De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
De fantasie.Meer en meer algemeen wordt het vermoeden dat de mensch is het product eener geleidelijke en opklimmende ontwikkeling en dat de gang daarvan min of meer na te speuren is in en weergegeven wordt door de verschillende fasen, die de groeiende menschelijke vrucht in het moederlijf doormaakt. Langs dien weg zou dus de geschiedenis van den fysieken mensch voor reconstructie vatbaar zijn, maar schijnt die der psyche, voorloopig althans, nog onbereikbaar. Immers het hersenonderzoek is nog niet zoover gevorderd dat de functie zich met zekerheid laat vaststellen, indien alleen maar het orgaan gegeven is. Waar dus hier de ongeboren mensch ons in den steek laat, moet noodgedwongen de toevlucht genomen worden tot den pasgeborene, opdat de ontwikkeling van diens psyche in beeld brenge de tot heden doorloopen baan van die des menschdoms. Dat deze gedachtengang niet geheel onjuist en onlogisch is, bewijst het feit dat tusschen het kind en den volwassene de afstand fysiek veel geringer is dan psychiek, zoodat zelfs de pasgeborene uitwendig een klein mensch lijkt, die slechts quantitatief behoeft te veranderen om een groot mensch te worden, terwijl daarentegen de psyche een qualitatieve wisseling schijnt te ondergaan gedurende de kinderlijke ontwikkeling. Ik weet wel dat hier een min of meer kunstmatig onderscheid wordt gemaakt tusschen wat in den grond innig samenhangt en onscheidbaar is, maar tevens dat uit een praktisch oogpunt het wel geoorloofd is voor een oogenblik die ketterij te begaan. Want dat zoo even vermelde feit steunt de juistheid | |
[pagina 139]
| |
weder van het vermoeden, dat de ontwikkeling van het lichaam en die van den geest bij het menschdom niet geheel hand aan hand gegaan zijn, noch gelijken tred hebben gehouden; zoodat denkbaar is dat het lichaam sedert onheugelijken tijd reeds den tegenwoordigen vorm heeft bezeten, terwijl de geest nog bezig is zich verder te ontwikkelen. Zal evenwel het kind tot het opgegeven onderzoek dienen, dan is wel in het oog te houden, hoe diens ontwikkeling in haar vrijen en origineelen gang gestoord is door het feit der erfelijkheid en gevicieerd wordt door dat der opvoeding, zoodat geen beeld der geheel aan zichzelf overgelaten ontwikkeling kan verkregen worden. Mij is maar één poging bekend om hiertoe te geraken. Herodotus vermeldt: de aegyptische koning Psammetichus, willende weten welk volk en dus welke taal de oudste was, beval twee pasgeboren kinderen aan een herder toe te vertrouwen en op te voeden in eenzaamheid buiten allen uitwendigen menschelijken invloed om. Toen nu die kinderen den leeftijd van het onbegrijpelijk gekraai waren te boven gekomen, geschiedde het dat zij, hongerig zijnde en hunne handen uitstrekkende, uitriepen ‘bekos’. Daar het onderzoek leerde dat bij de Phrygiërs dit woord ‘brood’ beteekende, besloot daaruit de koning dat deze het oudste volk waren omdat hunne taal bleek de oudste te zijn. Ter onderzoeking van den gang eener psychische ontwikkeling staan twee wegen open: de waarneming der psychische manifestatie als één geheel, met daarop volgende ontleding in factoren, of wel de isolatie van één onmiskenbaren en gemakkelijk herkenbaren factor en het alleen volgen van diens ontwikkeling. De eerste weg leidt in eens en regelrecht naar het doel, maar ligt zóó vol voetangels en klemmen, dat zich daarop alleen wagen kan wie eerst het geheele terrein der psychologie onderzocht heeft. De tweede weg zal daarom hier worden ingeslagen, en daartoe wordt als een factor der psyche geïsoleerd de fantasie, om daarvan na te gaan de eventueele transformatie tijdens den gang der kinderlijke ontwikkeling. De slotvorm dier transformatie stelt dan voor wat het tegenwoordige menschdom in dit opzicht bereikt heeft of op weg is om onfeilbaar te bereiken. Afgeleid uit het grieksche ‘verschijnen’ of ‘doen verschijnen’, duidt de fantasie het vermogen aan om zich beelden | |
[pagina 140]
| |
voor den geest te roepen. Daar er nu een oneindige verscheidenheid bestaat zoowel in den aard dier beelden zelf als in de oorzaak van hunne oproeping, daar bovendien laatstgenoemde wisselen kan van algeheele onderworpenheid aan de willekeur tot volkomen onttrekking daaraan, en eindelijk die willekeur eene meer of min bewuste kan zijn, omvat de fantasie een verzameling van begrippen. Op ongezochte wijze kunnen deze echter naar tweeërlei samenhoorigheid gescheiden worden, en gebracht onder rubrieken die wij zullen noemen ‘de verbeeldingskracht’ en ‘het voorstellingsvermogen.’
