De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Koning Oedipus, en de voorstellingen op Sonsbeek.I.In het jaar 1897 heeft in ditzelfde tijdschrift de toenmalige redakteur prof. Van Hamel over de Oedipus der Franse klassieken een artikel geschreven, dat eigenlik zijn aanleiding vond in de sinds enige jaren gegeven voorstellingen van Griekse tragedies, en het sukses dat zij hadden bij het publiek. Hij betoogt daarin dat wij weer meer toegankelik zijn geworden voor de echt Griekse levens- en kunstbeschouwing, en bewijst dit door de wonderlike bewerkingen te behandelen, die dichters als Corneille en Voltaire hebben nodig gevonden om de klassieke stof voor het publiek van hun tijd aannemelik te maken. De belangstelling voor de Griekse tragedie, nooit meer geheel verflauwd sinds zij op ons toneel herleefde, is in deze laatste tijd op nieuw opgevlamd tengevolge van de voorstellingen door de Duitse regisseur Reinhardt georganiseerd, door de Ned. Tooneelvereniging voorbereid, en in het biezonder door de vertoningen van de vereniging ‘het Tooneel’ onder Royaards in het openlucht-theater in het park Sonsbeek bij Arnhem. En die belangstelling is verdiend. Oedipus is niet ten onrechte de meest tragiese van alle klassieke helden genoemd, hij, die zonder het te willen en zonder het te weten, door de gruwelike beschikkingen van het noodlot zijn eigen vader heeft vermoord, zijn moeder geschonden, en vele jaren later in het rustig bezit van zijn macht en op het toppunt van zijn grootheid voor de taak gesteld de hem onbekende bedrijver van de moord op te sporen en te straffen, tot de | |
[pagina 116]
| |
ontdekking van zijn eigen daden komt, nadat hij juist twee van de hoogste zijner onderdanen ten onrechte beschuldigd heeft.Ga naar voetnoot1) Inderdaad daar is moeilik een erger misdaad te bedenken die iemand kan plegen tegen de man, die zijn vader is, dan moord, of tegen de vrouw, die zijn moeder is, dan ontering; en het toont weder het genie van de Griekse geest, dat zo in het kortst begrip het vreselikste heeft weten te verenigen. Deze dingen te doen onwillens en onwetens is een sprekend bewijs van 's mensen blindheid op zijn weg door het leven. En indien nu bovendien die daden worden bedreven niettegenstaande de bedrijver gewaarschuwd was, en al zijn best deed om ze te vermijden, en indien hij nog jaren daarna er zich niet van bewust is, dan is daarmee zeker wel de pakkendste schildering bereikt van de machteloosheid der mensen tegenover het noodlot. Maar om aangegrepen te worden, zoals men dat van zulk een voorstelling verwachten mag, moeten wij van haar mogelikheid overtuigd zijn. Hier is echter haar zwakke punt. Wanneer Oedipus, nog niet gerustgesteld door de verzekering van zijn gewaande ouders, het Corinthiese koningspaar Polybus en Merope, dat de man loog, die hem in dronkenschap een vondeling had genoemd, naar het orakel van Delphi gaat om te vragen wie zijn ouders zijn, ontvangt hij daarop geen rechtstreeks antwoord maar wordt gewaarschuwd zijn ouders te mijden, daar hij zijn vader zal doden en zijn moeder huwen; met opzet gaat hij dan niet naar Corinthe terug, maar reist min of meer doelloos oostwaarts in de richting van Thebe. Onderweg, op een smal gedeelte, ruw behandeld door de heraut van een reizend vorst, verslaat hij in het hieruit voortkomend gevecht op één na het gehele reisgezelschap. Vervolgens bij Thebe aangeland lost hij het raadsel op van de Sfinx en verlost daardoor de stad van deze plaag. Als verlosser in Thebe ingehaald wordt hem door de opgetogen bevolking, die het bericht heeft ontvangen dat de | |
[pagina 117]
| |
vorst op reis is vermoord, het koningschap en het huwelik met de weduwe van de vermoorde koning aangeboden. Hij aanvaardt dat koningschap, die bruid die veel ouder is dan hij zelf, zonder enige aarzeling, verwekt bij haar kinderen, en leeft met haar minstens een jaar of vijftien in volslagen onbezorgdheid, totdat de pest pas de aanleiding wordt dat zijn ogen zich openen, door het onderzoek naar de omstandigheden en de bedrijver van Laios' moord. Is deze gang van zaken menselikerwijze gesproken denkbaar? Dat Oedipus, hoewel gewaarschuwd, onderweg in drift die manslag pleegt, willen we gaarne aanvaarden; dat hij zonder nadenken het huwelik sluit met die veel oudere vrouw wordt al minder begrijpelik, maar is toch nog te verklaren; dat hij echter vijftien jaar met haar voortleeft ‘comme si de rien n'était’, is ten enenmale onmogelik. Het verschil in leeftijd tussen man en vrouw moest toch spoedig aan het licht komen en hem tot nadenken stemmen, en al redeneerde een Griekse echtgenoot nòg zo weinig met zijn vrouw - dat er nooit door beiden over de dood van de eerste man zou gesproken zijn, is niet aan te nemen. ‘Nu ja maar,’ zal men zeggen, ‘wat een moderne nuchterheid! Zó nauw moet men dat alles niet nemen. Het is immers poëzie, en speelt nog wel in de mythiese tijd. Hoe kan men de toestanden in die tijd nu gaan beoordelen met de nauwkeurigheid van een ambtenaar van de burgerlike stand uit de tegenwoordige tijd!’ Neen en nogmaals neen! Al is het honderdmaal poëzie, de eis der bestaanbaarheid van het geschilderde laten we ons niet ontnemen. Wat er bovennatuurliks en sprookjesachtigs in de poëzie wordt geboden, wat slechts als symbool is bedoeld, aanvaarden we gaarne zonder rationalistiese kritiek; maar wat er als gewoon menselik wordt voorgesteld moet ook gewoon menselik kunnen plaats hebben, anders worden wij er niet blijvend door getroffen. Wanneer onze kinderen ons soms met een ‘maar àls nu eens’.... als inleiding, een volmaakt onwaarschijnlik griezelig geval vóórfantaiseren, dan laten wij volwassenen ons daardoor toch niet imponeren, al begrijpen wij dat een kinderhart er soms door kan worden van streek gebracht. En wil men het bewijs dat onze bedenking niet maar de vrucht van moderne nuchterheid en | |
[pagina 118]
| |
alledaagsheid is: de Griekse wijsgeer Aristoteles, de schrijver van de oudste aesthetiese verhandeling die we bezitten, heeft hetzelfde bezwaar reeds geopperd. ‘Dat is dan antieke nuchterheid’, kan men natuurlik zeggen, maar het is toch niet zonder betekenis dat een Griek en tijdgenoot van de kleinkinderen van de dichter reeds dezelfde kritiek uitoefende; en bovendien: nuchterheid of niet, ook in de hoogdravendste poëzie is daar, waar een voorstelling van de gewone werkelikheid gegeven wordt, nuchterheid plicht. Aristoteles heeft echter deze onwaarschijnlikheid weinig hinderlik genoemd, omdat ze niet ligt binnen de grenzen van het stuk zelf, maar er aan voorafgaat. Moderne schrijvers, o.a. de Engelse geleerde Jebb, sluiten zich bij deze beschouwing aan. Intussen, al valt het bezwaar zeker minder in het oog wanneer het niet in de loop van het stuk zelf optreedt, zou het zo maar niets betekenen wanneer toch eigenlik de onderstelling - dit woord nu eens in figuurlike èn letterlike zin genomen: - de ónderstelling, het fondament waarop het stuk berust, niet deugt? In het artikel door mij in den aanvang van dit opstel genoemd heeft ook Van Hamel er op gewezen dat velen allerlei onwaarschijnlikheden in Sophocles' stuk hebben gezien, en dat deze juist naar aanleiding van de hernieuwde voorstelling in het Theâtre Français nog eens breedvoerig zijn opgehaald door de bekende criticus Jules Lemaître in de 3de serie van zijn Impressions de Théâtre, maar afdoende weerlegd door G. Larroumet in zijn Etudes d'histoire et de critique dramatiques. Laat ons deze stukken nog eens opslaan. Lemaître had o.a. gezegd: ‘que l'aventure d'Oedipe lui a été prédite; que par suite, il devait se méfier; que puisqu'il craignait si fort de tuer son père et d'épouser sa mère, la première précaution qu'il avait à prendre, semble-t-il, c'était de ne jamais tuer personne, sauf des gens de son âge ou à peu près, et de ne jamais se marier sinon avec une très jeune fille, et dont il aurait vu l'acte de naisssance. Au lieu de cela il tue un vieillard et épouse une femme beaucoup plus agée que lui. Conclusion: il ne se méfie pas un seul instant! On n'est pas bète à ce point.’ | |
[pagina 119]
| |
La légende d'Oedipe n'est donc plus qu' un conte philosophique populaire, imaginé de parti pris pour rendre sensible cet axiome de sagesse courante: Quoiqu' on fasse, on ne saurait échapper à la fatalité.’ Larroumet antwoordt dat de enige aanmerking, die men met recht kan maken, de onwetendheid van de hoofdpersonen omtrent Laius' dood geldt. ‘Mais cette invraisemblance est la condition même du sujet, le postulatum sans lequel il n'y aurait pas de pièce, comme dirait M. Francisque Sarcey; et ce serait dommage. Elle est en quelque sorte antérieure et extérieure au sujet, ce qui en diminue l'effet, et employée de telle façon que le spectateur ne songe guère à la relever; ce qui est l'essentiel. Le même Francisque Sarcey a raison de dire en toute occasion, qu'il faut accepter, sans y regarder de trop près, les points de départ que nous offrent les poètes dramatiques, sous peine de paralyser leur invention. C'est au poète à masquer de son mieux les invraisemblances dont il a besoin, et à faire de sorte que le spectateur ne songe pas à le chicaner, ou n'y songe qu'après la représentation.’ Larroumet betoogt dan verder dat Sophocles zelf het onwaarschijnlike van de onzekerheid omtrent Laius' dood heeft gevoeld en dan ook door allerlei middelen heeft trachten te verklaren. Ook zal Oedipus zich om zijn voorganger, door wiens dood hij immers een koningskroon kreeg, wel niet veel hebben bekommerd, en met die koningskroon in het vooruitzicht is het begrijpelik dat hij vóór het sluiten van zijn huwelik niet lang heeft nagedacht. Mag de toon van Lemaître's kritiek ons al niet aangenaam aandoen, de weerlegging is voor ons allerminst overtuigend. Dat zonder die onwaarschijnlikheid ‘il n'y aurait pas de pièce,’ kan men misschien gebruiken om een blijspel van de lagere soort te verdedigen, maar toch niet voor een zo ernstig stuk, waarin als het ware een wereldbeschouwing zich uitspreekt! Daarom willen we in deze sfeer aan de dichters de toegefelikheid niet schenken, die Sarcey in de rest van het citaat voor hen vraagt. Mogen het dus al verzachtende omstandigheden zijn die Larroumet pleit, en als zoodanig te accepteren, weggenomen heeft hij het bezwaar niet, en we mogen er gerust bijvoegen, ook niet in eigen ogen. | |
[pagina 120]
| |
Men is steeds zo gewoon geweest alles wat van de coryfeeën der Griekse literatuur afkomstig was als volmaakt te beschouwen, dat men huivert voor de konklusie dat Sophocles' stuk op een onmogelikheid gebaseerd is. En toch lijkt me die konklusie onafwijsbaar. De fout schuilt echter niet in de sage zelf, maar in haar latere ontwikkeling door de tragediedichters. De oudste vorm der sage van Oedipus vinden we bij Homerus. In de Odyssee wordt meegedeeld hoe Odysseus onder de schimmen Epicaste ziet (zo is haar naam hier i. pl. v. Iocaste), ‘de moeder van Oedipus, die in haar onwetendheid iets vreseliks deed, en haar eigen zoon huwde, die eerst zijn vader had gedood.’ Maar - en nu komt het grote verschil met de latere vorm der sage - de goden maakten dit terstond aan de mensen bekend. Hier wordt dus van geen kinderen uit dit huwelik gesproken: het onnatuurlike van de toestand komt terstond uit. Ziedaar een verloop van omstandigheden dat mogelik en dus door ons mee te voelen is. Oedipus heeft het raadsel van de Sfinx opgelost, en de stad van dit ondier bevrijd. De burgerij haalt hem in als haar bevrijder, overlaadt hem met dankbaarheid en eerbewijzen, dringt bij hem aan om de plaats van de kort geleden vermoorde koning in te nemen - welk een betere keus kon ze doen? - en zijn weduwe te huwen. Oedipus bedwelmd door die roes van glorie wordt terstond gekroond, en - veel formaliteiten zijn in die tijd niet nodig - trouwt wellicht op de zelfde dag de veel oudere vrouw zonder op dit ogenblik aan iets anders te denken dan aan zijn succes. Maar terstond brengen de goden alles aan het licht. Of dit nu met bovennatuurlike of met natuurlike middelen geschiedt, doet niet ter zake: de hoofdzaak is dat de onderlinge betrekking der echtgenoten niet zo lang verborgen kan blijven. Ziedaar een verloop van zaken dat voor die tijden zeer goed denkbaar is. Maar bij Sophocles blijven beiden op de onwaarschijnlikste wijze een jaar of vijftien getrouwd, en krijgen vier kinderen zonder dat van de sluier van hun vorig leven ook maar een tipje wordt opgelicht. Onmiddellik staat nu voor ons de vraag: wie heeft die wijziging aangebracht, en waarom? Een vraag, gemakkeliker gesteld dan opgelost. Want zelfs onder de tragediedichters was Sophocles | |
[pagina 121]
| |
niet de eerste, die de sage dramaties behandelde. Zijn oudere tijdgenoot Aeschylus had hetzelfde gedaan, zooals zijn jongere, Euripides, het zou doen. Maar Aeschylus' stuk met dien inhoud is verloren gegaan, en hoewel wij uit het nog overgebleven derde stuk van de trilogie: ‘De Zeven tegen Thebe’, zien dat ook hij zich Eteocles, Polynices, Antigone en Ismene als de kinderen van Oedipus en Iocaste denkt, is het moeilik uit te maken of dit een inventie van hem is of niet. Zeker niet het bestaan van kinderen van Oedipus zelf in het algemeen, want deze komen ook al voor in oudere werken, die in tijdsorde tussen Homerus en de tragici in staan, o.a. in de zgn. Oedipodie, een voor ons verloren epos van een onbekend dichter. Maar dan heeft Oedipus zich niet blind gemaakt en zijn dit kinderen uit een later huwelik met Euryganeia. Slechts één oudere prozaschrijver, een van de zgn. logografen, die de genealogieën van de regerende koningsgeslachten te boek stelden, de voorlopers van de eerste eigenlike geschiedschrijver