoon volkomen vergiffenis schonk. Van Reede daarentegen ontried den terugkeer met het oog op de vijandige stemming van de bevolking. Den volgenden dag ging de Prinses van Oranje, met hare twee oudste kinderen, zelve naar Willemsdorp om daar met haren gemaal de beslissing van den Koning af te wachten. Van der Duyn's raad werd gevolgd. Nadat de Koning eerst aan den Prins verboden had om naar 's-Gravenhage terug te keeren, zond hij hem iets later het bevel om zich dadelijk daarheen te begeven. Deze omkeer schijnt een gevolg te zijn geweest van de tusschenkomst der Koningin, die door haren sterken aandrang den Koning wist te bewegen om zich met zijnen zoon te verzoenen.Ga naar voetnoot1) Bij den volgenden loop der gebeurtenissen bleef Van der Duyn de rol van stilzwijgend toeschouwer vervullen. Som- | |
[pagina 282]
| |
tijds sprak de Koning wel eens met hem over de Belgische zaken, maar het groote verschil van inzicht dat bij zulke gelegenheden aan het licht kwam, was oorzaak dat de Koning in den hofkring hem veelal voorbijging of slechts een enkel woord met hem wisselde over alledaagsche onderwerpen, en dat hij zelf zooveel mogelijk vermeed om aan gesprekken over den staatkundigen toestand deel te nemen. Den gewapenden inval in België in Augustus 1831, die tot den tiendaagschen veldtocht leidde, keurde hij zeer af, hij achtte het een onverantwoordelijk waagstuk, en de roemrijke uitslag der onderneming deed hem niet van meening veranderen; alleen verheugde hij er zich over dat aan den Prins van Oranje de gelegenheid was gegeven om de door de Antwerpsche proclamatie verloren plaats in de liefde en achting der Noord-Nederlanders, weder geheel te heroveren. Wat er daarna volgde, in 1832 en volgende jaren, de inbezitneming der Antwerpsche citadel door de Fransche troepen, de mokkende tegenstand van den Koning en zijne volharding in het verzet tegen de onderteekening der door de mogendheden vastgestelde bepalingen, niettegenstaande den aandrang van den Russischen Keizer, dit alles prikkelde Van der Duyn meer en meer en vervulde zijn gemoed met weerzin en wrevel. Hij kon bijna geen woorden vinden krachtig genoeg om in zijne brieven aan Van der Capellen en aan Grovestins zijne verontwaardiging over de houding van den Koning en zijne minachting over diens persoon uit te drukken. Tevens uitte hij zich in deze vertrouwelijke ontboezemingen scherp, maar toch in een toon van medelijden, over de bekrompenheid zijner Haagsche omgeving en over de achterlijkheid en het onverstand van zijn volk. Van der Duyn was bij deze beschouwingen over vorst en volk van eenzijdigheid en onberedeneerde tegeningenomenheid niet vrij te pleiten. Hij had, naar mijne opvatting, volkomen gelijk in de veroordeeling van de staatkunde van Willem I na den tiendaagschen veldtocht; de Koning had toen moeten begrijpen dat verzet tegen den wil der twee Westersche mogendheden hem niet kon baten en dat het een onverdedigbare handelwijze was, om wat men kon verkrijgen te weigeren en zoodoende in de waagschaal te stellen tegenover de bijna hersenschimmige en dan nog onzekere kans van een Europeeschen oorlog. Maar Van | |
[pagina 283]
| |
der Duyn oordeelde onbillijk wanneer hij deze vasthoudendheid, verklaarbaar in een vorst aan zijne machtge hecht, met zijne rechten vervuld en nog daarbij door zijn volk gesteund, als waanzin bestempelde en de maatregelen die zwakheid en verlegenheid hem somtijds aan de hand deden, als kwade trouw en opzettelijk bedrog brandmerkte. Wat zijn oordeel over zijne omgeving en de kortzichtigheid van den Nederlandschen volksaard betreft moet men niet vergeten, dat Van der Duyn in denkwijze en levensbeschouwing een man van de achttiende eeuw was gebleven. Hij zoude, als Mevrouw de Charrière, ook het liefst hebben behoord tot het ‘pays de tout le monde’ en zag voortdurend over de grenzen van zijn klein vaderland henen. Zijn held was La Fayette, ‘de burger van twee wereldronden’, zijn ideaal, dat van de predikers