De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
Het vooruitzicht.I.‘Een concentratie-kabinet zou, ging het zonder voorzorgen het veld in, geen half jaar zijn voortbestaan veilig weten.’ Aldus een liberaal hoofdorgaan, den dag na de herstemmingen. Het was de toon, waaraan liberale leiders gedurende den verkiezingsstrijd ons hadden gewend. Bracht de concentratie het niet tot een eigen meerderheid, zij achtte zich tot kabinetsvorming niet geroepen. De uitslag der verkiezingen bracht in dit ééne opzicht geen verrassing, dat de concentratie inderdaad een goed eind beneden de vijftig bleef. Wèl was verrassend de vrij aanzienlijke meerderheid die zich tegen het zittend bewind verklaarde. De concentratie-partijen stonden in hun afkeuring van Heemskerk's beleid gansch niet alleen. Zelfs ter rechterzijde bleek het ministerie veler vriendschap te hebben verloren: zie Ede en Ommen; zie de houding van zoo menige groep ‘protestantsche’ kiezers bij de herstemming in twijfelachtige districten. De ontevredenheid over de resultaten van het vijfjarig Heemskerk-bewind heeft zich geuit in een krachtige opschuiving naar links. Velen die, 't zij gewoon waren, 't zij zich in 1909 hadden laten overreden rechts te stemmen, moeten tot de naastbij gevoelde groep van links zijn overgegaan; velen die van ouds links waren hebben ditmaal bij voorkeur gestemd op den sociaal-democraat. In hoofdzaak hierdoor is dunkt mij het verschijnsel te verklaren, dat terwijl Liberale Unie en vrijzinnig-democratie zich òf weinig òf in het geheel niet konden versterken, beide de | |
[pagina 172]
| |
vrij-liberale en de sociaal-democratische groep een aanzienlijken toewas hadden te boeken. Dat die der sociaal-democratie zóó onverwacht groot was is echter ongetwijfeld mede het gevolg van den beginnenden afval van ‘Christelijke’ arbeiders geweest. De concentratie had zich vereenigd op een manifest, op welks inhoud de volhardende kiesrecht-agitatie der sociaaldemocraten grooten invloed heeft gehad, terwijl bij de herstemmingen duidelijker dan ooit aan het licht kwam, dat principieel liberaal verzet tegen de eischen van practische politiek, voor de naaste toekomst door de sociaal-democratie gesteld, feitelijk had opgehouden, althans zich nauwelijks meer durfde uiten. Feitelijk werd, al bleven in de enkele districten waar liberalen tegen sociaal-democraten in herstemming kwamen dezen elkander scherp bestrijden, de slag tegen rechts door beiden gezamenlijk gewonnen op één program. De logische gevolgtrekking uit dit gegeven was de opdracht tot vorming van een kabinet uit de gansche linkerzijde, door Hare Majesteit aan Dr. Bos verleend. Doch op het gebied der staatkunde is het niet de logica alleen of voornamelijk, die resultaten verkrijgt. Aan de zuiverheid der redeneering, door Dr. Bos aan Mr. Troelstra voorgehouden, ontbrak niets. Samen hadden te bouwen, die samen hadden afgebroken. Het zou een jammerlijk schouwspel zijn indien, onmiddellijk na de overwinning op de partijen der godsdienstige antithese, de maatschappelijke antithese zou moeten blijken, ‘een tijdelijk samengaan voor een bepaald doel, zooals thans ten gevolge van den uitslag der verkiezingen is aangewezen, in den weg te staan. Juist de korte samenwerking van twee elkander bestrijdende groepen zou voor de toekomst van groote beteekenis kunnen worden, met het oog op meer dergelijke groepeeringen voor de samenwerking tot een bepaald doel, zooals die later onder de werking van een stelsel van evenredige vertegenwoordiging meermalen zouden kunnen voorkomen en aan ons geheele politiek leven tot groot voordeel zouden zijn... De verkiezingsactie was van beide zijden ten slotte op hetzelfde doel gericht. Dit samengaan voor een gemeenschappelijk doel bij de stembus schept voor beide partijen dezelfde verantwoordelijkheid na de behaalde overwinning.... Een toe- | |
[pagina 173]
| |
stand is onhoudbaar, waarbij een minderheid onder contrôle van een harer felste staatkundige tegenstanders, en van dezen afhankelijk, een regeeringsprogram moet uitvoeren, dat zij beiden wenschen... Slechts het aanvaarden van de medeverantwoordelijkheid in de regeering kan botsingen voorkomen... 's Lands belang vordert in dit stadium van beide partijen persoonlijke opofferingen.’ Men had het niet beter kunnen zeggen, den heer Troelstra niet beter kunnen noodzaken te erkennen, dat botsingen te voorkomen en iets op te offeren, wat ook, aan een ander belang dan dat der partij, vooralsnog de zaak der sociaaldemocratie niet is.