In de eerste rubriek zijn bijeen te voegen alle beelden gekenmerkt door vaagheid en ongebondenheid, zoowel de onwillekeurig opgeroepene als die, welker oproeping geheel of ten deele van den wil afhangen - daargelaten of zulks bewust of onbewust geschiedt. Vaag heet het beeld, waarbij het niet in de eerste plaats aankomt op scherpe omlijning maar op de mogelijkheid dat, ook zonder die, daarvan toch eenige indruk het gevolg is en daaruit eenige stemming ontstaat. Hier is dus het beeld meer middel dan doel, en wordt daarvan de aard het best begrijpelijk uit de vergelijking van de fotografie van een huis met de schilderij van een landschap. Bij het eerste is het beeld doel n.l. de juiste weergeving in scherpte van omtrek en afmeting en bij het tweede is hetzelfde slechts middel om eerst een indruk te geven en daarna een stemming op te wekken. Ongebonden heet het beeld dat, hoewel niet los van alle verband met de werkelijkheid, toch daaraan niet gebonden behoeft te zijn, zoodat de eventueele mogelijkheid der stoffelijke reproductie - afgezien natuurlijk van de eischen der techniek - buiten beschouwing blijft. Göthe geeft dit weer in de woorden: ‘Kein Strich der nichterlebt aber kein Strich so wie er erlebt worden’ en Bruno Erdmann ‘sie sind nicht Nachbilder wahrgenommener aber Vorbilder nicht wahrgenommener Wirklichkeit.’ De oproeping kan willekeurig zijn, of minder dan wel meerder onwillekeurig worden onder invloed van uitwendige omstandigheden, waarvan de constante wisselt naar den aard van het daardoor getroffen individu, zoodat onder geheel gelijke omstandigheden bij den een de oproeping zal plaats hebben en bij den an- | |
[pagina 141]
| |
der uitblijven. En reeds hier moet er op gewezen worden dat in zulk geval de laatstgenoemde geneigd is van ‘ziekelijke’ verbeeldingskracht bij den andere te spreken, omdat hij willekeurig zijn eigen verbeeldingskracht als de normale beschouwd. Bewust is de onwillekeurigheid zoolang de invloed der uitwendige omstandigheden met juistheid onderkend en geschat wordt. Maar wanneer daartoe het vermogen verminderen gaat tot geheel verdwijnen toe, wordt alweder van een ‘ziekelijke’ verbeeldingskracht gesproken, hoewel daarmede een zeer vaag begrip wordt aangeduid en men bovendien verwaarloost de mogelijk verloren gegane of allengs verloren gaande herinnering van de uitwendige omstandigheden. Dit laatste toch is bij het kind zoo vaak het geval terwijl toch elk begrip van ziekelijkheid nog ver is. Tusschen de verbeeldingskracht en de begrippen van ‘waar’ of ‘onwaar’ bestaat geen verband. Toch- is het niet onnatuurlijk dat vaak dit verband gelegd wordt, omdat wel degelijk hier en daar een overgang aanwijsbaar is, die op natuurlijke wijze ontstaat, hand in hand met de daling der bewuste onwillekeurigheid van oproeping. Een sprekend voorbeeld hiervan is het verwarren van de droombeelden met de werkelijkheid, gelijk ieder volwassene ondervinden zal als hij twijfelt of hij iets gedroomd dan wel iets inderdaad beleefd heeft. Bij kinderen treedt hetzelfde verschijnsel op in wakenden toestand, zoodra de herinnering uitgewischt is aan den invloed der uitwendige omstandigheden - en dit pleegt vaak zeer spoedig te gebeuren. Juist de droom is bij uitstek geschikt om de beelden der verbeeldingskracht in alle hunne karakteristieke eigenschappen te doen kennen, omdat in den slaap wegvallen alle remmende invloeden, die in wakenden toestand nooit geheel ontbreken. De scheikunde leert dat stoffen, op het oogenblik dat zij zich uit eenige verbinding losmaken en dus verkeeren in den toestand van ‘geboren worden’ (in statu nascendi), op het duidelijkst en krachtigst vertoonen hare karakteristieke eigenschappen, om die later, bij het voortzetten van het leven, min of meer te verliezen. Om gelijke reden zijn dan ook de droombeelden bij uitstek vaag, en vermogen zij slechts een indruk of eene stemming op te wekken. Hiervan legt de | |
[pagina 142]
| |