der verlichting, wier boeken hij in zijne jeugd had verslonden, het wereldburgerlijke denkbeeld van maatschappelijke, godsdienstige en staatkundige vrijheid met verwerping van alle op geschiedkundige overleveringen rustende vooroordeelen, vooral die uit stand-, volks of kerkgemeenschap ontstaan. Het was het ideaal dat in de laatste helft der achttiende eeuw tal van hoofden van staats lieden en denkers vervulde en dat in de letterkunde onder anderen door Schiller, in zijn tooneelheld, den Markies van Posa, op de planken is gebracht. In het Koninkrijk der Nederlanden was dat ideaal althans in Van der Duyn's omgeving nagenoeg in alle gemoederen uitgewischt. Men was daar - zooals hij het uitdrukte - uitsluitend Nederlander en geen Europeaan. Hij verkeerde daarbij dagelijks aan een klein hof, waar onder den invloed der wederwaardigheden tengevolge van een volksopstand, de onbeperkte vorstenmacht weder meer en meer in eere kwam, en de vrees voor vrijheid en volksinvloed bij den dag toenam, hij zag dat in zijne omgeving bij niet weinigen door den waan van den dag medegesleept, overdreven ingenomenheid met eigen land en volk en minachtend smalen op den vreemdeling als de edelste vaderlandsliefde golden en dat de grootste en hoogste belangen van den staat ondergeschikt werden gemaakt aan vaak nietige kerkelijke en maatschappelijke overwegingen. Zoo had iemand, bij gelegenheid van 's Prinsen zending naar Antwerpen, waarvan | |
[pagina 284]
| |
Van der Duyn zich voorstelde dat zij, mits goed voorbereid, wellicht de volkomen scheiding nog had kunnen beletten, zich daartegen verzet met op het gevaar te wijzen, dat men den Prins wel zoude kunnen dwingen om Katholiek te worden, - en een ander na den tiendaagschen veldtocht hem de ontboezeming doen hooren, dat Nederland een land was dat verdiende dertig millioen inwoners te tellen, het eenige volk dat van een wezenlijke en wijze vrijheid wist te genieten, op welke laatste bemerking hij zeer kalm antwoordde: maar waarom geeft men ons dan die vrijheid niet?Ga naar voetnoot1) In deze jaren wendde Van der Duyn zijne schreden nog al vaak naar het hem zoo goed bekende huis op de Kneuterdijk, waar, als ambteloos burger, zijn oude vriend van het jaar 1813 zijne laatste levensjaren doorbracht. Met Van Hogendorp kon hij vertrouwelijk spreken, zij waren het in hoofdzaak eens over den ongelukkigen gang der zaken in het vaderland en over de misslagen der regeering. Van Hogendorp weet den bedroevenden toestand voornamelijk aan den Koning, dien hij een middelmatig man noemde en daardoor ongeschikt om aan het hoofd van den staat te staan. De juistheid van deze karakterschets zal niet door iedereen, die van Willem I als Koning en als mensch studie heeft gemaakt, worden aanvaard. De middelmaat zoekt in den regel leiders en de fout van Willem I was juist dat hij zoo zeer voor leiding beducht was dat hij zelfs den raad van ervaren mannen niet inwon, uit vrees dat zij invloed op hem zouden krijgen wanneer hij hunnen raad volgde. Niet de middelmatigheid van zijn verstand zat den vorst in den weg maar iets anders. Zijn schrandere en werkzame geest bezat de gave niet om op het oogenblik zelf het juiste middel te kiezen dat voor het bereiken van een bepaald doel noodig was. De ruime blik die dadelijk de zwakke en de sterke zijde van elke zaak opmerkt en die zich vooraf rekenschap geeft van de mogelijke gevolgen van | |
[pagina 285]
| |