En toch is het er na aan toe geweest, of de heer Troelstra had ongelijk gekregen van zijne naaste vrienden. De heer Vliegen deed een gansch ander geluid hooren dan het zijne. ‘Het zijn de politieke scheepjes, die wij hebben opgetuigd, die thans voor de haven liggen. Wij hebben de lijn te pakken en ze binnen te halen...’ Acht stemmen van de een-en-twintig werden, in de conferentie der partij-grooten, voor het gevoelen van den heer Vliegen uitgebracht, en toen, tengevolge dezer afwijzing van de aangeboden portefeuilles, Dr. Bos de taak nederlegde zonder dat de concentratie ze voor eigen rekening weder opnam, en middelerwijl bij aanvullingsverkiezingen twee zetels voor de sociaal-democratie verloren gingen, waarvan één aan een liberaal, kan Mr. Troelstra bezwaarlijk met een licht hart naar Zwolle vertrokken zijn. De discussie daar moest iets academisch verkrijgen, nu de kabinetsvorming reeds aan een staatsman opgedragen was, die zich niet langer tot de sociaal-democraten wendde. Onderscheiden sprekers deden zich dan ook aan dit academische te goed. Niet aldus de heer Troelstra. Het partijbestuur had (in meerderheid) aan het congres eene resolutie voorgelegd, die ten doel had de positie welke de sociaal-democratische Kamerfractie tegenover de nieuwe regeering innemen zou, zooveel mogelijk te versterken. Daartoe was noodig dat de deelneming dier fractie aan de vorming van een noodkabinet tot invoering van algemeen kiesrecht en staatspensioen niet principieel zou zijn uitgesloten. In Juli, bij de afwijzing der zetels, had de zaak anders | |
[pagina 174]
| |
gestaan. Toen was de hoop nog, dat de concentratie er toe te brengen zou zijn, de regeering op zich te nemen ook zonder socialisten in het ministerie, op voorwaarde van steun voor de militaire begrootingen, mits deze zich nimmer verhieven boven het thans bereikte bedrag. De concentratie evenwel - gelijk na de uitlatingen van Dr. Bos, gevolgd op die van zooveel anderen, niet anders te verwachten was - had hiervoor bedankt, en de kabinetsvorming was opgedragen aan een staatsman buiten het parlement, omtrent wiens inen uitzichten ter zake van de wenschelijke of mogelijke oplossing der crisis op het oogenblik dat het congres te Zwolle bijeenkwam nog niets hoegenaamd met zekerheid bekend was. ‘De heer Cort van der Linden’, zeide de heer Schaper, die van het begin af aan vóór het aannemen der portefeuilles was geweest, ‘heeft den steun van de kerkelijken noodig... Zal hij het algemeen kiesrecht beschouwen als een vraag van urgentie? Daaromtrent is niets zekers bekend. Voor onze beweging is dit alles niet slecht, als wij het bestrijden kunnen. Maar indien wij de meerderheidsresolutie niet aannemen, kunnen wij geen kritiek uitoefenen. Ieder woord zal worden teruggekaatst: het is uw eigen werk, uw eigen schuld, zal men ons toevoegen. Wij staan dan met den mond vol tanden...’ En de heer Troelstra, die eerst de zetels had helpen afwijzen, liet zich thans uit als volgt: ‘Ik ben van oordeel dat aan de meerderheidsresolutie moet worden voldaan, omdat het scheppen en accepteeren van de eventualiteit van intrede in een ministerie voortvloeit uit de geheele kiesrecht-actie van de partij... Alle eventualiteiten, noodig voor de verovering van het algemeen kiesrecht, heb ik steeds op het laatste oogenblik, in geval van nood, aanvaard... Wordt de meerderheids-resolutie aangenomen, dan beheerschen wij den toestand... Een urgentie-kabinet is het kabinet-Cort van der Linden niet; het zal de grondwetsherziening achterop zetten. Hoe langer het aanblijft, hoe meer het staatspensioen en het algemeen kiesrecht in gevaar komen... Ik wil op reis de noodige dingen meenemen om roer te kunnen houden en met de liberalen te kunnen zeilen naar de haven van het algemeen kiesrecht... Het feit dat men is de politieke partij van het proletariaat, stempelt ons nog niet tot de partij die | |
[pagina 175]
| |
ten alle tijde iets tot stand kan brengen... Het naieve vertrouwen der arbeiders moeten wij behouden. Al zijn zij niet allen socialisten, wij werken om het hen te doen worden, en moeten wij hun zeggen, dat het socialisme juist een beletsel is om iets tot stand te brengen?... Men moet weten, dat indien Cort van der Linden niet slaagt, de sociaal-democraten klaar staan om het te doen. Zoo wil ik de gouden vrucht binnenhalen, die men nu wil overlaten aan het bon plaisir van andere partijen.’ De meerderheidsresolutie is verworpen met 375 stemmen tegen 320 en 15 blanco; de meeste groote afdeelingen hadden tegen gestemd. Zou het kabinet-Cort van der Linden tot stand zijn gekomen, indien de stemming anders uitgevallen ware? Wij weten het niet; maar dit is zeker dat zijn levenskansen door de verwerping der meerderheidsresolutie belangrijk moeten zijn versterkt. Het kan ten val gebracht worden òf door de Eerste Kamer, òf door een combinatie van minderheden in de Tweede; maar dat de linker-meerderheid van 54, uit de verkiezingen van 1913 voortgekomen, ooit in haar geheel het kabinet te lijf zal gaan is na de Zwolsche stemming uitgesloten. De concentratie zal het niet willen vervangen zonder de socialisten, en mèt hen zal zij het na die stemming niet kunnen.