droomer getuigenis af als hij mededeelt ‘naar’ of ‘plezierig’ gedroomd te hebben, zonder daarbij in staat te zijn met juistheid of scherpte de droombeelden zelven terug te geven. Omtrent de ongebondenheid dier beelden is het onnoodig eenige nadere toelichting te geven, daar zelfs het feit eener eventueele gebondenheid den droomer pleegt te verbazen. Het verband tusschen het onderwerp der droombeelden en de willekeur is eveneens karakteristiek wisselend, zoodat nu eens dat verband onloochenbaar is en dan weder alles in dit opzicht onnaspeurbaar lijkt. Over de bewustheid der willekeurigheid werd reeds gehandeld. Daar het vaststaat dat dieren droomen, moeten zij verbeeldingskracht bezitten, en is het nog maar de vraag of zich die ook bij hen in wakenden toestand manifesteert. Naar analogie van wat zoo straks volgen zal, is er grond om te vermoeden dat het dierlijk spel berust op verbeeldingskracht en niet voorstelt een instinctmatige oefening voor den strijd. Zelfs zou het gewettigd zijn eenig verband tusschen het zich niet vervelen der dieren en de werking hunner verbeeldingskracht te leggen. Kinderen droomen ongetwijfeld reeds lang voordat zij in staat zijn daarvan aan zichzelf of aan anderen rekenschap af te leggen, want de kinderlijke slaap - ook bij volmaakte gezondheid - is vaak onrustig en gaat gepaard met geluiden en manualen, die omtrent het feit, dat gedroomd wordt, geen twijfel laten. Praktisch wordt zulks erkend door het kind vóór den slaap rustig te houden, opdat er niet in den droom eenige voortzetting zij van het zoo juist aangehoorde of doorleefde. Eindelijk is hieruit verklaarbaar de ondervinding dat kinderen soms uit den slaap ontwaken in een bepaalde stemming. De oorzaak daarvan kan alleen zijn de indruk dien droombeelden maakten. Bezit dus het kind reeds zeer vroeg verbeeldingskracht, gedurende een zeker tijdperk van zijne ontwikkeling stijgt deze gelijkelijk daarmede, en zoowel de aard der eerste kinderspelen als het latere behagen in bepaalde verhalen of lectuur doen dit duidelijk zien. Lang toch vóór het behendigheidsspel komt dat hetwelk uitsluitend berust op de verbeeldingskracht. De geringste en eenvoudigste hulpmiddelen blijken voldoende om de beelden in zulk een intensiteit op te roepen dat zij volkomen beantwoorden aan de hun toegedachte rol. Het koetsieren, | |
[pagina 143]
| |
het paardjespelen, het roovertjes- en soldatenspel behoeven slechts genoemd te worden, en hierbij is opmerkenswaardig de vaagheid der voorstellingen, in zooverre niet een paard van bepaalde grootte of kleur zich als beeld voordoet, maar alleen een, dat door woestheid of vlugheid in algemeenheid den paardindruk maakt. De ongebondenheid treedt meer voor den dag in het straksgenoemde behagen in lectuur of in verhalen, waarvan het onderwerp gelegenheid geeft de beelden der verbeeldingskracht in volle losheid op te roepen. Bij meisjes schijnt de verbeeldingskracht als regel grooter te zijn dan bij jongens, al moet ook voor een deel het daarvoor als bewijs dienende feit, dat meisjes nog met de pop spelen op een leeftijd dat bij jongens het behagen in het op verbeeldingskracht berustend spel merkbaar gedaald is, worden teruggebracht op de minder toegankelijkheid van het behendigheidsspel voor de meisjes. Want waar bij meisjes - tot een zekeren leeftijd althans - de psychische ontwikkeling die der jongens pleegt vooruit te schrijden, zoude eerder bij gelijken leeftijd het tegenovergestelde mogen verwacht worden. Immers, naarmate de leeftijd voortschrijdt, daalt de verbeeldingskracht en is dit allereerst merkbaar aan de meerdere hulpmiddelen, die het kind bij zijn spel behoeft, zal niet de verbeeldingskracht daarbij hem in den steek laten en dus het behagen in het spel doen verliezen. Zoo worden het eenvoudig stuk touw en eind hout met een touwtje, bij het paardjesspel en koetsieren, door bijna heusche leidsels en zweep vervangen, noch vergenoegt zich de soldaat meer met een papieren steek en houten degen, maar eischt hij een volledig lijkende uniform en bewapening. Om dezelfde reden dreigt het roovertjesspel af en toe in ernst over te slaan en worden er klappen uitgedeeld, die niet berusten op ongelukjes maar op den overgang van het spel in ernst door de verminderende of de geheel afwezige verbeeldingskracht. Eindelijk wordt de verbeeldingskracht absoluut ontoereikend als basis van eenig spel en treedt daarvoor in de plaats de behendigheid, enz. Toch verlaat zij den mensch nooit, zoodat gerust kan gezegd worden dat er geen volwassene bestaat zonder verbeeldingskracht, terwijl zij bij enkelen een hoogte bereikt en een rol speelt die te algemeen bekend zijn dan dat het noodig is daarover uit te wijden. | |
[pagina 144]
| |