menschelijke handelingen, was aan Willem I ontzegd. Hij voelde dit gemis niet, of zoo hij het voelde, dan wilde hij niet dat daarvan iets naar buiten bleek. Over den tiendaagschen veldtocht dacht Van Hogendorp niet geheel eenparig met Van der Duyn; hij vond als deze dat men veel gewaagd had, maar nu men gewonnen had moest de zaak naar den uitslag worden beoordeeld. Van Hogendorp voelde veel meer dan Van der Duyn voor den nationalen roem en hij verheugde zich over de behaalde zegepraal die den naam van Nederland in het buitenland had doen rijzen. Wat het Nederlandsche volk betreft gaf van Hogendorp zijn oordeel in woorden die Van der Duyn zoozeer troffen, dat hij die, zooals zij werden uitgesproken, voor de nakomelingschap heeft opgeteekend. Van Hogendorp zeide: Het is een braaf, grootmoedig, weldadig en vooral kalm en geduldig, maar tevens onverstandig en weinig vooruitgaand volk, in één woord, mijn vriend, het hart is edel en goed maar het hoofd deugt niet. De laatste regeeringsjaren van Willem I bezorgden Van der Duyn nog menige ergernis. Bij den dag kon hij waarnemen hoe land en stamhuis daalden in aanzien. Geheel Europa keerde zich allengskens van den stijfhoofdigen vorst af die, trots alle raadgevingen, zijnen strijd tegen het onvermijdelijke bleef volhouden. Wat nog erger was en hem nog meer bezorgdheid inboezemde was de kentering van de volksmeening in Nederland. De dwaasheid om schatten uit te geven voor een herovering van gewesten die als afzonderlijk rijk door de gansche wereld erkend, in bloei en welvaart steeds toenamen en van een herstel der vorige toestanden volstrekt niets wilden weten, werd zoo in het oog loopend, dat zelfs de vurigste Belgenhaters in Noord-Nederland er niet langer blind voor konden blijven. De Koning bleef echter onverzettelijk, de lessen van de geschiedenis versmaadde hij evenzeer als de raadgevingen zijner vrienden, wat hij tegen de Katholieken in België had beproefd met zoo slechten uitslag, begon hij nu in zijn eigen land tegenover de Protestanten. Op aandrang van de Synode der Hervormde Kerk werden door de regeering de verbodsbepalingen van het Napoleontische strafwetboek ten aanzien van ongeoorloofde bijeenkomsten toegepast op de | |
[pagina 286]
| |
zoogenaamde Afgescheidenen. Aan de gewestelijke en gemeentelijke overheid werd bevel gegeven om deze vergaderingen wanneer zij werden gehouden met politie of zoo noodig met militairen uiteen te drijven. De gouverneur van Zuid-Holland wilde hier echter niet toe medewerken. Van der Duyn, die zich over de godsdienstige bekrompenheid zijner landgenooten vaak ergerdeGa naar voetnoot1), stelde zich geen partij in de leerstellige geschillen tusschen de lidmaten der Hervormde Kerk. De godgeleerde twistschriften van Da Costa en Scholte zullen hem wel nooit onder de oogen zijn gekomen maar hij achtte het volmaakt in strijd met alle beginselen van een vrijzinnig regeeringsstelsel en daarbij nog in de hoogste mate onstaatkundig, om menschen, die onderdanig waren aan den Koning en aan de wet, met bajonetten en klingen uiteen te jagen, wanneer zij bijeenkwamen voor godsdienstoefeningen die van de in de Hervormde Kerken gehoudene hoofdzakelijk verschilden omdat er meer ouderwetsche woorden en uitdrukkingen werden gebruikt en psalmen werden gezongen in plaats van gezangen. Van der Duyn zond een uitvoerig stuk aan den Koning waarin hij dergelijk gewelddadig optreden afkeurde en verzocht om in Zuid-Holland daartoe niet over te gaan, wat, naar het schijnt, ook geschied is. In 1838 werd Van der Duyn door den Koning in plechtige bezending naar Stuttgart gezonden, voor het huwelijk van den oudsten zoon van den Prins van Oranje met de Wurtembergsche Prinses Sophie. Hij leefde nog lang genoeg om te moeten ervaren dat het gelukkiger ware geweest indien dit huwelijk, evenals dat van den vader des bruidegoms in 1814, ware afgesprongen vóór de sluiting. Het huwelijk werd in Nederland met blijdschap begroet, maar intusschen deed zich het vooruitzicht van een ander vorstelijk huwelijk op, dat de geheele natie met ontsteltenis vervulde. De Koning had in 1837 zijne gemalin ten grave zien dalen. Na den rouw over haar te hebben gedragen gevoelde hij zich eenzaam en ver- | |
[pagina 287]
| |