Het blijft af te wachten, in hoeverre de Zwolsche stemming het ‘naieve vertrouwen’ van de bijloopers der sociaal-democratie zal hebben geschaad. Zij zullen dat vertrouwen eerst werkelijk op anderen overbrengen, als die anderen zullen hebben getoond iets te willen en te kunnen bereiken, dat in de oogen van het volk waarde heeft. Liet de regeering toe dat kiesrechtvraagstuk en ouderdomsvoorziening van de orde van den dag werden afgevoerd, of ziet men die zaken door haar wèl aanvatten maar niet tot conclusie brengen, dan kan men er zeker van zijn dat de sociaal-democratie den wind wel weder in de zeilen krijgt. Het oogenblik dat die zeilen slap hangen, moet door eene vooruitziende liberale politiek onmiddellijk worden gebruikt. De sociaal-democratie is in haar parlementaire actie grootelijks verzwakt door de Zwolsche motie, en zij haalt dit niet spoedig weer in, mits men haar | |
[pagina 176]
| |
zelf niet weder door stilzitten of halfheid te paard helpt. Houdt men, door de kracht van eigen actie, hare kritiek zwak, van hare concurrentie als mogelijke regeeringspartij is voorshands niets te vreezen. Geen verderfelijker raad is dan ook aan de liberale partij gegeven, dan te bevorderen dat er een zoo onschuldíg mogelijk ministerie kwam, met niets dan zeerecht, onrechtmatige daad en ik weet niet wat voor nuttige zaken meer op haar program; - van die zaken waarvan iedere regeering de kracht moet bezitten er enkele af te doen, maar waarover de verkiezingsstrijd niet heeft geloopen en die, tot hoofdschotel in plaats van bijgerecht verheven, met volle recht zouden doen concludeeren tot de onbevoegdheid der koks. Als op dit kritieke oogenblik geen moedige en krachtige liberale politiek voor den dag komt, heeft men te wanhopen aan de toekomst der liberale partij in Nederland.
De beslissing, waarvoor dezen zomer de Nederlandsche sociaal-democratie geplaatst was, staat niet op zichzelve; zij is uitgevallen in overeenstemming met dergelijke beslissingen elders. Alom blijkt de sociaal-democratie de meening toegedaan, dat het optreden van socialisten in een gemengd-linksch ministerie gevaar opleveren moet voor de eenheid der partij. Men heeft er in Frankrijk ondervinding van gehad sedert het eerste optreden van Millerand; de breuk van 1899 kon eerst na vijf jaren weder eenigermate worden geheeld. Het is nog niet lang geleden dat koning Victor Emanuël den heer Bissolati, den meest gematigden der leiders van de partij in Italië, een ministerspost aanbood, die weliswaar geweigerd werd, maar toch niet zonder dat de man die haar had kunnen innemen, nadien in het parlement een geheel andere houding aannam dan te voren: tijdens den oorlog in Lybië bleef hij ministerieel, en de partij viel in twee fractiën uiteen, waarvan de kleinste den heer Bissolati volgde, de grootste daarentegen zich tegen alle deelneming aan of coalitie met het bewind uitsprak. Vóór de laatste kamerverkiezingen in België maakte het in de Belgische partij een netelig punt van (nog niet openbare) bespreking uit, of gelijk de liberalen verlangden, na den val van het katholieke kabinet al dan niet een liberaal- | |
[pagina 177]
| |
socialistisch kabinet had op te treden. Ware de meerderheid aan de partijen van aanval verbleven, een congres der arbeiderspartij zou de vraag hebben moeten beslissen, en met de grootste zorg werd dat congres door de leiders tegemoet gezien. Het is nimmer samengekomen, daar, tegen de verwachting, de katholieke partij niet in de minderheid werd gebracht. Toen in Juli van dit jaar, na het ontslag van Gesjof, Tsaar Ferdinand, vóór zich te wagen aan het hem zoo slecht bekomen avontuur tegen de gewezen bondgenooten, een ministerie uit alle partijen met de verantwoordelijkheid voor dien onverhoedschen aanval wilde belasten, wendde hij zich ook tot de socialisten, die zich aan die mede-verantwoordelijkheid door hunne weigering onttrokken hebben. Een meer normaal geval, dat met het Nederlandsche overeenkomst vertoont, heeft zich dezen zomer voorgedaan in Denemarken. De koning heeft er zich tot de sociaal-democratie gewend omdat hare optreding in een