Herodotus, spreekt van twee kinderen uit het huwelik van Oedipus en Iocaste, maar schrijft toch de vier bovengenoemde aan een andere vrouw toe. Hij is dus, voor zover wij weten, de eerste die het huwelik zolang laat duren, dat er minstens twee kinderen uit geboren worden. Maar het schijnt wel het eerst Aeschylus te wezen, die deze vorm van de sage heeft aangegrepen als voor zijn doel het meest bruikbaar, en die bepaaldelik de vier genoemde kinderen toeschreef aan het bloedschendig huwelik van de zoon met zijn eigen moeder. Wat kan de reden zijn geweest die voor hem deze keus van de sage bepaalde? Vooreerst zeer zeker het feit dat de geboorte van die kinderen de toestand nog gruweliker en daardoor voor een tragicus nog aannemeliker maakte. Dat het uitspinnen van dit huwelik weerzinwekkend werd, zal in zijn tijd wel niet zo gevoeld zijn als tans. Dan kwam er iets bij dat voor Aeschylus in hoge mate aantrekkelik moest zijn. De latere broedertwist van Eteocles en Polynices en hun wederkerige broedermoord was ook reeds door de sage gegeven; maar als die broeders nu de kinderen waren uit zulk een door en door onrein huwelik, dan was hun gruwelik einde tevens verklaard als de nawerking van de vloek die reeds op de ouders rustte. We weten hoe Aeschylus een dergelike | |
[pagina 122]
| |
voortwerking van een vloek tot het middelpunt heeft gemaakt van zijn Orestie en andere trilogieën, en van zijn bewerking van de Oedipus-sage weten we in elk geval dit, dat die eveneens als trilogie behandeld was en de doorwerking illustreerde van de vloek in zijn geslacht; want er staan in het laatste stuk der trilogie, de nog bewaarde ‘Zeven tegen Thebe’, verschillende verzen die vermelden hoe Oedipus' gehele geslacht vervloekt was. Zo werd het dus een tragiese stof die geheel aan de levensopvatting van Aeschylus beantwoordde. Sophocles heeft nooit zozeer een vloek, die door verschillende generaties heen op een geslacht rustte, tot middelpunt van zijn scheppingen gemaakt, en in overeenstemming daarmee dan ook nooit aaneengeschakelde trilogieën geschreven; voor hem was vaak meer de nietigheid van 's mensen bestaan vergeleken met de macht van het nootlot en van de goden de hoofdzaak. Ook voor hem bood dus de geschiedenis van de mens Oedipus geheel op zichzelf reeds een voortreffelike stof. Wij weten niet hoe Aeschylus de ontknoping behandeld heeft; of de kinderen bij hem misschien nog heel klein waren zoodat het huwelik zo lang niet kon geduurd hebben; maar hun bestaan behoefde Sophocles altans niet te verzinnen, noch het enige tijd onbekommerd voortduren van den echt; door Aeschylus was het publiek reeds aan deze onwaarschijnlikheid gewend. Zo zouden we dan toch misschien het spoor van de ontwikkeling der sage kunnen volgen. 1. Het huwelik van Oedipus en Iocaste terstond als een huwelik van zoon en moeder herkend en kinderloos gebleven - Homerus. 2. Oedipus hertrouwd met Euryganeia en bij haar vader van Eteocles, Polynices, Antigone en Ismene - Oedipodie. 3. Oedipus en Iocaste samen de ouders van 2 kinderen, maar niet de vier bovengenoemde - logografen. 4. Oedipus en Iocaste samen de ouders van die vier kinderen - Aeschylus, en na hem de andere tragici. De oudste met de jongste vorm der sage vergelijkende, aarzel ik niet de verandering een achteruitgang te noemen in natuurlikheid, een achteruitgang, die trouwens in de ontwikkeling van zo vele sagen valt op te merken. Van volkomen waarschijnlik, hoezeer dan ook zeldzaam, is het verhaal volkomen onwaarschijnlik geworden, en het lijkt mij | |
[pagina 123]
| |
te betreuren dat juist deze vorm door de tragediedichters is behandeld. En al moge het nu ook waar zijn dat dit vooral bij een opvoering tot de toeschouwers niet zoo doordringt - wat Sarcey zeide, dat men tevreden mag zijn als deze pas na de voorstelling met hun aanmerkingen voor den dag komen, kan misschien gelden voor een klucht of een intrigeblijspel, - een treurspel moet ook tegen een nabetrachting en tegen een lezing bestand zijn. Was deze stof zonder die onwaarschijnlikheid voor een tragiese bewerking misschien niet te gebruiken? Wij geloven het wel, al zou het stuk anders hebben moeten worden. De tijd waarin het speelde had verlegd moeten worden naar de aanvang van Oedipus' regering. Het stuk had moeten beginnen met de stad Thebe nog onder de benauwing van de Sfinx, - maar dit niet te zeer uitgewerkt, alleen maar aangeduid als aanleiding, zoals nu in Sophocles' stuk de pest maar kort wordt aangeduid. Dan had de verlossing moeten komen door Oedipus, zijn triomf, de