De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Van het leven op Bali.I.
| |
[pagina 90]
| |
gewijdheid gemaakt worden, opdat zij er vinden wat van hun gading is: de zoete peinzingsrust hunner verheven, zalige gebieden? In de kleine, soms vreemd gevormde, met veel beeldhouwwerk gesierde tempelnissen geeft de vrome mensch zijn goden de gelegenheid, hun eerste rust te genieten, hun heilig water te vinden, hun vergaderingen bij te wonen, zich op te smukken met de neergelegde doeken, zich te voeden met de beste vruchten en spijzen, die als offeranden worden aangeboden. Om die tempelnissen, kleintjes uitstekend boven de hoogste muurlijsten, elk een bepaalde bestemming bezittend, waant men de vreedzaamheid, die hen lokt tot een lang verblijf. De Balineezen hebben hun goden, die zij vertroetelen met de kleinste, uitvoerigste zorgjes, omdat zij de gelukaanbrengende gasten zijn, te aanbidden met de welwillendheid om hun het verblijf op gewijde aarde-plekken aangenaam te maken, en met stille gebeden van den vrome, wiens gemoed verteedert, verpuurt bij de gedachte aan de nabijheid dier machtige, goedertierene, goddelijke wezens.... Op een keer, in stil Balisch binnenland, tijdens een schemer, die al voller en weemoediger aanduistert, de hooge, wolkelooze hemel getooid met heldere spetterstippen van flonkerende sterrebloemen, hoor ik opeens uit de verte het regelmatige klingelen van priesterschel. Een klingelen, welluidend, helder, van fijne bidschel, die regelmatig-zacht heen en weer gewiegd wordt. Ik zie in de gedachte de Balische bidschel voor mij, zooals ik die meermalen als een apart ding gezien heb, met de eenvoudige ronding van het klankmetaal, de greep met zeven ringen en de topversiering van bepaalde godheid-attributen. De bidschel, zooals die is altijd hetzelfde van vorm, rank, fijn, luidend gelijk de melodieuze, sympathieke roepstem van een kind, altijd noodig voor den padanda of priester, door wiens hand nu dat zachte luiden wordt veroorzaakt. Hoor, dat rustig en bedaard na elkaar komen der hooge, zilveren tinkelklankjes! Verduidelijkt het niet de kalmte, waarmee de bidschel bewogen wordt, misschien onbewust in het rustige tempo, dat de afstraling moet zijn van het gehouden gebed? En opeens ook doorgeuren duidelijk waarneembare wierookaromen de lucht. | |
[pagina 91]
| |
Er is een godsdienstplechtigheid in het naaste dorp. Ergens achter den muur, die aan den zoom eener grasvlakte de erven afsluit, - klei-bepleisterden, zandsteenen muur met smalle, slanke toegangspoortjes, - tusschen de bladerenweelde van een dichte begroeiing, aan den voet van een klompje rechtstammig opschietende klapperpalmen, die tegen sterrelucht hun kruinen toonen als groote, donkere vederbossen, daar is een kleurigheidje zichtbaar, daar krommen de bamboes met vlaggestrooken hun sprietepunten boven den wand, en daar walmen de witte waden van wierook omhoog. Open plekske van een gemeenschappelijken dorpstempel of poera, naïevelijk opgesmukt met kleurige doeken, gezellig aangevleid tegen den inspringenden hoek van twee erfmuren, veilig omhaagd door het geboomte, dat nu zwarte, grillig berande vlekken teekent in het sombere landschap en waartegen sliertig de rechte stammen der palmen afsteken, de stelen, die de vederbossen opsteken naar de pracht van het hooge sterrenpanorama.... De avond, bijna volmaakt geluidloos, droomt over de omgeving van de donkere bladermassa's die zwaar, massief opstaan achter de lange poortjesmuren, over de poera, waaruit de wierook opwademt in zwakken lichtgloed van tempeltjeslampen. En in de rustige duisternis alom blinken de sterren, licht alleen de weifelende schijn boven de tempelgroep als de aanduiding van de plaats, waar de plechtigheid gehouden wordt. In de stilte ruischt droefgeestig het verre krekelsjirpen, speelt bij tusschenpoozen het getinkel van de priesterbel. Langs den langen muur beweegt zich de gedaante van een man, in de hand een vlammende toorts. Flakkerend werpt het vuur zijn beweeglijke schijnselen tegen den wand. De man loopt haastig voort in het donker, zijn figuur nauw zichtbaar, en hij volgt den muur, al maar gejaagd heen en weer bewegend de vurige staaf, als heeft hij, den weg kennend, geen constant licht noodig, om de richting te vinden naar den poera. Hij zwenkt weg in het inktzwarte duister van een gangetje. En na hem komen anderen met of zonder lampen of toortsen aan, tredend uit de poortjesopeningen, aangetrokken naar de tempellicht-aureool, die zwak uitstraalt naar het fluweelige luchte-zwart...... | |