De tweede groep beelden wordt gevormd door het voorstellingsvermogen, dat zijn met de verbeeldingskracht gelijken oorsprong zoozeer verloochent, dat het inderdaad niet slechts zich voordoet als iets aparts en origineels, maar zelfs als iets aan de verbeeldingskracht in alle opzichten geheel tegenovergestelds. De beelden daarvan, die in ons zinverband juister voorstellingen genoemd worden, zijn scherp omschreven en precies van omtrek, zoodat de stoffelijke reproductie niet alleen, alweder binnen de grenzen der techniek, mogelijk is, maar noodzakelijk mogelijk moet zijn als eene daarvoor karakteristieke eigenschap. Zij zijn dus doel op zichzelf en beoogen de mogelijkheid om, naar later aan te geven beweeggronden, de opgeroepen voorstelling de plaats te doen innemen van eenig als werkelijk gedacht stoffelijk voorwerp. Zij moeten zich dus ook kunnen leenen tot alle die waarnemingen en bewerkingen als waaraan het laatstgenoemde kan onderworpen worden. Afmeting of kleur vormen dus van deze voorstellingen geen integreerend deel, evenmin als stoffelijke voorwerpen daardoor als zoodanig gekarakteriseerd worden. Zoo is immers de gedaante van een bol b.v. onafhankelijk van afmeting of kleur. De oproeping is altijd willekeurig, en hoewel dit bijna vanzelf sprekend schijnt, dient daarop toch gewezen in verband met wat later verklaard zal worden omtrent het zgn. invallen van gedachten. Toen Tyndall in 1870 de te Liverpool verzamelde beoefenaars der natuurwetenschappen uit het Vereenigde koninkrijk ontving, sprak hij hen toe over ‘Imagination’ en bleek daarbij, dat hij dat woord bezigde om eenig bestaand verband tusschen fantasie en wetenschap aan te toonen. Een aetherische oplossing van campher, betoogde hij, kleurt het water, waarin zij uitgestort wordt, op een typische wijze, zonder dat het mogelijk is onder het mikroskoop een droppel er van te onderscheiden van geheel zuiver water. Hier moet dus het aangeduide vermogen worden te hulp geroepen om te kunnen komen tot de verklaring, dat de fijnverdeelde campher door straalbreking en terugkaatsing aan dat water die kleur gaf. Langs denzelfden weg wordt verklaarbaar de blauwe kleur van sommige meren en bergstroomen in Zwitserland, welke ontstaat uit de aanwezigheid van kleine kalkdeeltjes, die zich als zoodanig aan elke waarneming onttrekken. Toen evenwel | |
[pagina 145]
| |
dezelfde spreker slechts vier jaar later zijne collega's te Belfast toesprak, beklaagde hij zich, in den loop van een aan een ander onderwerp gewijde rede, dat de engelsche taal geen woord bezat hetwelk beantwoordde aan het begrip, dat hij zijnen toehoorders wilde bijbrengen en waarvoor hij dus het duitsche woord ‘Vorstellung’ koos, zonder te weten, en zonder er althans bij te voegen, of dit woord in Duitschland reeds burgerrecht verkregen had in den door hem bedoelden zin. Die was voor hem de voorstelling van het voorstellingsvermogen, gelijk hij ophelderde door eenige voorbeelden, die hier niet ter zake doen. In 1878 aanvaardde een hoogleeraar te Amsterdam zijn ambt met een rede over de rol van de Verbeeldingskracht in de Wetenschap. Hoe hij hiermede o.a. ook bedoelde het voorstellingsvermogen (dat hij evenwel nergens als iets aparts aanduidde, laat staan noemde), blijkt uit het volgende citaat: ‘bij de bereiding van arsenikzuurammoniak werd Mitscherlich getroffen door de uiterlijke gelijkenis daarvan met de overeenkomstige phosphorzuurverbinding, die hij kort te voren in handen had gehad.’ Het is buiten twijfel dat Mitscherlich hierbij geleid werd door het voorstellingsvermogen en niet door de verbeeldingskracht, omdat hij voor zijne vergelijking alleen gebruiken kon een beeld in scherpe omschrevenheid, waarbij afmeting en kleur geen rol behoefden te spelen en dat zich vroeger stoffelijk aan hem gemanifesteerd had. Het schijnt wenschelijk om de naar voren tredende rol van het voorstellingsvermogen in de beoefening der natuurwetenschappen door enkele bizonderheden nader aan te toonen. Allereerst dan zij in dit verband genoemd de tegenwoordig algemeen heerschende opvatting in zake de atomen, waarvan de vorm en de beweging beslissend zijn voor de eigenschappen der stofffen, die als daaruit opgebouwd gedacht worden. Daarbij is wel degelijk de voorstelling van een zeer bepaalden vorm onmisbaar, gelijk die b.v. voor het koolstofatoom door een beroemd vaderlandsch scheikundige werd vastgesteld. Eveneens is ons als voorstelling gemeenzaam de vorm van de maan, waarvan toch altijd maar één en dezelfde zijde naar ons toegekeerd is en die der aarde zelf, welke nooit door eenig sterveling direkt aanschouwd is noch zal worden. Eindelijk berust daarop de geheele | |
[pagina 146]
| |
