Het tuintje glooide neer tot een muur, welks hoeken met zware donkerte vóór ons opstonden. In het hooge gedeelte was een schoolbank gezet, daarop konden wij plaats nemen, en zagen nu achter den muur een iets lichtere ruimte, die zich vrij ver uitstrekte, door schaduwplekken afgebroken, en uit welke aan het eind, bij oude gebouwtjes met wittige muurtjes en een enkel donkerrood venster, een groote, hooge boom, met takkenvorming langs heel den stam, oprees als een fluweel-zwart gevaarte, dat voor onzen blik tegen het benedengedeelte van den toren gespreid lag, als een sierlijk plooiende sluier onderaan een piedestal.
Ik besef het vernederende van de vergelijking. Deze fluweelig-zwarte spreiding van loover was iets geweldigs, en hoe nietig was zij bij de alleenheerschende grootheid van den toren! Wie van ons land naar Brussel spoort, krijgt bij het korte oponthoud aan het ruime station van Mechelen, ook van de stad een indruk van ruimheid, weliswaar van doodsche ruimheid; doch getroffen geraakt hij door de macht en de stille pracht van den toren. Uit een ruime laan, waar het betrekkelijk leeg was, heb ik op dezen dag den toren het eerst gezien; toen, ten voeten uit, van het marktplein, in volle majesteit tegen de ongerept-blauwe lucht. Nu was de hemel verduisterd en vonkten er, talloos, de gouden sterren. En uit de feestverlichte stad sloeg getemperd licht op tegen den toren. En van wat ook aan dezen reus het ‘steenen kantwerk’ is genoemd, aanschouwden wij de verdoezelde fijnheid. Die was als beminnelijkheid aan een heerscher. Wij zaten neer voor een beeld van almacht, of niet voor een beeld: bij den machtige zelf. Aan dezen toren is geen deemoedige verspitsing. Loodrecht in eenzelfde breedheid schonkt hij ten hemel op, vrome reus. Er is aan hem geen moment van verzwakking. Het als filigraan zoo kunstig-dun gesnedene van zijn tooi, dat zich voortzet in zijn innerlijkste, vermindert zijne sterkte nergens Uit de forschheid van zijn vierkanten kop, mansfier hemelhoog geheven, doorstraalt de wil tot onwrikbaarheid den romp. Men denkt aan geen opbouw, deze machtige staat, als een stedebewinger, uit machtige burgertrouw geboren, en uit niet wankelende vroomheid. Keizers, koningen, hertogen, mogen te Mechelen hebben geheerscht, doch hun gezag is verwisseld, vergaan.