[pagina 92]
| |
Over de grasvlakte, door het bamboeloof-overhuifde gangetje bereik ik den ingang van het heilige plekske. Stappend op steile steenen helling door de vierkante wandopening, kom ik opeens midden in de tempelgroep. Op het vierkante, door muren omgeven pleinvlak staan in rijen de met zwarte palmvezels bedekte godenhuisjes en, met het front naar de palenloods, waar de priester zit tusschen al zijn benoodigdheden, prijkt de hooge estrade voor de offeranden. Aan een der stijlen en ook voor het open priestergebouw hangen kleine lampen, spreidend het eenige, zwakke licht over het pleintje, tusschen de kleine, vreemde gebouwtjes, die donkere, wiegelende schaduwen werpen op den grond. Het licht, dat uit de verte zichtbaar is als een gloed, wazigend in de duisternis boven de muren en in het geboomte...... Wel somberen zwart de daken der huisjes, de schaduwen tusschen de stijlen van oud hout. Maar daar zijn ook de topbuigende bamboes met de smalle vlaggestrooken, daar zijn de vroolijke kleuren in de goud-doorweven kleeding der mannen en vrouwen en kinderen, die geduldig neerzitten voor het met bloemetjeskatoen opgesmukte priestergebouw, daar prijkt bovenal de hooge offertafel met den rijken voorraad vruchten en versnaperingen, het godenmaal, door de vrouwen gebracht. Met bekoorlijke gratie loopen zij, de Balische vrouwen, tempelwaarts. Het slanke bovenlichaam bloot, een arm opgeheven, balanceeren zij op het hoofd de met figuren beschilderde presenteerschaal-op-voetstuk, die de hoog opgetorende offers bevat. Om de estrade slanken zij aan in lenig beweeg, en andere vrouwen zijn er, om de aangebrachte, rijk voorziene schalen over te nemen en met prettige zorg te rangschikken. Zij maken de offerstapels mooi, zij steken er bloemen en gevlochten bladfiguren in en maken er sierlijke uitstallingen van, den goden ter eere. Om de hooge tafel zijn de vrouwen bedrijvig aan het voorbereidingswerk. Zij leggen ook wat spijzen op den grond neer voor de volgelingen der goden, de volgelingen, die immers ook onthaald moeten worden, maar eerbiedig lager plaats nemen, gelijk de menschen. Het gedempte licht, dat wegschemert in de verste hoeken der tempelgebouwtjes, bij elkaar gegroept op ommuurd | |
[pagina 93]
| |
pleintje, zoo eenvoudig versierd, de aanwezigheid van de vrouwen, die meehelpen aan het opsmukken van de offertafel, het ongedwongen binnenkomen van bezoekers en bezoeksters, stil binnenschuifelend door de poort, en de sterbeflonkerde hemel, die zich statig welft hoog boven het plekske.... het is 't mooie, 't eenvoudig-intieme van een als in grooten familiekring gevierd godsdienstfeest. Wachtend op de verdeeling van het wijwater, zitten in rijen de mannen en vrouwen naast het offerhuis. Zij zijn in feestkleeding uitgedost, de mannen met den stijf gebonden, fantastisch gevormden hoofddoek, de vrouwen, getooid met het beste beenkleed, het bovenlichaam bedekt met den van gouddraad glitterenden borstdoek. Want wie deelneemt aan de gemeenschappelijke aanbidding der goden, wie hen ontvangen wil met de gebruikelijke ceremoniën, land en volk tot heil, wie verschijnt voor de hooge, onzichtbare, goddelijke wezens, het lot der menschen beheerschend, die verzorgt zijn kleeding, bedekt zich het lichaam. Voor de goden toont men geen vrees, maar een zachte aanhankelijkheid en ootmoedigen eerbied en opofferende trouw. En terwijl de priester in het halflicht van het gordijnenomhangen huisje gebeden prevelt, wachten de bezoekers en bezoeksters, op den grond