linker-combinatie de eenige mogelijkheid schiep die nog overbleef tot de vorming van een kabinet van eenigen levensduur. De Deensche partij gold voor zeer revisionnistisch gezind, maar heeft niettemin geweigerd. Al deze beslissingen zijn genomen in gehoorzaamheid aan de uitspraak van het internationale socialistische congres van Amsterdam in 1904, dat de crisis in het Fransche socialisme had te bezweren; - en een partij, die nog aan het alleenzaligmakend karakter van den klassenstrijd gelooft, zal moeilijk tot een andere beslissing kunnen komen, en zoo zij toch het doet, zal er ongetwijfeld een nieuwe partij verrijzen die de traditiën der oude voortzet. Het is dit voorgevoel van scheuring en afscheiding dat voorzeker ook het Nederlandsche partijbestuur verhinderd heeft, aan de stem der heeren Schaper en Vliegen gehoor te geven, en de houding der groote afdeelingen als Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, waar de geschoolde socialisten worden gevonden, de intellectueele kracht der partij, toont genoegzaam aan dat zulk een scheuring ook in Nederland niet zou zijn uitgebleven. De socialistische rechtzinnigheid heeft gezegevierd over de neigingen van politiek aangelegde volksvertegenwoordigers, die zeer goed beseffen dat zij niet alleen door overtuigde | |
[pagina 178]
| |
socialisten zijn gekozen, en die o zoo gaarne hun kiezers nog iets anders zouden willen aanbieden dan naakte leer. Aan de partij is zoodoende de toekomstverwachting in hare zuiverheid gebleven, maar aan anderen laat zij het heden. Die anderen mogen het zich voor gezegd houden, dat er met dat heden iets moet worden gedaan. Het kan niet de plicht van liberalen zijn, op dit oogenblik zich te verschuilen of stil te zitten. | |
II.Had dus de concentratie na de weigering der socialisten de kabinetsvorming toch maar moeten aandurven? Mij dunkt van neen. Aan een kabinet uit de parlementaire meerderheid was door die weigering de grond ontzonken. Zien wij wel, dan kan er in ons land van normale parlementaire meerderheids-kabinetten moeilijk meer sprake zijn, omdat constante parlementaire meerderheden zelve gaan ontbreken. Meer en meer zal men zich in de noodzakelijkheid gesteld zien kabinetten te vormen die wel rekening houden met bepaalde kiezersuitspraken, doch zich niet als het werktuig van bepaalde partij-organisatiën aandienen. Het parlement is te zeer verdeeld, verschil van combinatiën wordt in de toekomst te zeer mogelijk, dan dat het kabinet voortaan nog het uitvoerend comité eener in samenstelling en getalsterkte onveranderlijke meerderheid zou kunnen zijn. Zelfs de rechter-coalitie is veel minder hecht dan zij het gedurende de achter ons liggende jaren gaarne schijnen wilde. Haar cement is feitelijk de schoolwetpolitiek, en zonder dit cement ware zij lang uit de voegen. Zoo dikwijls zij meer beproefd heeft dan subsidiejacht voor het bijzonder onderwijs, is haar innerlijke verdeeldheid steeds aan het licht gekomen, en nimmer scheen zij meer ontredderd dan na de jongste nederlaag. Den dag na de herstemmingen, zoo te zeggen, zien wij de Standaard de tariefsherziening overboord werpen, en de knapste der jongere katholieke publicisten schrijft op Heemskerk's grondwetsherziening een vernietigende kritiek. Nòch de heer Heemskerk, nòch de heer Talma, nòch de heer Kolkman willen of kunnen een zittend kamerlid hunner partij doen opstaan om hun de plaats in te ruimen waarop ‘ons Christenvolk’ moet hebben verwacht hen de snood aange- | |
[pagina 179]
| |