laten en kwam het verlangen bij hem op om door een nieuw huwelijk nog een zonnestraaltje voor zijnen ouden dag op te vangen. Eerlang verspreidde zich het gerucht dat de vrouw, op wie de keuze des Konings zich had gevestigd, een oude bekende van hem was, en wel een der hofdames van de overledene Koningin, gravin Henriette d'Oultremont. Gansch Nederland kwam in opschudding toen dit gerucht bevestigd werd en in den kalmen hofkring te 's-Gravenhage heerschte een ongekende spanning. Aanvankelijk scheen het dat de Koning tegenover de onverholen afkeuring, die hij wel moest vernemen, zijn plan wilde opgeven, doch eenigen tijd later toonde hij zijn vasten wil om het huwelijk toch te sluiten. Van der Duyn, als de oudste en meestgeëerde van de koninklijke hofhouding, begreep dat het zijn plicht was den Koning te waarschuwen. Hij had groote achting voor de Gravin d'Oultremont met welke hij bijna vijf en twintig jaren dagelijks aan het hof had verkeerd, en die hij als een zeer verstandige én achtenswaardige vrouw had leeren kennen. Tot haar besloot hij zich dus het eerst te wenden, hij gaf haar den raad om het hof en ook het land te verlaten ten einde zoodoende het huwelijk onmogelijk te maken. Maar het vooruitzicht om de gemalin van een Koning te worden scheen de gravin zoozeer te bekoren, dat zij aan dezen raad geen gevolg wilde geven. Toen vroeg Van der Duyn den Koning om hem een bijzonder onderhoud te willen verleenen. Hij wees daarin met de rondborstigheid van een ouden, trouwen dienaar den Koning op de noodlottige gevolgen, die dit huwelijk voor hem en zijn stamhuis zoude hebben. De volksstemming in zijn land was bij het grootste en aan het huis van Oranje meest verknochte deel der natie nog altijd anti-Belgisch en anti-Katholiek. Zij zoude zich geheel van hem afkeeren, zoodra de Koning zich in het huwelijk begaf met een vrouw, die het ongeluk had Katholiek en Belgische te zijn, daarbij kwam nog, dat op den leeftijd dien de Koning bereikt had een huwelijk op zichzelf reeds aanleiding zoude geven tot spot. Van der Duyn smeekte den Koning om van zijn voornemen af te zien in zijn eigen belang, in het belang van zijn stamhuis en in het belang van het land. De Koning bleef zeer kalm, maar toonde zich geheel onwillig om aan het verzoek te voldoen. Aan het slot van | |
[pagina 288]
| |
dit pijnlijk onderhoud liet Van der Duyn doorschemeren, dat naar zijne meening, indien het huwelijk doorging, afstand van de kroon volstrekt noodzakelijk werd. Ook deze opmerking gaf geen aanleiding tot een onvriendelijk woord. De Koning liet Van der Duyn gaan, zonder hem eenig bewijs van ongenoegen te geven, maar sedert dit oogenblik sprak hij hem nooit meer over staatszaken. Zelfs den troonsafstand die volgde hield hij voor hem verborgen; Van der Duyn vernam dien eerst toen dit feit ter afgemeene kennis werd gebracht. Misschien is de ontstemming hierover ook wel reden geweest, dat van der Duyn een wat al te streng oordeel uitsprak over den vorm van dezen afstand. Het kon den Koning inderdaad niet kwalijk worden genomen dat hij op het afgelegen Loo, in kleinen kring, deze voor hem zoo pijnlijke plechtigheid liet afloopen. Om, zooals van der Duyn schijnt gewenscht te hebben, te 's-Gravenhage of te Amsterdam in een vergadering der Staten-Generaal te verschijnen en daar, door tal van nieuwsgierigen begluurd, de kroon neder te leggen, die hij onder zoo geheel andere omstandigheden had aanvaard, was naar mijne meening een eisch die men den ouden vorst niet mocht stellen. De troonsbeklimming van Willem II bracht in Van der Duyn's uiterlijk leven weinig verandering. De nieuwe Koning was Van der Duyn gunstig gezind, en deze achtte het in de gegeven omstandigheden een voordeel voor het land dat hij de plaats van zijnen vader had ingenomen, al moest hij erkennen dat hij, wat verstandelijke vermogens betrof, beneden dien vader stond. In 1842, toen Van der Duyn zijn vijf en twintigjarig gouverneurschap van Zuid-Holland herdacht en bij die gelegenheid door de Staten van het gewest met een gouden eerepenning werd gehuldigd, verleende de Koning hem den titel van Minister van Staat. Niet lang daarna, in de eerste dagen van het jaar 1844, vroeg hij zijn ontslag als gouverneur. De wet van Van Hall, tot herstel der financiën, vond in hem een beslist tegenstander en hij wilde niet medewerken tot de maatregelen die daarvan het gevolg zouden zijn geweest, indien de vrijwillige leening niet was volteekend. De eenige staatsbetrekking die hij toen nog bekleedde was die van President Curator der Leidsche Hoogeschool. | |