neergezeten, geduldig, de mannen met de beenen kruiselings over elkaar, de vrouwen de knieën gevouwen, de voeten achter zijwaarts gehouden. Vóór den priester zit op een mat een oude vrouw. Haar hoofd met grijs haar, saamgebonden tot dikke wrong, profileert fijntjes tegen lamplicht. Zij heeft meer aandacht voor de priesterlijke verrichtingen dan een der anderen. Zij zal de bevelen van den padanda overbrengen, helpen bij de verdeeling van het wijwater. Zij, als de oudste, regelt de ceremoniën. Dicht achter haar zitten op dezelfde mat een man en een vrouw, die langzaam-zorgelijk een met goudblad belegd kleed slaan om het lichaam van het vóór hen staande kind. Het staat omlaag te kijken naar de plooien, die gelegd worden in den doek. Tusschen het bijna fluisterende priestergebed is nu en dan het stemmetje van het kind hoorbaar, dat mooi vindt het glinsterend kleed, zoo artistiek om het lichaam geschikt. Zoo wordt hem vroeg al geleerd, om in de beste, rijkste kleeding te verschijnen voor de lieve, goede goden. | |
[pagina 94]
| |
Neen, ze zitten niet allemaal even stil, die nu gekomen zijn tot aanbidding van de onzichtbaar neergedaalde heilbrengers. Maar toch ... er is als een fluistering van plechtige voorbereiding, er is een plechtig wachten op den eigenlijken ritus, en de bijeenkomst maakt den indruk, alsof zij daar allen intiem, huishoudelijk vergaderen, den priester aan het woord latend, wetend, dat de goden zullen komen in hun kleinen tempel, waar de schilderachtige torenhooge groepen van offeranden hun een baken zullen zijn. Uren lang prevelt de priester zijn spreuken. Met zijn beenen kruiselings neergezeten, heeft hij vóór zich de potten met bloemen en den bak met het water, dat hij wijden zal. Zijn koperen kandelaber, vreemd van vorm, met de versiering van de stierfiguur, die voorgesteld wordt langs het touw op te klimmen naar het hemellicht, bevat het olielampje, waarvan de bevende vlam door de uitgestoken motieven van den reservoir-houder heenschijnt. Uit zijn wierookpotje, dat hij bij tijden met uitgestrekten arm vóór zich heen en weer zwaait, krullen ijle dampen omhoog, zoetig doorgeurend de omgeving van den poera. Hij heeft bloemen en sprenkelwater in zijn nabijheid. Terwijl zijn diepe stem zacht bidt in fluistering, werpt hij bloemen over den wijwaterbak vóór zich, schokt zijn hand de sprenkelaar vooruit, die het water uitsproeit over zijn attributen. Hij heeft bloemen, al maar bloemen noodig, en de oude ceremoniemeesteres, die met aandacht op het matje zit, met belangstelling volgend zijn bewegingen, bedient hem nu, schuift hem een nieuwe vaas met bloemen toe. Zich voorover buigend, grijpt zij naar de schaal, en zij loopt langzaam heen en komt weer terug in het triestige schemerduister onder het lage dak van het fleurig opgesmukte huisje, en verschikt, ordent de dingen voor het tast-gemak van den priester. Soms brengt deze, al prevelend, de handen ter borsthoogte bij elkaar en zonderbaar accentueert hij het tempo van zijn gebed met zacht handpalmengeklap, ritueele beweginkjes makend met lenige vingers. Een dikke walm omzweeft hem; het oude vrouwtje heeft verschen wierook gestrooid op het smeulend vuur. Dan grijpt hij de bel op met zijn linkerhand, die regelmatig | |
[pagina 95]
| |
heen en weer deint. En met half gesloten oogen zijn formulieren uitfluisterend, werpt zijn rechterhand de bloemen of sprenkelt het water naar voren. Golven rook rollen onder den dakrand uit, verkwijnend in de hooge lucht, en de priester wordt weer duidelijker zichtbaar in de verijlende nevelen rond hem heen.... De Balische priester is de tusschenpersoon tusschen goden en menschen. Geen ander dan hij mag het wijwater gereed maken. Hij heeft zijn kennis van oude wetboeken, godsdienstgebruiken, gebedsformulieren verkregen door de lessen van oude meesters, en hij kent alle goden, die het volk niet kent. Hij weet, hoe zij geschapen zijn, waar de groote, voorname tempels liggen, waar zij het liefst huizen, welke offers voor hen moeten worden bereid. Hij