De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie.
| |
[pagina 188]
| |
Toch niet één oogenblik laat één hart los het strijdend hopen
Naar eigen heerschappij.
Ons Land bloeit open, al de wegen naar 't Land liggen open
Voor één Volk trotsch en vrij.
Wij dulden veel, maar nooit, nooit, zal één volk van ons Volk dulden
Wat elk ons lijden deed,
Maar óók, nooit zullen wij, die twintig eeuwen ban vervulden
Weer dragen dit rauw leed.
Want als één volk opnieuw ontwijdt de weelde van onze erven
En schendt ons vrij bestaan,
Zal liever nog de laatste man in de laatste schans sterven
Dan weer in banschap gaan.
Zij laken ons als laf, die vast in tal en kracht ons kwelden
Met gemeene overmacht.
Maar geen terger telt ooit het tal van onze trotsche helden
Wreedaardig omgebracht.
Hoe kunnen wij, die trotsch eens heerschten, nu nog needrig dienen,
In 't beste land, toch vreemd?
Wij herstichten onze Sterkte uit zoutgeploegde ruïnen,Ga naar voetnoot1)
Wij keeren belt tot beemd.
Toen het Romeinsche rot keerde Stad tot steen, beemd tot belten
Verbeten van wreed zout,
Kon één toen hopen, dat ons Volk vervolgd met wreedste felte
Ooit weer kwam tot behoud?
| |
[pagina 189]
| |
Kon één toen hopen, maar kan thans één hart het hopen laten
Op keer naar 't oude Land?
Vergeten zijn al rampen voor één almachtige bate:
Herstel van Stad en stand.
Vijf jaren voeren voort, en ieder jaar vindt trouwer, vaster
Der màkkers machtig heer.
Hoe menig machtloos zoeker en hoe menig tuchtloos taster
Keerde tot zijn plicht weer.
Ik was der zwervers één, dier tarters, geen wiens tuchtloos tergen
Zijn volk zóó heeft gesmaad,
Maar óók: niet één wien wroeging nacht en dag zóó fel komt vergen
Tot keer naar beter baat,
Zóó kom ik tot uw feest, wel met heugnis van leed beladen
Maar óók met levend lied,
En 'k weet zóó goed, gij telt uit dank voor 't lied mijn duistre daden,
Mijn tuchtloos tarten niet.
O, Jeugd van ons oud Volk, uw jeugd doet zijn ouderdom bloeien
Tot ongeweten pracht.
Wij herwinnen ons land, waar mild weer melk en honing vloeien
En 't veld zijn Volk verwacht.
O, Jeugd van ons oud Volk, geen volk is oud, dat nog zóó heerlijk
Zóó strijdend zijn Jeugd vindt,
En sloeg menig wreed lot door onze rangen wild en deerlijk
Uw sterke jeugd herwint.
| |
[pagina 190]
| |
Vijf jaren voeren voort. Die uw Bond stichtten, werden ouder
Maar hoop houdt harten jong,
En jongren voegden zich tot strijden vaster en vertrouwder,
Daar nood tot daden drong.
Wat brachten mij vijf jaar? Verlies van wat ik het meest achtte,
Maar winst van vaste zang.
En geen lied is mijn hart zóó lief als 't lied van trouw verwachten
Van keer uit drift en drang.
Ik, die uw smader was, hoe werd ik hartverheugd een Dichter
Wiens lied uw daden meet,
Uw strijd looft en wiens zang begroete juichend eens den Stichter
Van 't nieuw Rijk na 't oud leed.
Vijf jaren brachten u ruim winst, mochten vijf verdre jaren
Het eind zien van uw Bond.
Daar ons Volk, eens verloren in werveling van gevaren
Zijn veilig Land hervond.
Gij streedt getrouw, mocht ge eens vreedzaam in eigen Stad en erven
Herdenken uwen strijd.
Als geen man, die graag keert, meer onder vreemden heeft te zwerven
Benard door nood en nijd.
En als gij keert, ik weet, dat gij den Dichter zult gedenken
Van menig strijdbaar lied.
O, Jeugd van mijn trotsch Volk, veracht tusschen uw feestgeschenken
Dit lied, mijn gave niet.
Jacob Israël de Haan.
|
|