[pagina 289]
| |
Na zoo vele omwentelingen in Europa te hebben beleefd was Van der Duyn ook nog getuige van die van 1848. Zij verwonderde hem niet, want hij had aan de regeering van Lodewijk Philips nooit duurzaamheid voorspeld, wel stond hij verbaasd over de snelheid waarmede deze groote verandering plaats greep; de in Juni gevolgde opstand der arbeiders, door den bloedigen strijd in de straten van Parijs niet dan met groote moeite bedwongen, was hem een bittere teleurstelling. Hij verkeerde in den waan dat het Fransche volk rijp was voor de republiek en in staatkundige ontwikkeling te hoog stond om tot buitensporigheden over te gaan; hij zoude zeker nog meer ontgoocheld zijn geworden indien hij den verderen loop der omwenteling had beleefd en Napoleon III op den keizerlijken troon had gezien. De vreedzame omwenteling in zijn eigen land, korten tijd na de omwenteling te Parijs, zag hij met instemming, hij juichte den onverwachten stap van Willem II in Maart 1848 toe, en was zoozeer overtuigd van de noodzakelijkheid der grondwetsherziening dat hij zich zelfs liet vinden om het lidmaatschap van de Eerste Kamer aan te nemen, waartoe de Koning hem benoemde, met eenige andere voorstanders der grondwetsherziening, teneinde aan de nieuwe grondwet de meerderheid in de Eerste Kamer te verzekeren. Het was voorzeker een eigenaardig besluit van den levensloop van Van der Duyn, dat hij op zeven en zeventigjarigen leeftijd, voor het eerst van zijn leven, zitting nam in de volksvertegenwoordiging ten einde in een uiterst behoudend staatslichaam de vrijzinnige beginselen te doen zegevieren. Hij nam deel aan het afdeelingsonderzoek en aan de behandeling in de volle vergaderingen der Eerste Kamer, die destijds nog niet openbaar waren, op 6, 7 en 8 September. Ook aan de vergaderingen van de Eerste Kamer op 9, 10 en 11 October, in welke de Grondwet, na door de Dubbele Kamer te zijn goedgekeurd, voor de tweede maal in de Eerste Kamer werd behandeld. Hij heeft in deze vergaderingen niet gesproken, doch zijne meening is, naar mij voorkomt, met zekerheid terug te vinden in het proces verbaal van de beraadslagingen der eerste afdeeling. Wat daar tenslotte, nadat de meeningen der verschillende leden zijn teruggegeven, wordt gezegd de | |
[pagina 290]
| |
meening van één lid te zijn, kan aan niemand anders worden toegeschreven dan aan Van der Duyn.Ga naar voetnoot1). Een zware slag had hem inmiddels getroffen door het verlies van zijnen zwager en trouwen vriend Van der Capellen, die, terwijl hij, zooals zijn gewoonte was, den winter van 1848 in Parijs had doorgebracht, aldaar in Februari door de omwenteling was overvallen. Terwijl hij van het balkon zijner vertrekken, op den Boulevard des Italiens, de plunderaars der Tuilerieën zag voorbij gaan, die den troon van Lodewijk Philips in triomf door de straten droegen, werd hij aan het achterhoofd getroffen door een steen dien een der oproermakers naar hem slingerde. Deze lichte verwonding had ernstige gevolgen, wellicht ook tengevolge van de ontroering die hem reeds had aangegrepen toen hij | |
[pagina 291]
| |