ontembare uitgelatenheid van het volk over de redding uit het ongeluk, zijn grenzeloze verering voor de redder; de storm van opgewondenheid waarin hem het koningschap wordt aangeboden, de bewondering ook van 's konings weduwe voor die man in den bloei zijner jaren, uitmuntende door schranderheid en kracht, waardoor zij niet aarzelt hem de plaats van haar overleden echtgenoot toe te staan, en zo had de vorstelike inhuldiging en tegelijkertijd het vorstelik huwelik nog op dezelfde dag in een roes van vergetelheid kunnen plaats hebben. En dan hadden na de huweliksnacht de beide echtgenoten, nog vol van de genoten tederheid door vragen en antwoorden vanzelf tot de vreselike ontdekking kunnen komen, die terstond een einde moest maken aan hun geluk. Dit had, dunkt mij, een niet minder aangrijpend drama kunnen zijn, en zonder de onwaarschijnlikheid van het andere. Maar - had een Grieks dichter dit kunnen schrijven? Eerlik gezegd: ik betwijfel het. Want ik ken geen Grieks stuk waar zulk een geheel onverwachte omslag van geluk in ongeluk plaats heeft.Ga naar voetnoot1) Waar een catastrofe het eind vormt | |
[pagina 124]
| |
van een gelukkige toestand broeit toch gewoonlik in den aanvang van het stuk reeds het onweer. Intussen dit alles is niet eens toekomstmuziek, maar muziek van een irreëel verleden. Wij kunnen de vraag laten rusten of zulk een stuk geschreven had kunnen worden, wij hebben slechts Sophocles' stuk met zijn grote verdiensten maar de niet geheel te dichten scheur in zijn fondament. | |
II.Dit stuk werd door Royaards - of was het Arnhems feestcomité? - voor de voorstelling in een openlucht-theater in het stadspark Sonsbeek uitgekozen. Wanneer we bedenken, dat alle Griekse stukken voor openlucht-theaters geschreven werden, was dit reeds op zichzelf een juiste keuze. Maar welke Oedipus moest Royaards nemen? Hij verwierp de vertalingen in het Nederlands van Van Herwerden en Burgersdijk en koos een bewerking van de bekende Duitse dichter Hofmannsthal, die hij zelf in het Nederlands vertaalde. Wij kunnen hem hierin geen ongelijk geven. De taal van Van Herwerden is van een hinderlike banaliteit en platheid; die van Burgersdijk is veel beter maar zijn vertaling is toch ook niet zonder gebreken, en beiden hebben, daar zij letterlike vertalingen zijn, alle uitvoerigheid van de koorgedeelten en van de lange redevoeringen der boden behouden. De koorgedeelten werden in de oudheid gezongen; indien daarmee in de Nederlandse opvoering niet hetzelfde geschiedde - en een muzikale behandeling brengt voor de uitvoering buitengewone moeilikheden en kosten mee - dan was de indruk toch niet dezelfde. De lange redevoeringen der boden vol rhetoriese schilderingen zijn voor een modern publiek moeilik te genieten; ook wanneer we ze bij Vondel menen te waarderen, geschiedt dit hoofdzakelik uit piëteit. Ik acht het dan ook geen heiligschennis, wanneer uiterlike vormen van een kunstwerk, waaraan wij ontwend zijn, enigszins worden gewijzigd. Het stuk van Hofmannsthal is niet als zijn Electra een eigen bewerking van het gegeven, maar inderdaad het stuk van Sophocles zelf. Iets wezenliks is door hem niet weggenomen of bijgevoegd. De grootste veranderingen zijn verkortingen, | |
[pagina 125]
| |
vooral in de koorgedeelten, en verdeling van de monologen over meer personen. Zo is het lange verhaal van de bode over Iocaste's zelfmoord zeer verkort, en verdeeld over vier vrouwen uit haar gevolg. De inkrimping van het verhaal van de pest in het begin lijkt mij minder juist; daardoor gaat die impressie haast te snel voorbij, en werkt ook, niettegenstaande de uitroepen van het volk, te kort op ons in. Ook begrijp ik niet waarom na de zelfverminking, als Oedipus tot Creon over zijn kinderen spreekt, weggelaten zijn de woorden: ‘bekommer u maar niet om de jongens, die zullen zich wel redden’, want hierdoor wordt het enigszins verklaard waarom hij van hen geen afscheid neemt; nu blijkt het niet waarom die niet met de meisjes mede ten tonele komen. Enkele wijzigingen en toevoegingen zijn niet zonder effekt, maar een paar der treffendste zinnen van Sophocles zijn zeker onvoldoende overgezet. Zo waar Oedipus Teiresias toesnauwt: ‘Denn du bist ja taub und blind zugleich, und innen auch!’ Veel pakkender is het Grieks: ‘want gij zijt blind van oog, van oor, van geest.’ En de slotwoorden waarmee hij na de ontdekking het toneel verlaat. Hofmannsthal heeft hier: ‘O Licht! jetzt seh ich dich zum letzten mal,
Verfluchtes Kind! Verflucht im Ehebett!
verfluchter Mörder! Ganz und gar verflucht!’