vallen staatkunde van gisteren met klem en effect te zullen zien verdedigen. Op grooten strijdlust of strijdvermogen der afgetreden ministers wijst dit niet. Laten zij de gevechtsleiding aan Dr. Kuyper over, die, eeuwig jong, zich onmiddellijk in de Eerste Kamer in hinderlaag legde? Zijn zij er inderdaad zoo gerust op dat het onvervalschte Kuyper-regime in Nederland nog eene toekomst heeft? Er zijn er anderen, die meenen, dat eene herhaling daarvan de protestantsche dissidenten, die bij de jongste verkiezingen optrokken in verspreide hoopjes, tot dichte drommen zou doen aangroeien. Een nieuw Kuyper- (of Kuypersch) bewind zou meer dan ooit de gevangene zijn van Rome, en Rome verkrijgt of behoudt in Nederland de meerderheid in der eeuwigheid niet. De rechter-strijdpositie tegen het nieuwe kabinet is dus niet zoo sterk, als uit de enkele besomming van het ledental der coalitie-partijen in de Tweede en in de Eerste Kamer zou kunnen worden afgeleid. De rechter-leuzen hebben gefaald, en waar vindt de coalitie andere? Om niets anders aan te halen dan de tariefpolitiek en haar verband met de sociale voorzorg: de coalitie heeft te dien aanzien niet dan de zeer slechte keus, van òf het dwingend verband te loochenen waarvan het bestaan tot op den dag der herstemmingen toe zoo driest werd volgehouden, òf den tariefslag nog eenmaal te slaan - en te verliezen, want de economische ervaring is thans waarlijk niet van zulk een aard, dat zij aan de zaak der protectie in Nederland nieuwe en overtuigde strijders zal bezorgen. Met Indië is het niet anders. De veldwinnende vrees dat ons koloniaal beleid door de vorige regeering in geheel verkeerde richting werd gestuurd, heeft tot haar nederlaag zeer wezenlijk bijgedragen, en het ziet er waarlijk niet naar uit dat de eerstvolgende jaren een toestand van zaken in Indië zullen vertoonen, die om iets anders roept dan om belangstelling voor, begrip van de groeiverschijnselen eener maatschappij van niet-Christelijken geloove. Eene regeering die niet aan den leiband van Dr. Kuyper en van Rome verkiest te loopen, vindt reeds alleen in deze beide omstandigheden: het kennelijk fiasco der protectie-idee, en de overtuiging dat Indië juist thans vooral niet aan Christelijke veroveringspolitiek mag worden blootgesteld, een sterken ruggesteun. | |
[pagina 180]
| |
Natuurlijk is zij ook omringd van gevaren, die zij door geen laveerkunst ontloopen zal. Zij doet het best, er resoluut op af te gaan. Eene socialistisch-rechtsche combinatie kan haar opwachten bij de eerste militaire begrooting de beste (al is wel niet te verwachten dat het juist bij de eerste wezen zal). Zij begrijpe dan wel dat als het eenmaal zoo ver met haar crediet gekomen is, dat zóó eene combinatie tegen haar wordt ingegaan, het vervangen van een krachtig door een slapper of meer obscuur bewindsman aan het hoofd van een der militaire departementen slechts uitstel van executie beteekenen zal (zie Staal-van Rappard). Zij moet, mèt de militaire ministers die zij eenmaal de plaats in haar midden heeft waardig gekeurd, durven staan of vallen. Eene andere houding zal haar gezag bij de natie ondergraven en haar een roemloos einde bezorgen, terwijl, indien einde er zijn moet, het een roemrijk wezen kan. De laag die wij noemden zal der regeering niet worden gelegd, indien haar vijanden den indruk hebben dat zij onder gunstige omstandigheden een beroep zou kunnen doen op het volk. De gunstige omstandigheden heeft zij in de hand, te scheppen. De natie verwacht sinds lang een ministerie van minder woorden dan daden. Zoowel over kiesrecht als over ouderdomsverzorging is thans zooveel gepraat dat er ieder de walg van steekt. Het komt er thans op aan, beslissingen uit te lokken op weinige maar cardinale punten. De kiesrechthervorming dus niet verdronken in eene ‘algemeene’ grondwetsherziening, waarvan het voordeel problematiek is en het nadeel voor de hand ligt. Het ministerie moet kiesrechtministerie durven wezen; het moet zijn denkbeelden over die materie gevormd hebben en ze van geen adviseurs in of buiten de Kamer meer verwachten. Het bespoedige de beperkte grondwetsherziening zooveel het kan. Het wage de kans, of de Eerste Kamer het algemeen kiesrecht zal durven verwerpen. Doet zij het, dan hebben wij binnen zeer korte jaren een Eerste Kamer die het aanneemt. Stelt men, gelijk plicht is, bij de grondwetsherziening al het andere achter, dan zal er amper tijd zijn voor meer dan de dringend noodige vereenvoudiging van Talma's verzekeringswetten en de verschaffing eener ouderdomsrente aan de ‘fatsoenlijke oudjes’, ex-loonarbeiders of niet. | |
[pagina 181]
| |