plotseling getuige werd van een volksbeweging die binnen enkele uren alle bestaande machten omverwierp. Zoodra de reis mogelijk was keerde hij naar Nederland terug, maar werd daar, kort na zijne aankomst op zijn buitenverblijf Vollenhoven bij Utrecht, door een zenuwziekte aangetast, die welhaast volslagen waanzin veroorzaakte en hem na een kort maar vreeselijk lijden uit het leven wegrukte. Van der Duyn verloor in hem zijnen meest vertrouwden vriend, maar hij voelde dat hij hem niet lang zou overleven, hij had zelf in het najaar van 1848 met allerlei ongesteldheden te kampen, die hem deden vermoeden dat ook zijn einde aanstaande was. Hij bedroog zich niet, hij zag zelfs den uitgang van het jaar niet meer. Hij overleed te 's-Gravenhage 19 December 1848. Zijn dood werd algemeen betreurd. Mannen als Van der Duyn, die onbaatzuchtig en zonder persoonlijke eerzucht een hooge plaats in de maatschappij bekleeden, hebben gewoonlijk weinig vijanden en genieten gedurende hun leven algemeene achting. Zelfs een man als Strick van Linschoten, oud-diplomaat der Bataafsche Republiek, die kort na de herstelling van het Koninkrijk der Nederlanden uit Duitschland, waar hij gevestigd was, een reis naar zijn vaderland ondernam en daarna zijne teleurstelling wegens het weinig hartelijk onthaal dat hem ten deel was gevallen lucht gaf in een boek over Nederland, waarin de nieuwe staatsinstellingen en de staatslieden die aan het roer waren gekomen niet gespaard werden, spreekt met grooten lof van Van der Duyn.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 292]
| |
Toen eenige jaren na Van der Duyn's dood, zijne brieven en gedenkschriften in druk verschenen, door Grovestins uitgegeven, is de gunstige meening te zijnen opzichte eenigermate aan het wankelen geraakt. Velen vonden het onbehoorlijk dat hij zich, terwijl hij voortdurend als hooggeplaatst hofdignitaris in de onmiddellijke omgeving van Koning Willem I verkeerde, zoo fel en zoo weinig eerbiedig over dien vorst had uitgelaten. Men zocht naar beweegredenen voor zulke hevige uitlatingen. Zij werden door De Bosch Kemper aan gekwetste ijdelheid toegeschreven, naar mijnen indruk geheel ten onrechte. Van der Duyn waardeerde als een voorrecht de hooge plaats die hij in de maatschappij innam, maar van ijdelheid in den zin van zelfverheffing en pronkzucht of van jacht op eerbewijzingen en onderscheidingen vindt men bij hem geen sporen, nog veel minder van overschatting van eigen talenten en verdiensten, veeleer van het tegendeel. Wel heeft Van der Duyn zich herhaaldelijk gekrenkt gevoeld door handelingen van Koning Willem I, waarbij deze toonde het gevoel van erkentelijkheid tegenover de mannen die hun leven hadden gewaagd om hem weder in zijn land terug te brengen, ten eenenmale op zijde te hebben gezet. Hij heeft niet als Van Hogendorp gedurende zijn leven openlijk daarvan doen blijken, hij had niet het weerbarstige en heerschzuchtige karakter van Van Hogendorp, hij was een veel buigzamer man, hij maakte soms, als ambtenaar, bezwaar om aan wenschen van den Koning gevolg te geven die hij verkeerd achtte, maar vond het niet noodig daarom zijn ontslag te vragen of er de buitenwereld in te moeien. De opvatting van zijnen plicht was meer die van den hoveling, die aan den vorst dien hij dient de volkomen verantwoordelijkheid overlaat voor zijne daden, zich niet gerechtigd acht om daartegen voortdurend te waarschuwen, en die niet in het openbaar beoordeelt. Het hofleven verzwakt dikwijls het karakter zoodanig, dat de vorst indien hij zijne omgeving raadpleegt goedkeurende woorden hoort ook waar afkeuring op het hart ligt; dit is echter bij Van der Duyn nimmer het geval geweest, hij heeft, wanneer het hem gevraagd werd en zelfs ongevraagd, zooals bij 's Konings tweede huwelijk, zijne meening tegenover den Koning onbewimpeld uitgesproken. In dien kleinen hofkring, waar hij bijna geen geestver- | |
[pagina 293]
| |
wanten had, kropte hij het gevoel van verontwaardiging op, dat hem somtijds vervulde. Er was hem daar nog wel eens het een en ander wedervaren waartegen de kalmte van zijn gemoed niet had kunnen stand houden; zoo bij gelegenheid van de Antwerpsche onderneming van den Prins van Oranje, toen diens verzoek om hem als raadsman te mogen medenemen door den Koning geweigerd werd, die daarvoor redenen opgaf, waarvan de Prinses van Oranje hem zeide, dat zij geen vrijheid gevoelde die mede te deelen.Ga naar voetnoot1) Zijn verlichte geest werd vaak met ergernis vervuld, wanneer hij als onomstootelijke waarheid