mathesis, waarin en waarvan zelfs de meest eenvoudige voorstelling op schrift foutief is, omdat daardoor aan een lijn b.v. dikte gegeven wordt, die zij niet bezit. En dit zelfde is in stijgende mate het geval bij de beschrijvende meetkunde waarbij alleen de voorstellingen van het voorstellingsvermogen bruikbaar zijn. Waar nu alle natuurwetenschappen min of meer met mathematische begrippen samenhangen of daarop berusten, spreekt het vanzelf dat nimmer de beoefening doenlijk is zonder het bezit van voorstellingsvermogen. Hoe dit zelfs bij schijnbare kleinigheden noodig is, bewijzen de scheikundigen, die zich meer en meer oefenen in het zelf blazen der glazen instrumenten, die zij tot hunne proefneming noodig hebben. Daarvan toch moet door hen eerst de voorstelling gemaakt worden, opdat die zou kunnen dienen als model voor de stoffelijke vorming. En niet anders gaat het vaak den natuurkundigen, als zij min of meer gecompliceerde toestellen noodig hebben. De vervaardiging daarvan onder hun toezicht door anderen is pas mogelijk nadat en indien zij zelf eerst tot de voorstelling daarvan gekomen zijn. In het algemeen mist het kind in den aanvang het voorstellingsvermogen, aan het ontbreken waarvan in den regel moet worden toegeschreven het sukkelen eerst met het rekenen en later met de meetkunde enz. Opmerkenswaardig in deze is wat het schoolhoofd F. van Raalte in een feuilleton van de N.R.C. schrijft: ‘het kenmerk van onderscheid tusschen het normale en het achterlijke kind ligt in het gemis van het voorstellingsvermogen’, want hieruit blijkt dat de schrijver als regel acht dat het normale kind voorstellingsvermogen bezit. Wat zijn gebruik van het woord ‘voorstellingsvermogen’ betreft, zou kunnen gedacht worden dat v.R. dit woord bezigt in den aan paedagogen niet ongewonen zin van ‘begrip’ of ‘notie’, (gelijk men wel hoort de bewering dat kinderen reeds met eenige voorstellingen op school komen), maar uit den verderen gang van zijn betoog blijkt het tegendeel, daar hij de bewerking om 4 van 7 af te trekken op het gebruik van het voorstellingsvermogen terugbrengt. Het schijnt mij toe dat zijne redeneering niet juist is en bij het zoogenaamde uit het hoofd rekenen stel ik mij den loop der zaken geheel anders voor en schakel ik daarbij het voorstellingsvermogen uit. | |
[pagina 147]
| |
Bij aftrekken uit het hoofd b.v. begint m.i. het kind telkens 1 af te trekken en komt langs dien omslachtigen weg tot de uitkomst, om eindelijk een aantal aftrekkingen als het ware van buiten te kennen, evenals dit bij hem later het geval is met de tafels van vermenigvuldiging. Kwam hierbij inderdaad het voorstellingsvermogen in het spel, dan zou de moeielijkheid eener aftrekking niet stijgen in rechte verhouding tot het stijgende getal van cijfers, wat dan ook bij rekenen op schrift niet het geval is. Waar evenwel de ondervinding leert dat dit wel het geval is bij het uit hoofd rekenen en zelfs vrij spoedig, (met eenig individueel verschil) een absoluut onvermogen optreedt om uit het hoofd af te trekken, lijkt het meer rationeel de rol van het voorstellingsvermogen in dezen geheel uit te schakelen. Wie vaak lessen op de lagere school heeft bijgewoond in het rekenen uit het hoofd, zal weten dat hierbij allerlei hulpmiddelen of loopjes dienst doen en dat nooit een beroep gedaan wordt op het voorstellingsvermogen. De verklaring van het door v.R. vermelde verschijnsel brengt dus het onderscheid tusschen het normale en het achterlijke kind op een ander terrein, waar het eerste spoedig de omslachtige methode der telkens herhaalde aftrekking met 1 verwisselt voor de andere boven aangeduide en het tweede steeds gebonden blijft aan de primitieve methode met al hare kansen van vergissing en haren veel te langen duur. Maar het gemis aan voorstellingsvermogen bij het kind is ook uit andere, vrij regelmatig bij hem voorkomende, verschijnselen op te maken, en daaronder reken ik het spoedig niet meer herkennen der ouders ook na een betrekkelijk korte scheiding, en de voortdurende verwarring van min of meer op elkaar gelijkende voorwerpen of afbeeldingen, hoewel toch juist daarvan de totaal-hoeveelheid bij het kind slechts zeer langzaam toeneemt. Ik acht het zeer twijfelachtig, of als regel, bij het voortschrijden der ontwikkeling, het voorstellingsvermogen verschijnt, en ik grond dit op de ondervinding dat aan tal van volwassenen van zekere intellectueele ontwikkeling het moeite kost zoo niet onmogelijk blijft, om hun zelfs maar het begrip en het wezen van het voorstellingsvermogen bij te brengen. Omgekeerd evenwel blijkt dat sommigen het niet alleen bezitten, maar zelfs vrij geregeld gebruiken zonder zich daarvan ooit rekenschap | |