Dit is veel minder duidelik en daardoor minder aangrijpend dan het Griekse: ‘O licht, laat ik u tans voor 't laatst aanschouwen,
ik die geboren blijk te zijn, uit wie 't niet mocht,
die huweliksomgang had met wie 't niet mocht,
en die gedood heb wie 't niet mocht.Ga naar voetnoot1)
Maar in het algemeen kan, dunkt mij, een classicus, die een opvoering in de tegenwoordige tijd in het oog houdt, met deze bewerking volle vrede hebben; heiligschennis is er niet gepleegd, al is door bovengenoemde middelen en het meer meespelen van het volk meer beweging en meer realisme aangebracht. Trouwens wat weten we er eigenlik van of zulk een opvoering door de tijdgenoten van de dichter en | |
[pagina 126]
| |
de volgende geslachten wel altijd zo onbewogen en zo statig was? Er blijkt ook bij Sophocles in den aanvang een grote menigte smekelingen aanwezig te zijn van allerlei leeftijd. Is het zo ondenkbaar dat enkelen van tijd tot tijd een uitroep lieten horen, al is dat niet in de tekst genoteerd? Er werd immers nooit enige aanwijzing voor het spel in de tekst der stukken gezet, evenmin als b.v. in de Franse klassieken. En dat de naam voor figuranten in het Grieks evenals in het Duits ‘stomme Persoon’ is, behoeft toch nog niet te betekenen dat ze in het geheel geen geluid gaven, en zeker niet dat ze geen bewegingen maakten. Dat zeer realisties spel niet uitgesloten was, herinnert ons Prof. Jebb door te wijzen op een anekdote - waar of niet waar, doet niet ter zake - dat de akteur Polus, voor Electra spelende, in de urn waarin hij de as van Orestes bewenen moest, die van zijn eigen pas gestorven zoon had gelegd, en zo het publiek schokte door een niet slechts gespeelde maar wezenlike rouwklacht.Ga naar voetnoot1) Deze bewerking heeft dan Royaards in het Nederlands overgezet, en, naar hij uitdrukkelik in de voorrede verklaart, niet als proeve van literair werk, maar om een tekst te hebben voor het openluchtspel. Dat zijn verzen niet alle hetzelfde aantal voeten hebben achten wij in het geheel geen bezwaar: aan het ritme behoeft dit niets te kort te doen.Ga naar voetnoot2) Wie het niet weet hoort het niet. Wel zijn er enkele onjuistheden en zelfs bepaalde fouten in de vertaling ingeslopen, die gemakkelik veranderd kunnen worden. Waar Oedipus in het Duits zegt: ‘Eines deckt das andre auf - den Zipfel einer Hoffnung fassen wir’, is het zeker veel minder goed hem in het Nederlands te laten zeggen: ‘Ook 't kleinste spoor is welkom;
Ja zelfs de schaduw van een lichtstreep ga ik na.’
| |
[pagina 127]
| |
Ik moet ook bekennen niet goed te weten wat de schaduw van een lichtstreep (dat is toch een streep licht op de grond of op een muur) eigenlik is. De regels: ‘Teiresias, der du alles was bekannt ist
zijn verkeerd vertaald met: ‘en wat d' aard
voor ieders oog verhult met 't licht doordringt,
dat in uw binnenst vlamt, het ongeziene ziend;
waar immers het ‘unsehend sehend’ op Tiresia's blindheid doelt, en ‘het ongeziene’ in dit verband noodwendig moet opgevat worden als hetgeen voor iedereen ongezien is. In Oedipus' minachtende woorden over alle voortekenen heeft de vertaler een zin ingelast die niet bij Hofmannsthal staat, maar uit een meer woordelike vertaling van Sophocles is overgenomen (zooals hij een enkele keer meer gedaan heeft), maar deze naar het schijnt niet begrepen. ‘O vrouw! wat heeft men dan voortaan
bij 't Pythische orakel nog te zoeken?
Wat zal men verder nog op tekens achten,
die niet meer zijn dan 't schor gekras
van vooglen in de lucht!’
Maar bij Sophocles staat: ‘Wat zal men letten op het Pythische orakel, of op de voglen schreeuwend in de lucht,’ natuurlik doelende op de voortekenen uit het geschreeuw der vogels. Uit de mond van een Griek klinkt het zeker heel dwaas het gekras der vogelen, waaraan hij zooveel placht te hechten, juist als iets volkomen onbeduidends te horen bestempelen. Deze en nog enkele andere foutjes en vlekjes - zo het geheel uit den toon vallende ‘nimfjes’ op blz. 50 - doen echter niet af aan onze bewondering voor de onbegrijpelike werkkracht van de man, die tussen zijn afmattende bezigheden genezing zoekend voor een hinderlike kwaal, zijn geest de verdiende rust niet gunde, maar inspande met het samenstellen van deze vertaling.