beginselen hoorde verkondigen, die in zijn oog tot een voorbijgegaan tijdperk behoorden of regeeringsdaden prijzen, die hij noodlottig achtte. Reeds in zijne jeugd had Van der Duyn de gewoonte aangenomen, om wat hem belangrijk voorkwam op te teekenen; toen Grovestins hem voorstelde om, in het belang der geschiedenis, op schrift te stellen al datgene wat hij van het regeeringsbeleid van den Koning zag en daarover hoorde, vatte hij dit denkbeeld met ingenomenheid op. Werd de pen op het papier gezet, dan liet hij aan zijne verontwaardiging den vollen loop, en gebruikte hij dezelfde uitdrukkingen, die hij in een vertrouwelijk gesprek zich zoude hebben laten ontvallen. Intusschen was het waarschijnlijk niet zijne bedoeling dat dit alles dadelijk na zijnen dood gedrukt zoude worden. Van der Duyn heeft hieromtrent zelf een merkwaardige verklaring gegeven, die ik meen den lezers niet te mogen onthouden. Hij schrijft in 1830: En relisant cette note (over een gesprek met Willem I) les scrupules de Saint Simon (le duc) à l'égard du tort qu'il peut y avoir à consigner par écrit des récits et des observations comme ceux que je me permets dans ces feuilles, me reviennent dans la pensée. Je rassure toutefois ma conscience... par la certitude que ce que j'écris n'est point destiné à la publication et que si déjà cette publication devait avoir lieu un jour, ce ne serait que lorsque les intéressés et moi même aurions disparu de la scène du monde et que les grands évènements et les révolutions publiques que je vois s'approcher ôteront tout incon- | |
[pagina 294]
| |
venient à la révélation de souvenirs et de faits qui n'auront même d'autre intérêt que celui de servir à lier les effets avec les causes et à aider à la connaissance des hommes en général et du coeur des princes en particulier. Men zal uit deze aanhaling zien, dat de openbaarmaking van zijne vertrouwelijke brieven en opteekeningen alleen dan door hem toelaatbaar werd geacht, wanneer zij een zuiver geschiedkundige waarde hadden en er tengevolge van groote staatsomwentelingen geheel nieuwe toestanden waren ontstaan. Toen Grovestins in 1852 tot de openbaarmaking overging was deze toestand niet ingetreden, er leefden nog velen die betrokken waren geweest in de gebeurtenissen waarover Van der Duyn's berichten loopen. Grovestins meende recht te hebben om tot deze openbaarmaking over te gaan, omdat Van der Duyn hem bij zijnen dood al zijne papieren had nagelaten en hem de vrijheid had gelaten om daarmede te handelen zooals hij wilde. Het valt niet te ontkennen, dat Van der Duyn het karakter van Grovestins kennende, niet voorzichtig handelde door hem in dezen de vrije hand te laten. Hij had toch reeds de ervaring opgedaan, dat zijn vriend zich door zijne hartstochtelijke gemoedsstemming gemakkelijk liet medeslepen tot het openbaar maken van uitingen, die minder voegzaam waren. Toen Grovestins, in 1843, zijn boekje had geschreven over de Londensche Conferentie, zond hij eerst het handschrift aan Van der Duyn, met verzoek zijn oordeel daarover te willen uitspreken. Van der Duyn prees den inhoud, maar maakte bezwaren tegen den vorm; er waren uitdrukkingen in, die naar zijne meening te vinnig waren voor een ernstig geschiedkundig geschrift en die aan het boekje het karakter van een pamflet gaven. Hij verzocht zijnen vriend om er alles uit te verwijderen wat den indruk kon geven dat het ab irato geschreven ware, Grovestins antwoordde hem, dat hij aan zijn verlangen zoude voldoen en het geschrift in handen zoude stellen van een zijner Fransche vrienden, Buchon, een dagbladschrijver, die zich ook met geschiedkundige studie bezig hield, met opdracht om van het pamflet een geschiedkundig geschrift te maken. Zelf, zoo schreef hij, kan ik dit niet doen. Dat een man zoo heetgebakerd als Grovestins, stukken waarin alles wat zijnen | |
[pagina 295]
| |