Voor die zaken, mits snel en flink aangevat, is thans zonder eenigen twijfel in de Tweede Kamer eene meerderheid, en als onder het geheel der maatregelen de uitbreiding der rente ex art. 369 Invaliditeitswet tot alle behoeftigen zonder onderscheid zich bevindt, moeten wij nog zien dat de Eerste Kamer het zal verwerpen. Wij benijden de rechter coalitie die na zulk een verwerping voor de kiezers zou moeten verschijnen, haar platform niet. Zal het kabinet, deze voorstellen voor de Eerste Kamer brengende, den vijand daar voldoende imponeeren, dan moet minister Bertling onderwijl eene dekking gevonden hebben niet alleen, maar ook in de Tweede Kamer hebben doen aannemen, die ook niet zonder gevaar voor de eigen huid door de Eerste Kamer kan worden verworpen. Het tegenwoordige kabinet moet zich den meerdere van het vorige toonen ook hierin, dat het geene sociale maatregelen in stemming brengt welker dekking (als de tariefsverhooging-Kolkman in het laatstverloopen parlementaire jaar) uit vrees voor den uitslag maar liefst in het halfdonker gelaten wordt. Nu de kans bestaat dat alleen de aanzuivering van het geraamde tekort voor 1914 reeds legislatieve maatregelen zal vereischen, is de taak, aan den minister van financiën gesteld, dubbel moeilijk, en zal van de mate van vertrouwen, die zijn beleid weet in te boezemen, bijzonder veel afhangen voor den levensduur en het succes van het gansche kabinet. Wat er verder van het in de troonrede genoemde tot stand komt, zal toegift zijn die het hoofdwerk nimmer uit het gezicht brengen mag. Zal het den minister van waterstaat in het kiesrechtkabinet gelukken de Zuiderzee te doen afsluiten, zooveel te beter; maar het kabinet in zijn geheel bejage nog hooger eeretitel dan dien van ‘het Zuiderzee-kabinet’ te zijn geweest. | |
III.‘De Grondwetsherziening is bij den Raad van State’. Ziedaar eene mededeeling, die het vooruitwillend gedeelte van het Nederlandsche volk met welbehagen in de troonrede zou hebben aangetroffen. Het zou er uit gelezen hebben, dat de herziening zoo beperkt mogelijk zal zijn, enkel dienende om het algemeen kiesrecht der mannelijke Neder- | |
[pagina 182]
| |
landers in te voeren en tot vrouwenkiesrecht en evenredige vertegenwoordiging de deur te openen; - wellicht ook nog om de tyrannie der Grondwet, die steeds meer door staatsrechtsleer en ervaring om strijd veroordeeld wordt, door vereenvoudiging van het herzieningsprocédé te verminderen, als men nog niet aandurft wat onze kindskinderen eenmaal zeker zullen durven: met die gansche tyrannie te breken als onduldbaar voor een mondig, tot eigen rechtsvorming en rechtsvernieuwing aanhoudend geroepen en gerechtigd volk. Om geen reden is de ondergang van het vorig bewind wellicht zoozeer toe te juichen, als omdat zijn grondwetsherziening de kloof tusschen grondwetstekst en werkelijkheid nog veel wijder dan thans zou hebben doen gapen; met name omdat het bestaande artikel 80 vervangen zou zijn door een artikel met fouten geheel van denzelfden aard, maar alleen nog veel grotesker; een ‘trouvaille voor begripsmenschen’, naar de karakteristiek in Krabbe's jongste geschriftGa naar voetnoot1); het liet aan den ‘wetgever’ over ‘nader’ te regelen het begrip ‘gezin’, het begrip ‘hoofd’, het begrip ‘zelfstandig persoon’, het begrip ‘in de maatschappij optreden’. Wij willen nu niet langer in de grondwet ons een verlof gegeven zien om over zekeren tijd iets te willen; wij willen in eens wat wij willen, en hebben de heele grondwet er niet verder bij noodig dan om er de beletselen uit weg te breken tegen onzen thans bepaalden, souvereinen wil. ‘De Grondwetsherziening is bij den Raad van State.’ Het zou beteekend hebben: wij, uw regeering, weten precies wat wij willen doorzetten, en wij zullen het doorzetten ook. De tijd om tot dergelijk kloek besluit te komen, is het tegenwoordige kabinet wel zeer kort toegemeten geweest. Een kabinet, onmiddellijk na de herstemmingen opgetreden, zou men het er zeker op hebben mogen aanzien, indien het tot zoodanig besluit niet den tijd gevonden had. Het tegenwoordige heeft althans reeds uitgemaakt, dat het geen commissie meer noodig heeft om zijn inzicht in zake kiesrecht te bepalen. ‘Grondwetsherziening tot toekenning van het kiesrecht, behoudens vast te stellen uitsluitingen, aan alle mannelijke Nederlanders van een te bepalen leeftijd, en tot | |
