| |
| |
| |
Herfst.
I.
Wijnrood van eik, citroengeel van kastanje,
Op paerelgrijs van bleekgeweende lucht,
Blauwzwart van pijnboom, laaiend fel oranje
Van lindeboom, waaruit een merel vlucht.
Blank rag van herfstdraên, bruin van twijgenfranje,
Bleekblond van hooi op hoogen wagen, zucht
Van zoelen wind, bedwelmend als champanje,
Gedempt en ver melodisch belgerucht.
Aleer de winter met zijn kille handen
De boomenvlammen doove in donkere asch,
Aleer, gevangen tusschen enge wanden,
'k Als éenge troost herdenk wat eenmaal was,
Herfst, laat me in 't vuur waar klaar uw kleuren branden,
Mijn liefde werpen, smeltend weg 'lijk was.
| |
| |
II.
Wild wingerdloof, geranium-scharlaken,
Omlijst met vlammen 't eikebruin der zaal.
Klimrozen blanken tusschen 't looverblaken.
In de oude linde zingt een wielewaal.
Dahliaas bloeden, stokroze' aan hun staken
Vertoonen roode en malve bloemenpraal.
Heliotropen zoele aromen slaken.
Een hommel zoemt een dommelzwaar verhaal.
Een windevleug wil met de linde spelen.
De koopren ketel zingt met zoet geneur.
De koele perken, zonbeplekt, fluweelen.
Aroom van thee versmelt met bloemengeur.
Septemberdag, laat me in uw vrede deelen,
Stel, milde middag, niet mijn hoop teleur.
| |
| |
III.
De hooggewelfde Octoberboomen-bogen
Zijn plechtig-stil als oude cathedralen.
De laan-lantarens blanken als opalen.
't Is of de velde' in melken mist bewogen.
Bleek zalmrood, troost een zweem van zonnedalen
Nog even 't grijs der lucht, als mededoogen
Wel bleeken weemoed met een liefdelogen.
Dor loover ritselt - 'k Durf niet ademhalen.
Het kalme dorp, de eenvoudige landouwen,
Zij lijken vreemd in herfst- en avonddoomen,
Mysterievol en, als een adem, lauwen
Voel ik rondom mijn voorhoofd, zwaar van droomen,
Een zoele windvleug. - Droppelen bedauwen
Mijn aangezicht, 'k weet niet vanwaar zij komen.
| |
| |
IV.
De zwarte boomen staan geëtst op blanken
Vreemdlichten luchtreep, maar daarboven dreigen,
Den hemel streng beheerschend 'lijk hun eigen
Domein, loodgrijze looden wolkenbanken.
Wijnkleurige eike' en gele berken zwijgen,
Die steeds nog ritselde' en de roode ranken
Der wilde wingerd hangen stil, die kranken
Laten, al stervend, blaadre' als tranen zijgen.
Plots rolt de zon, matgouden bal, door 't grijze
Der sombre wolken, tot zij rossig blonden.
Doch open spert een muil, waarvoor ik ijze,
Een wolkewolf - is Fenris losgebonden?
En gulzig hongrend naar die hemelspijze,
Heeft plots de wolf de gulden zon verslonden.
| |
| |
V.
Het rosblond kind, gedost in bruin fluweel,
Omvat een armvol gele en roode blâren.
Dë avondzon, of 't louter vlammen waren,
Doet laaien óp die loovers rood en geel.
Dë avondbries licht óp haar gouden haren:
Zoo flapt een vlag in vroolijk windgespeel.
En, klankloos fladdrend van de murwe steel,
Komt blad na blad door 't luchteblauw gevaren.
En, in een wolk van goud en karmozijn,
Als groote vlinders dwarrlende om haar henen,
Verwonderd droomt ze, in avond-wonderschijn,
Tot is in 't woud de roode zon verdwenen,
Die mild wel wou haar tooverschoon verleenen
Aan droeve dinge' als doode blaadren zijn.
| |
| |
VI.
Op 't bruine bouwland is een boer aan 't eggen.