[pagina 148]
| |
gegeven te hebben, totdat hun daarvoor de oogen geopend worden. Een proefneming in dezen loont steeds de moeite en leidt vaak tot verrassende uitkomsten. Alleen zij men hierbij op zijn hoede voor verwarring met andere vermogens, b.v. dat om van een bepaald voorwerp de hoogte op den wand af te teekenen (hooge hoed). Want dit berust op gemeenzaamheid met maat, gelijk die eigen wordt aan wie daaraan in zijn vak (b.v. timmeren) behoefte heeft. Het toeval doet ook soms bij eenige lectuur hier vondsten aan de hand: de gestorven Académicien Albert Vandal vertelt bijv. dat hij, zich neerzettende om een lang overdacht onderwerp op te teekenen, de letters zoo duidelijk als in druk voor zich zag, dat hij die slechts behoefde na te schrijven; Paul Bourget beklaagt zich daarentegen over zijn gemis aan wat hij noemt ‘l'évocation de la forme’, zoodat hij de grootste moeite heeft zich eenig pas gezien voorwerp, b.v. een standbeeld, weder duidelijk voor den geest te roepen, d.w.z. daarvan te maken een voorstelling met behulp van het voorstellingsvermogen. Zoo gewaagt prof. C. Liebermann in een gedachtenisrede over zijn overleden collega, aan wien de scheikunde in de ruimte haar aanzijn dankt, van een ‘raümliches Anschauungsvermögen’ en bedoelt daarmede blijkbaar het voorstellingsvermogen. Eindelijk vermeld ik, naar mondelinge mededeeling, hoe een Delftsch hoogleeraar op zijn college zich een bol voorstelde als geplaatst in het midden der collegiezaal; toen nu, ter demonstratie, de hoogleeraar zich van zijn katheder verwijderd had, trok het de aandacht dat hij, naar zijn plaats terugkeerende, niet daarheen liep door den denkbeeldigen bol heen, maar daaromheen ging. Blijkbaar was bij hem de voorstelling daarvan zoo sterk dat hij onwillekeurig den bol wilde mijden. De in het algemeen geringe ontwikkeling van het voorstellingsvermogen leid ik af uit o.a. de ondervinding dat velen er zich over beklagen en daarvan zich als een verwijt maken, dat zij reeds zoo spoedig na het sterven van een zeer dierbaar pand of bloedverwant niet meer in staat zijn zich een duidelijk beeld van den afgestorvene voor den geest te roepen, zoodat zij de voortdurende aanwezigheid van een fotografie behoeven. Aan dezelfde oorzaak schrijf ik toe de behoefte aan een bezoek aan het graf, waar de stilte en de geheele | |
[pagina 149]
| |
omgeving samenwerken om het beeld van den overledene op te roepen, waartoe het geringe voorstellingsvermogen niet in staat was te midden van afleidende drukte of voorwerpen. Eindelijk is hier aan toe te schrijven de gewoonte van medici om bij ieder tastonderzoek de oogen te sluiten, omdat dit alleen berusten kan op het onwillekeurig buitensluiten van op het voorstellingsvermogen storend werkende invloeden. Het sluiten toch der oogen bij gebruik van het tastgevoel heeft alleen zin bij halfduister, omdat dan het gezicht een misleidende gids wordt, dien het beter is geheel uit te schakelen, terwijl bij absolute duisternis - gelijk het geval is voor wie b.v. een gezwel in den buik of een kramende vrouw onderzoekt - het geen zin heeft de oogen te sluiten, daar die dan toch absoluut buiten functie zijn. Dat evenwel op den algemeenen regel uitzonderingen zijn, bewijzen de snelrekenaars, de woordkunstenaars en de blindspelers, bij allen van wie, min of meer bewust, het voorstellingsvermogen de eenige grond is hunner kunstvaardigheid, daar hier met gerustheid het geheugen kan uitgeschakeld worden. Wel moet bij den blindschaakspeler op vele borden het geheugen aanwijzen welke voorstelling telkens moet worden opgeroepen, maar dit is dan ook het eenige aandeel dat het geheugen in die kunstvaardigheid heeft. Het is in dit verband zeer te betreuren, dat zoo uiterst gering is onze kennis omtrent het psychisch procédé, waarvan beoefenaars der natuurwetenschappen zich bedienen, doordat zij zelf als regel òf zeer karig zijn met mededeelingen dienomtrent òf zich van dat procédé zelf niet of onvoldoende rekenschap geven. Soms wordt hiervan iets naar buiten merkbaar waar zij spreken van ‘invallen’. Zoo vertelt de reeds meermalen vermelde scheikundige dat hij op een verfrisschende wandeling, na het verblijf in een duf bibliotheeklokaal, den ‘inval’ kreeg, die leidde tot de vaststelling van den vorm van het koolstofatoom en, langs dien weg, tot de geheele opstelling der scheikunde in de ruimte. Maar nu behoeft het geen betoog dat hier van ‘invallen’ in den gewonen zin des woords geen sprake kon zijn, zoodat er goede grond is te vermoeden hoe op dat oogenblik bij hem de lang gezochte voorstelling, eindresultaat van het voortdurend werkende voorstellingsvermogen, zoo duidelijk was geworden dat hij die kon grijpen en | |