[pagina 183]
| |
wegneming der grondwettelijke belemmering tegen het toekennen van vrouwen, zal onverwijld worden voorbereid.’ Wat beteekenen de cursieve woorden? Elders in de troonrede is sprake van wetsontwerpen die ‘in den loop van deze zitting kunnen worden te gemoet gezien’; andere ‘worden voorbereid’ of ‘zijn in voorbereiding’. Bevinden deze laatste zich reeds thans in een toestand waarin de grondwetsherziening eerst zal gaan verkeeren, zij het ‘onverwijld’? Wordt hier gefinasseerd, of niet? Het moet gevraagd, omdat onmiddellijk op den passus over de Grondwetsherziening in de troonrede de woorden volgen: ‘Ik stel mij voor aan eene Staatscommissie het onderzoek op te dragen in hoever eene algemeen bevredigende regeling mogelijk is ter zake van de subsidieering van het bijzonder onderwijs en de voorwaarden welke daaraan verbonden moeten worden.’ Is dit de lijmstok voor rechts, of is er tusschen de beide zinsneden geen verband? Men kan zich (in het afgetrokkene) voorstellen, dat de regeering art. 192 ongewijzigd wil laten, doch, geheel onafhankelijk van de grondwetsherziening, een waarborg tegen misbruiken bij de subsidieering van het bijzonder onderwijs verlangt. Die (bewezen of vermoede) misbruiken maken de tegenwoordige regeling voor de linkerzijde zeker niet ‘bevredigend’. De heer Troelstra herinnerde daaraan in zijn interview na de herstemmingen. ‘De tijd,’ zeide hij, ‘die met behoud van de urgentie der Grondwetsherziening beschikbaar is voor anderen wetgevenden arbeid, moet m.i. worden gebruikt voor dergelijke maatregelen als op grond van de samenstelling der Kamer juist thans en dat wel in vrij korten tijd tot stand kunnen worden gebracht. Met name zal m.i. de herziening van de subsidiewetten inzake bijzonder onderwijs ter hand kunnen worden genomen. Het euvel van de verslechtering van ons onderwijs ten gevolge van de kleine bijzondere schooltjes eischt m.i. dringend herziening.’ Heeft de regeering nu inderdaad slechts zulk een maatregel van redres op het oog, als de heer Troelstra meende dat ‘in vrij korten tijd’ tot stand kon worden gebracht? Wij vreezen dat er meer achter zit, en dat de regeering wèl | |
[pagina 184]
| |
van zins is een nieuw art. 192 voor te stellen. De tegenwoordige premier was een der zes liberale leden der jongste Staatscommissie tot de Grondwetsherziening, die tegenover het (door het vorig kabinet in hun voorstellen overgenomen) artikel der rechtsche meerderheid een ander artikel stelde, waarvan het vijfde lid luidde: ‘De wet stelt de voorwaarden vast, waarop ten behoeve van bijzondere scholen geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden gegeven.’ Heeft de tegenwoordige tirade in de troonrede nu niet al het air, van met dit vijfde lid van het artikel der heeren Van Doorn, Drucker, Van der Feltz, Cort van der Linden, Oppenheim en Tydeman in verband te staan? Voor den eenvoudigen maatregel, door den heer Troelstra bedoeld, een maatregel uitdrukkelijk voorgesteld als een die weinig tijd van voorbereiding zou behoeven te kosten, ware toch wel geen zwaarwichtige Staatscommissie noodig. Neen, deze zal denkbeelden hebben aan te dragen omtrent de wijze waarop aan het vijfde lid van het art. 192 der genoemde zes heeren zoodanige uitwerking ware te geven, dat de rechterzijde dat artikel of een dat er op geleek, als bestanddeel der grondwetsherziening zou kunnen aanvaarden. Dit lijkt mij een doodgeboren pogen. De rechterzijde zal dunkt mij liever de hoop behouden, het bestaande art. 192 later in haren geest gewijzigd te krijgen, dan op afbetaling een artikel aan te nemen dat niets doet dan aan den tegenwoordigen toestand een grondwettelijken ‘ondergrond’ te geven; een toestand waarmede de rechterzijde zich in het minst niet tevreden heeft verklaard, en een ‘ondergrond’ dien de practijk getoond heeft zeer wel te kunnen ontberen. Die art. 192 in de grondwetsherziening betrekt, heeft van de rechterzijde de herhaling van het voorstel van de meerderheid der jongste Staatscommissie te wachten. Die eene grondwetsherziening aanhangig maakt zonder voorgestelde wijziging van art. 192 heeft de herhaling van dat voorstel eveneens te wachten, maar staat er dunkt mij veel sterker tegenover dan die zelf aan art. 192 peuteren gaat. De regeering verlaat zoodoende het goede gevechtsterrein, waarop zij zeggen kon: ‘ziehier mijne grondwetsherziening voor het algemeen kiesrecht; er gaat niets af en er komt niets bij; verwerp als gij durft.’ Men maakt zich, vrees ik, eene illusie wanneer men van de toegezegde Staats- | |