Met al deze kennis toegerust gaan we nu het park van | |
[pagina 128]
| |
Sonsbeek in en stijgen het voetpad op, dat naar het openlucht-toneel leidt. Op de open ronde plek aangekomen, staan we terstond getroffen door de sobergrijze statigheid van het toneelgebouw. Het is de skènè zoals die tans vrijwel aangenomen wordt als de achtergrond van een Grieks toneel vlak na de tijd van Sophocles zelf, maar met enkele trappen aangevuld. Een gebouw in drie vleugels, in het midden als een antentempel met twee Doriese zuilen in de massieve zwaarte van den tijd vóór Phidias, dus ongeveer als van de tempel te Paestum -, niet driehoekig maar recht afgedekt. In het midden achter de zuilen de reusachtige bronzen ‘koningsdeur’, de beide zijdeuren niet in de zijvleugels, zooals bij het oude toneel, maar bijna onzichtbaar in de vooruitstekende antenmuren. Terzijde en van boven wordt het gebouw geheel ingesloten door de bomen. Ik moet bekennen, dat het sappig beukengroen, deze zo echt noordelike plantengroei, voor mijn oog volstrekt geen eenheid maakt met de grauwe strakheid van het theater, dat om een omgeving van rotsen met kaktussen en aloë's vraagt. Onze dorre heidevelden of de zee zouden een veel stijlvoller achtergrond hebben gevormd, maar de sterke afsluiting van deze plek was met het oog op de akoustiek natuurlik wel een aanbeveling voor akteurs die niet gewend zijn in de open lucht te spreken. Maar de pracht van dit Grieks toneel is vooral de grote open ruimte, de klassieke orchestra, die het van de toeschouwers scheidt. Die oppropping van mensen, hetzij dan orkest of publiek, tegen het toneel in onze gesloten schouwburgen neemt alle grootheid en rust weg. Skènè, proskènion en orchestra - dat was in één woord verrukkelik om aan te zien. Het eigenlike ‘theatron’, de zitplaatsen van het publiek, loopt zo sterk op, dat men van alle rangen goed zien kan en horen wanneer het altans niet te sterk waait. Terwijl alles nog leeg is komt op het geluid van een gong links en rechts uit het bos de volksschare, ten getale van wel een paar honderd, langzaam, en met onderdrukt klagend gesteun en geroep om Oedipus, de orchestra binnen. Maar wat is dat? Wat kleurige en fleurige kostuums! Zijn dat mensen uit een door de pest en misgewas en misgeboorten bezochte stad? Mensen die elk in hun familie tal van doden te be- | |
[pagina 129]
| |
treuren hebben, die als smekelingen dageliks aan de altaren der goden komen? Zij dragen geen enkel uiterlik teken van die toestand. Bij Sophocles komen ze eigenlik niet rechtstreeks tot Oedipus, maar legeren zich als smekelingen van de goden aan de altaren voor het paleis van Oedipus, daarom hebben ze daar smekelingentakken d.w.z. olijf- of lauriertakken omwikkeld door wollen linten, en witte klederen. Hier komen ze rechtstreeks tot Oedipus om raad in ziekte en dood, en dus hier moeten ze donkere rouwklederen aan hebben. Dat het gewoonte was in rouwtijd donkere klederen te dragen, of in de alleroudste tijden de gewone klederen vuil te maken met stof en as - uit welk gebruik de donkere rouwklederen zijn voortgekomen - is toch ook algemeen bekend.Ga naar voetnoot1) Ik acht het een grote fout van de regie dit geheel over het hoofd te hebben gezien. Vooral voor een modern publiek dat aan kleur in kleding, altans in mannenkleding, zo weinig gewoon is en daarvan dus juist een stralende indruk krijgt, was het nodig geweest deze mensenmenigte hetzij dan wit, maar veel liever grauw en zwart in verschillende tinten, en in geen geval bont aan te kleden. Geen lust in mooie kleurschakeringen had dit mogen beletten. Zo als het nu was kreeg men geen ogenblik de indruk van in rouw en nood verkerende mensen. Het spel van deze menigte was zeer voldoende expressief en nergens hinderlik, zoals anders zo vaak het geval is. Eer aan de leider die haar zo wist te oefenen! Hoe moeilik dat is, is door mevrouw Van Rijn-Naeff op geestige wijze in een feuilleton van de N.R. Ct. beschreven. De leider zelf - al spoedig na het opkomen van de volksmenigte gaan door een onzichtbare hand de reusachtige dubbele bronzen deuren open - en Oedipus staat daar in 't aadlijk geel een ogenblik stil tegen de zwarte achtergrond, totdat hij langzaam naar voren komt om de ongelukkige schare toe te spreken. Wat de kostumes der eigenlike spelers betreft, zij waren in een tere kombinatie van kleuren, die prachtig uitkwam tegen de effen achtergrond, en wij willen het de ontwerpster gaarne toestaan dat zij bij onze geringe kennis van de kleuren in de oudheid haar fantasie vrij spel heeft gelaten Dat daarom het archaiese tooneelkostuum niet | |
[pagina 130]
| |