[pagina 150]
| |
vasthouden. Het plotselinge slechts was schijnbaar omdat hij zich niet of onvoldoende rekenschap gegeven had van al wat voorafgegaan was, zonder tot dat definitieve resultaat geleid te hebben. Zoodoende wordt ‘denken’, althans in zekeren zin, niets anders dan ‘werken met het voorstellingsvermogen’, en is de weg gewezen om tal van andere ‘invallen’ (b.v. Helmholtz' oogspiegel) te verklaren. Dat zelfs op geheel ander gebied hiervan een analogie bestaat, valt af te leiden uit wat ik zelf omtrent prof. Matthijs de Vries in Leiden heb bijgewoond. Op een goeden dag begon hij zijn college met de mededeeling dat hij, juist bij het binnentreden en bij het omdraaien van den deurknop, de gelukkige vondst had gedaan dat het woord ‘yvern’, dat hem al zoo lang niet klaar geweest was, beteekende ‘ivoren’ en ik acht het zeer waarschijnlijk dat het eerste woord hem voortdurend als gedrukt voor den geest stond, totdat hij daarvan de uiterlijke overeenkomst met het tweede opmerkte.
Terwijl nu de verbeeldingskracht in geen direkt verband staat tot de begrippen van ‘waar’ of ‘onwaar’, is juist het voorstellingsvermogen daarmede ten nauwste verbonden. Zelfs wordt naar den daaraan ontleenden gedachtengang iets als waar of onwaar betiteld, al naarmate daarvan de voorstelling mogelijk is en voldoet aan alle eischen welke daaraan mogen en moeten gesteld worden.Ga naar voetnoot1) Of er tusschen de verbeeldingskracht en het voorstellingsvermogen eene zoodanige wisselwerking bestaat, dat daarvan het gevolg zou zijn een wederzijdsche afstooting en buitensluiting, acht ik waarschijnlijk, hoewel daarbij natuurlijk geen sprake kan zijn van een zoo constante verhouding dat uit een gegeven hoeveelheid van de eene zou te besluiten zijn tot die van het andere. Alleen zeer in het algemeen kan in deze iets gezegd worden, en zeer treffend zijn de volgende voorbeelden, waaruit blijkt dat een sterk ontwikkelde verbeel- | |
[pagina 151]
| |
dingskracht niet met een daaraan evenredig voorstellingsvermogen behoeft gepaard te gaan. Göthe, die het type der verbeeldingskracht mag genoemd worden, bezat zoo weinig voorstellingsvermogen dat meer en meer al zijn arbeid in natuurwetenschappelijke richting van weinig of geen waarde blijkt te zijn, zoodat zoowel zijne heftige bestrijding van Newton 's kleurentheorie als zijne dierkundige vondsten meer opmerkelijk zijn als van een dichter afkomstig dan wel steekhoudend. Een engelsch beoordeelaar zegt van hem: ‘he couldnot formulate mechanical conceptions, he could not see the force of mechanical reasoning, and in regions where such reasoning reigns supreme, he became a mere ignis fatuus to those who followed him’ (met andere woorden: hij kon de beelden van het voorstellingsvermogen niet onder woorden brengen, d.w.z. oproepen). Met voordacht is hier Göthe gekozen, omdat het voor de hand zou liggen hem een voorbeeld te noemen van eene harmonische ontwikkeling van verbeeldingskracht en voorstellingsvermogen. Het werk der beeldhouwers is tweeledig, daar zij de kunst alleen kunnen dienen indien ontwikkelde verbeeldingskracht hun deel is, en nu blijkt vrij regelmatig bij hen het voorstellingsvermogen zoozeer te ontbreken dat zij geen oogenblik kunnen buiten hun model, hoewel dat bijna altijd het naakte menschelijke lichaam is. Daarvan moest bij een sterk ontwikkeld voorstellingsvermogen spoedig een zoo volledige voorstelling hun gemeenzaam zijn dat zij het stoffelijk voorwerp zelf zouden kunnen ontberen. Een zeer bekend beeldhouwer bleek mij niet in staat te zijn om, voor de vervaardiging van een hoofdrelief, gebruik te maken van een portret waarbij het model het hoofd op den arm leunde en daaraan zoodoende een scheeven stand gaf: het hem ontbrekende voorstellingsvermogen kon dat scheeve model niet tot een recht en dus tot eene voor het relief alleen van het hoofd bruikbare voorstelling maken. Een wisselwerking in omgekeerden zin is natuurlijk nooit zoo duidelijk aan te toonen, omdat zonder uitzondering elk mensch eenige verbeeldingskracht bezit en dus ook het sterkst ontwikkeld voorstellingsvermogen die nooit geheel buiten sluit. Om mij te bepalen tot de categorie der mathe- | |