De heuvels droome' in malve morgenwazen.
De glooiewei, waar roode koeien grazen,
Omzoomen donker dauwbevonkte heggen.
De zoele vochte suizelwinden blazen
In 't beukenloof - 'k wou weten wat zij zeggen! -
De leege landen wachte' op zaden-leggen.
Uit malschgroen raapveld vluchten vale hazen.
Plots dreunt en beeft de grond en fel doorschrilt de
Brutale fluit de reine idylle-stilte
En hoor ik ver een drukke seinbel tampen.
En, zwart en zwaar, met snuiven en met stampen,
Doordavert ruw den veldenvrede en gilt de
Goederentrein - de rook besmeurt de dampen.
| |
| |
VII.
Van loovertak-op tak nu tokkelt zacht de regen.
Ik hoor zijn harpezang in 't akkermaalshout klinken.
Het gras glimt groen-gelakt, blauwbessen-blaadren blinken.
De geulen sieplen vol langs steile heuvelwegen.
'k Zie aan den vijverkom een bleekbruin reetje drinken.
Vlug wipt een eekhoorn weg; een haasje, nauw verlegen,
Durft spelen diep in 't loof. En koele aromenzegen
Vervult de blanke lucht, waar zingend dropplen zinken.
Nu daal ik van het bosch naar lage stoppelvelden,
Plots wuift een windevleug 't gordijn van regenkralen
Mij deinende in 't gelaat en doet zijn weemoed gelden.
De landen, leeg en bleek, wier blonde weelde stalen
De menschen, treuren vroom of tranenwaze' ontwelden
Hun ziel en aadmen damp als wierook-offerschalen.
| |
| |
VIII.
Bij plekken nu de plecht'ge beuken gelen.
Met hark en zak gaan blonde boereknapen
Het ritseldor tapijt van loover rapen.
Ik hoor van ver hun lachen en krakeelen.
Onder de boomen donzen grauwe schapen.
Verliefde vogels kweelen vroo en spelen.
Zoo frisch en teêr als lentegroen fluweelen
De najaarslanden, malsch van rogge en rapen.
In koel azuur, waar zilvren wolken zeilen,
Staat laag de zon de lanen te vergouden,
In broze pracht, te mooi om lang te duren.
De blaadren dwarrlen, of zij vliegen zouden.
En de eiken van den dalweg, die verijlen,
Staan bloedrood tegen 't groen der heuvelwouden.
| |
| |
IX.
Zwaar hangt de lucht, een sombre monnikspij,
Op 't rul-omploegd fluweelig-bruine land.
Een eikel ploft in 't blanke wegezand.
Een zwarte kouw wiekt wég met droef geschrei.
Bedwelmend sterk aroom van loof, dat brandt,
Als bloemen rood en geel, maar niet zoo blij,
Doordringt mij innig. Winter is nabij.
Het licht verkwijnt, geen blad, geen halm houdt stand.
Uit leege velden welt een blanke mist
En doezelt wég den grauwen horizon.
In wazen droomt een maan van amethyst.
Onzichtbaar zinkt de schimmebleeke zon.
Nu moet ik weene' om wat mijn hart vermist.
Ach! waar 'k een herfstblad, dat nu sterven kon!
| |
| |
X.
Ik strek mijn warme leege handen uit
Naar wat laat zijgen van Octoberpracht
Het welkend woud en, stervend zonder klacht,
Valt héel een schat van loover mij ten buit.
Maar de eiketwijgen, blij naar huis gebracht,
Als bloemen broos en rijp van kleur als fruit,
'k Laat loom ze vallen, 'k voel wat mij beduidt
Die bronze' en koopren doode bladervacht.
Mij gunde 't leven noch de purpervrucht
Van zomer noch de rozebloem van Mei.
Ik zag de bloem verstuiven door de lucht
En de appel viel te pletter mij terzij.
Wat doode blaadren voor beloofd genucht,
Is dat nu ál? is dát genoeg voor mij?
Hélène Swarth. |
|