werd gekozen, nu toch natuurlik ook masker en pruik ontbraken, heeft zeker in het minst geen bezwaar. Maar dan had, dunkt mij, Iocaste ook niet die stijve hoofdtooi moeten hebben, die bij haar verdere losse kleding niet paste. Het is mijn doel niet de gehele opvoering en het spel der artisten achter elkaar in biezonderheden te bespreken. In het algemeen kan ik niet anders zeggen dan dat ze op mij en ik geloof ook op het ganse publiek als geheel grote indruk maakte. Ik kan ook het oordeel van sommigen dat Royaards zwak was na de katastrofe van het blind maken niet delen. Zeker zijn andere opvattingen mogelik; Mounet Sully heb ik helaas niet gezien, maar ik herinner mij als iets zeer sprekends in de vertolking door Bouwmeester het in de hoogste mate gedurfde langgerekte weegehuil. Het kan echter niet ontkend dat Royaards in de opvoering van 10 September aan zijn bekende neiging tot galmen veel te veel toegaf, terwijl dit afgewisseld werd door zo zacht spreken, dat het niet te verstaan was. Goed dat hij na de stemuitzetting, die de voorgaande tonelen hadden gevergd, en die geen klimax meer duldde, de slotscène bijna voortdurend met gebroken stem speelde.Ga naar voetnoot1) Wat echter lang niet genoeg bij hem uitkwam was het hoofdmoment van de vervloeking die hij na Creons mededelingen zonder te weten wat hij doet over zichzelf uitspreekt. Hier vooral behoort het publiek, dat wèl weet wat hij doet, te huiveren; maar de scène sprong niet naar voren uit de rest, en ging daardoor weinig opgemerkt voorbij. Indien het spel van Iocaste geen grote indruk maakte dan ligt dit min of meer aan de rol zelf. Geheel anders dan de krachtige Antigone en Electra, die ook in hun afwezigheid de naar hen genoemde stukken beheersen, is Sophocles' Iocaste een alledaagse vrouw, die liever gewoon voort wil blijven leven dan de waarheid opsporen, die ze vreest dat schrikkelik is. De figuur van Tiresias door de heer Musch voorgesteld, heeft mij niet kunnen imponeren. Een van de voorname redenen | |
[pagina 131]
| |
hiervan lijkt mij de omstandigheid dat wij door het optreden van het koor reeds te veel gewend waren aan het zien van eerwaardige grijsaards; de nog iets langere baard, en het wit der oogen, dat meer op een soort van bril dan op blinde ogen zonder pupillen geleek, maakte hem niet eerwaardiger dan de rest. Zijn stem is voor de rol te hoog van timbre. Ook zou een, trots blindheid en ouderdom, vaste gang hem meer indruk hebben verleend dan de struikelende gang, die de heer Musch aannam. In houding en ook in stem en dictie was hij in onze ogen in het gesprek met Oedipus niet de meerdere, zoals hij had moeten zijn. En wij zouden beslist willen aanraden als geleider een oudere jongen te nemen dan dit kleine kind. Dit stond er hulpeloos bij en maakte allerminst de indruk geregeld een blindeman te geleiden. Een dergelike jongen moet tedere zorg tonen; van dit kind, dat niet ouder leek dan een jaar of zes, was dat niet te vergen. Er is ons ter ore gekomen dat de politie uit kracht van de kinderwetten proces-verbaal, of altans bezwaar, heeft gemaakt tegen het optreden van dit kind. Hier zouden we dan een zeker niet alledaagse overeenstemming van politieverordeningen en kunst van regisseren hebben, die beide verbieden zó kleine kinderen voor dergelijke doeleinden te gebruiken. Wij zullen niet alle rollen van het stuk afzonderlik bespreken: Kreon, de priester, de bode uit Korinthe, de herder, allen deden verdienstelik werk. Slechts moge Kreon, die overigens in grime, houding en kleding een prachtfiguur was, bij de tegen hem uitgebrachte beschuldigingen in het gevoel van zijn onschuld kalmer waardigheid bewaren. Een enkel woord moet mij nog van het hart over het optreden van het koor. De behandeling van het koor vormt altijd het zwakke punt in de tegenwoordige opvoering van klassieke stukken. Het oorspronkelik optreden van het koor had de vorm van zang en dans, dans natuurlik in de betekenis van gestiliseerde passen en gestiliseerd gebarenspel genomen. Dat is dus eigenlik de enige geschikte vorm van optreden, en zo werden Vondels reien in zijn tijd dan ook gezongen. Maar deze vorm brengt grote moeilikheden van instuderen en grote kosten mee. Zelfs in de oudheid heeft men dat reeds ondervonden; voor een groot deel om die reden is het koor dan ook ten slotte | |
[pagina 132]
| |
geheel weggevallen. Bij behoud van het koor is een ander uiterste dat alles gesproken wordt, en wel door de koorleider alleen. Hofmannsthal heeft de middenweg gevolgd van de koorleden, telkens afzonderlik, maar ook vaak - vooral in een begin- of slotstrofe - allen tegelijk ritmies te laten spreken. Deze proef lijkt mij niet geslaagd. Op de gelijke instudering was niets aan te merken; ook de duidelikheid en de verstaanbaarheid liet niet te wensen, en toch daar was - nog niet in het eerste tussenspel - maar in de herhaling van dat te gelijk spreken van een groot aantal mensen iets onnatuurliks, iets op de rand van het komiese. Tegen de afwisselende ontboezemingen van de afzonderlike koorleden heb ik geen het minste bezwaar; integendeel, die waren vaak indrukwekkend, maar de gelijke uitingen van alle te zamen werkten, zodra ze iets anders waren dan een paar uitroepen of iets langer duurden dan een heel korte fraze, tegen de stemming in. Ik heb hierbij mijn bezwaren tegen enkele biezonderheden in de uitvoering meegedeeld; zij zijn bij mij opgekomen onder het bijwonen van twee uitvoeringen, die van 2 Augustus en 10 September. Misschien erkent de heer Royaards, de leider, ze als juist en neemt hij maatregelen om ze bij volgende voorstellingen uit de weg te ruimen. Maar ik ben zo overtuigd van de talloze moeilikheden die het voorbereiden van een dergelijke uitvoering met zich meebrengt, wij zijn niettegenstaande die bezwaren, zo onder den indruk geweest van de samenwerking van toneel en regie, dat ik niet beter kan eindigen dan met mijn dank aan wie het initiatief namen voor deze voorstellingen, en een eresaluut aan de artistieke leider.
Deventer. J. Berlage. |
|