[pagina 152]
| |
matici en der beoefenaars van aan de mathesis nauwverwante wetenschappen, is er evenwel naar analogie goede grond om als algemeenen regel te stellen dat al wie zelf veel voorstellingsvermogen bezitten weinig behagen zullen scheppen in wat alleen genietbaar is voor wie met een groote verbeeldingskracht begaafd zijn. Maar het individueele onderzoek zal in deze de proef op de som moeten leveren. Alleen wijs ik in dit verband er op dat onder alle kunsten de muziek nog het meest in trek is bij bovengenoemden, en kan daarvan de verklaring liggen in het feit, dat de muziek uit haar eigen aard een slechts zoo bescheiden beroep doet op de verbeeldingskracht, dat ook de daarmede al zeer weinig begaafden toch onder hare bekoring kunnen komen. Het viel mij daarom op dat in een kort geleden gehouden rectorale oratie op ditzelfde verschijnsel gewezen werd, hoewel de verklaring daarvan geheel anders luidde. Zeer der moeite waard lijkt het mij ten slotte in deze een systematisch onderzoek in te stellen, maar ik acht daarvan eenig resultaat alleen denkbaar indien men zich vooraf verstaat over de beteekenis van het voorstellingsvermogen en de omschrijving, zooals die hier gesteld zijn. Het gebruik toch van dit woord, hoewel niet zeer algemeen, is veelvuldig genoeg om verwarring te stichten en als voorbeeld van de mogelijkheid daarvan wijs ik b.v. op den volgenden zin uit een sterrekundig opstel. ‘De afstand van onze aarde tot die ster is zoo groot dat hier ons voorstellingsvermogen te kort schiet’. Het behoeft geen betoog dat het door mij bedoelde voorstellingsvermogen en het begrip van ‘afstand’ niets met elkaar ooit te maken kunnen hebben, omdat afstand in dezen zin eo ipso nooit het onderwerp eener voorstelling zijn kan. Mocht vroeg of laat een voldoende hoeveelheid materiaal verzameld zijn om daaruit een algemeene gevolgtrekking te kunnen maken, dan lijkt het mij waarschijnlijk dat die luiden zal als volgt: de verbeeldingskracht was in hooge mate eigen aan den primitiefmensch, van wien het type min of meer nog altijd door het kind wordt weergegeven; naarmate de psychische ontwikkeling van het menschdom voortschrijdt, blijkt van een sporadisch optreden van het voorstellingsvermogen, maar nog zoo beperkt tot betrekkelijk weinig individuen dat het niet als zoodanig herkend en als psychische manifestatie | |
[pagina 153]
| |
geïsoleerd werd; eindelijk werd het voorstellingsvermogen meer algemeen en ging daarmede gepaard een daaraan min of meer evenredige vermindering der verbeeldingskracht; terwijl op het oogenblik het voorstellingsvermogen in volle evolutie is. Als gronden voor deze uitspraak wijs ik allereerst op de evolutie der kinderlijke psyche zooals die een duidelijke neiging vertoont om, naarmate de leeftijd voortschrijdt, meer en meer los te laten de verbeeldingskracht. En vervolgens op de verandering of althans de wijziging, welke bezig is zich te voltrekken in den smaak der aanwassende jeugd en der volwassenen in zake litteratuur en tooneel. Want naarmate een menschdom oprijst, dat minder met verbeeldingskracht en meer met voorstellingsvermogen begaafd is, zal het minder behagen vinden in wat een beroep doet op de eerste kracht, doch meer in wat eischt de aanwezigheid van het laatste vermogen. Eindelijk op de ontwikkeling der natuurwetenschappen. Maar reeds op het oogenblik lijkt mij onze kennis voldoende om daarvan een praktisch gebruik te maken bij het onderwijs en bij de opvoeding: vooral het eerste begin zal bij beiden vruchtbaarder zijn naarmate meer rekening gehouden wordt met wat de kinderlijke psyche karakteriseert en met wat daaraan pleegt te ontbreken. Het zich niet vervelen, al niets doende, van sommige kinderen, hun soezen, hun geestelijk afwezig zijn, hun in zichzelf gekeerd zijn en al wat hiertoe behoort, dat alles zal in een ander licht treden zoodra rekening gehouden wordt met de mogelijkheid, dat daarin de verbeeldingskracht een rol speelt. Omgekeerd zal een sluimerend voorstellingsvermogen opgewekt kunnen worden en dienstig gemaakt aan een misschien vèrdragend gevolg, zoodra bij den onderwijzer of den opvoeder het bestaan daarvan als zoodanig maar bekend is. In onze eeuw, die zoozeer aan ‘het kind’ gewijd is, mag dit zeker op zijn plaats geacht worden.
Dr. J.M. van 't Hoff. |
|