fellen haat tegen Koning Willem I kon voeden zoo onomwonden werd medegedeeld, zonder talmen openbaar zoude maken, kon, voor een man met de ervaring van Van der Duyn, niet twijfelachtig zijn. Had de openbaarmaking een halve eeuw later plaats gehad, dan zoude zij vermoedelijk geen aanstoot hebben gegeven. Intusschen zal de beschouwing van Van der Duyn over de gedragslijn die Willem I in 1814 had moeten volgen, geen onverdeelde instemming vinden en velen zullen Willem I gelijk geven, dat hij niet gehandeld heeft zooals Van der Duyn wenschte en hem waarschijnlijk ook wel geraden heeft. Van der Duyn meende, dat de Koning den zetel van zijn koninkrijk te Brussel moest vestigen en dat hij zich tot voornaamsten regeeringsplicht moest stellen om de Belgen te winnen; de Noord-Nederlanders toch waren hem met hart en ziel verkleefd en zouden hem trouw blijven, ook al verwaarloosde hij hen eenigszins voor zijne nieuwe onderdanen. Willem I, getrouw aan de overleveringen van zijn stamhuis, was daarvoor niet te vinden, hij was en bleef Noord-Nederlander en wilde het zwaartepunt van zijn rijk in het Noorden behouden. Hij had geen ongelijk, want afgezien van alle gevoelsgronden zoude het een groot waagstuk zijn geweest om de liefde en trouw van het Noorden, die schoon door eeuwenoude banden bevestigd toch ook niet altijd bestendig waren gebleken, te leur te stellen ten einde het Zuiden te winnen, dat tegenover een niet Katholiek vorst altijd wantrouwen zoude blijven koesteren. Indien Willem I de gehechtheid van het Noorden aan zijn stamhuis en zijn persoon had verloren en die van het Zuiden niet had gewonnen, dan zoude hij in het geval zijn gekomen waarin, volgens Van der Duyn, in 1830 een der groote Belgische heeren, met een hooge hofbetrekking bekleed, de Vorst van Gavre zich bevond, die, zooals hij het uitdrukte, in het gevaar verkeerde van tusschen twee stoelen te gaan zitten. Van der Duyn's beweegredenen voor zijne meening waren overigens allerminst te veroordeelen. Hij achtte het voor de Nederlanders van het allerhoogste belang dat de Zuidelijke en Noordelijke provinciën één rijk zouden vormen; het was reeds een klein rijk, maar het moest vooral niet kleiner worden. Kleine monarchieën, zoo redeneerde van der Duyn, zijn de ongelukkigste landen van Europa; met de werking van | |
[pagina 296]
| |
het constitutioneel stelsel voor oogen zooals hij dat in zijnen tijd kende, kwam hij tot de gevolgtrekking, dat de vertegenwoordigende vergaderingen in dergelijke kleine landen noodzakelijk onder den dadelijken invloed van den vorst moesten worden samengesteld, en dat een meerderheid die blindelings aan den vorst gehoorzaamde, nog veel gevaarlijker was voor de vrijheid dan een onbeperkt alleenheerscher. Van der Duyn had zich over de volgzaamheid van vele Noordelijke leden der Staten-Generaal altijd geërgerd en leidde daaruit af, dat het Noorden alleen, onder een Koning als Willem I, spoedig in den toestand der kleine Duitsche Staten zoude komen, waar de ‘Landesvater’ zijnen wil zonder eenig verzet kon doen gelden. In dit laatste vergiste hij zich naar mijne meening, hij onderschatte den Noord-Nederlandschen volksaard, maar hij had in zijne jeugd gezien hoe Nederland zich gewillig allerlei regeeringsvormen had laten opleggen, waarlijk geen ervaring die een hoogen dunk kon geven van de fierheid en onafhankelijkheid van het Nederlandsche volk, hij had de angst en benauwdheid gezien van de aanzienlijken en ook van een deel der burgerij, toen hij met enkele moedige mannen zijn hoofd waagde om de nationale zelfstandigheid te herkrijgen; was het nu wel zoo verwonderlijk dat hij van zijne landgenooten als staatsburgers zich geen al te hooge voorstelling maakte? Wij mogen het betreuren dat hij zijne landgenooten te laag aansloeg en te eenzijdig beoordeelde, maar wij zullen er ons wel voor wachten om het verwijt van gemis aan vaderlandsliefde op de lippen te nemen tegenover een man, die in het hachelijkst tijdsgewricht geen oogenblik geschroomd had om voor het vaderland zijn leven in de waagschaal te stellen.
W.H. de Beaufort. |
|