[pagina 185]
| |
commissie eenige trekkracht van beteekenis voor de grondwetsherziening verwacht. Deze tirade zal geen vijanden ontwapenen en kan daarentegen vrienden verbijsteren; het lijkt noodig dat zij spoedig en volledig worde opgehelderd. Ik voor mij vrees het art. 192 der rechterzijde niet en heb vroeger reden gegeven, waarom.Ga naar voetnoot1) Het artikel voorkomt geen strijd (de voortzetting van den schoolstrijd is niet te voorkomen), maar het zal bevorderen dat die strijd wordt overgebracht op een terrein waar hij eerlijker en dus waardiger zal worden gestreden, en onder omstandigheden waarvan ik voor de vrijzinnige levensbeschouwing, die de extra-staats-bescherming mijns inziens zeer wel versmaden kan, geen nadeel maar groot voordeel verwacht. Ik weet zeer wel dat het overgroote deel der linkerzijde deze overtuiging nog niet deelt, maar dat zij rijpen zal lijkt mij zeker, iets sneller als men eerlang onder het artikel der rechterzijde zal moeten leven, iets langzamer als het bestaande gehandhaafd blijft. Maar ook onder dat bestaande artikel zien wij immers reeds dat ouders van linkschen huize hoe langer zoo meer de leiding der schoolopvoeding van hunne kinderen in eigen hand nemen? Die ontwikkeling is nog maar aan haar begin, maar het zal sneller gaan en begint iederen dag sneller te gaan. ‘Dat op dit gebied nog van een politieke tegenstelling wordt gerept, heeft zijn oorzaak in het feit dat links niet, zooals rechts, de vrije school heeft weten te gebruiken.’Ga naar voetnoot2) Deze zijn niet de inzichten van Mr. Cort van der Linden, zooals zij uit de door hem mede onderteekende nota van 9 Mei 1912Ga naar voetnoot3) mogen worden afgeleid. Het zijn ook geenszins de inzichten van de meerderheid der Tweede Kamer waarop hij zal moeten steunen. Welnu, den dienst, door het laten glippen van een verouderden, machteloos gebleken grondwetstekst, de Kuyper-antithese van het terrein der staatkunde, waar zij vergiftigend werkt, zooveel doenlijk over te brengen naar dat van den vrijen meeningsstrijd in de maatschappij, zal noch hij, noch een ander die de bij de tegenwoordige parlementaire meerderheid heerschende overtuigingen zal | |
[pagina 186]
| |
hebben te ontzien, ons kunnen bewijzen. Er is voor alles een tijd, en voor een liberaal onderwijsvoorstel dat bij kerkelijken instemming zou kunnen verwerven, is de tijd blijkbaar nog niet gekomen. Men zal goed doen er dan ook geen aan te bieden waaraan die instemming zeker zal worden ontzegd. Men maakt er zich niet sterker door, maar zwakker. Op dit duistere punt na is het vooruitzicht in ons oog zoo gunstig als het in de gegeven omstandigheden met mogelijkheid wezen kan, dat wil zeggen: moeilijk genoeg, maar volstrekt niet wanhopig. Deze bewindslieden kunnen er komen met groote bekwaamheid, die men ettelijken hunner krachtens hun verleden als publieke personen reeds toeschrijven mag; - met groot karakter vooral, dat eerst geproefd zal worden in den strijd. En wat de concentratiepartijen betreft, deze hebben het ministerie op zijn troonrede, zoodra deze bij het komend politiek debat op voor hen bevredigende wijze zal zijn geëxpliceerd, voorloopig crediet te geven, en intusschen zelf aan de stembusbeloften van dezen zomer indachtig te blijven. Het volk wacht van hen het bewijs, dat de beschuldiging der socialisten, als zou het niet-vormen van een concentratiekabinet reeds een eerste daad van ontrouw aan die beloften hebben beteekend, lastertaal is geweest.
H.T. Colenbrander. |
|