kent de bijzonzonderheden van den ingewikkelden Balisch-Hindoeschen godsdienst. Hij is de voorganger, het voorbeeld in alle opzichten. Nooit zal de priester vermaken bijwonen, zelden gouden sieraden dragen. Ingetogen en sober levend, wijdt hij zich aan de vereering der goden, de verpuring van het geloof, de verspreiding van zijn denkbeelden omtrent goed en kwaad. Bij bijzonder gcwichtige godsdienstoefeningen gaat hij in vol ornaat, en dan gebruikt hij zijn hooge muts, zijn vreemde, kralen oorhangers, zijn borstband, die bewaard worden, zorgvuldig, in houten doozen, omdat zij de voorname onderdeelen vormen van voorname priesterdracht. Hoe hier in die eenvoudige tempelgroep, het palenhuisje met den priester in het schemerduister, te midden van zijn vele benoodigdheden, iets afzonderlijks, iets wondermoois krijgt in het gansche aanzien! Is het niet, of die heiligste plaats in den heiligen poera den priester lichtelijk hoog-op tilt, boven de wachtende menigte uit? Alsof hij er neerzit in een overdekten draagstoel, waaruit de wierookwolken oprijzen, de gebedenfluister geheimzinnigt, de belklankjes regelmatig tinkelen, den godenstatig neerdalenden goden tegemoet? Dragen niet die vier houten stijlen rank en licht het fleurige priesterhuisje omhoog? En het lijkt, alsof er een mooie vroomheid opbloeit boven de wachtende, groote familie, alsof de wierookwolken zich boven haar uitspreiden met zegenend gebaar en het priesterhuis en de offertafel | |
[pagina 96]
| |
met de kleurige offeranden-stapels edele bloemen zijn, den goden aangereikt. Hoe rustig, majesteitelijk praalt daarboven de machtig-wijde sterreflonker! Voor het laatst tinkelt het zilveren druppelgeluid van de bidschel. De oude dienares ontvangt het eerste wijwater voor de offeranden. Dan wordt het weer levendig om de estrade. De gebrachte vruchten en versnaperingen worden met wijwater besprenkeld; de vrouwen helpen mee, loopen, al sprenkelend, rondom het maal van kleurig godenvoedsel, sproeien het water ook uit over den grond, waar de bladeren met de spijzen voor de volgelingen zijn neergelegd, verjagen de honden, die rondsnuffelen tusschen tempeltjes-stijlen... Opeens wordt 't heel stil. De mannen trekken den hoofddoek af, en dien neerleggend op de knieën, zetten zij zich in gebedspostuur. De vrouwen rechten het doek-omprangde boven-lichaam. En zij allen, in rijen neergezeten, front naar de rijk beladen, nu den goden gewijde offertafel, steken, langzaam, sierlijk de bijeengebrachte handen omhoog, de recht-op gehouden vingers een bloem omvattend. Zoo, met die bloem, uitstekend boven de vingertoppen, hooger opgehouden dan het lichtelijk neergebogen hoofd, brengen zij allen den godengroet, vormen zij de schilderachtige pracht van plechtig biddende vergadering. En terwijl zacht de priester fluistert in de nachtstilte, warend rondom den poera, de grootsche sterrenhemel rustig prijkt, majesteitelijk-mooi, steken de mannen, vrouwen en kinderen met sierlijk gebaar drie malen de handen omhoog, telkens met nieuwe bloemen, brengen zij drie malen dien wonderen, statigen groet aan de statig neerdalende goden... Dan staat de oude dienares op. Uit een bak schenkt zij den mannen, vrouwen en kinderen, allen, één voor één, drie malen het heilige water in de opgehouden handholten, waaruit ze het opslurpen. Vriendelijk gaat zij de rijen langs, neergebukt tot de op den grond gezeten menschen, ze besproeiend ook met het vocht, dat door den padanda gelukaanbrengend is gemaakt... De mannen zetten hun hoofddoek weer op en sommigen sluipen stil weg door het donkere poortje, verdwijnend langs den muur van het dorp. Maar de meesten blijven toch. Zij blijven, omdat de goden | |
[pagina 97]
| |
blijven, den ganschen nacht. En zij eten van hetgeen de goden van de offeranden hebben overgelaten voor de biddende menschen. Zij willen zoo lang mogelijk zijn in de sfeer van goddelijke machtsinvloeden. En het is alweer een groote familie, die gemeenschappelijk, gemoedelijk, naïef en godentrouw den nacht doorbrengt in den tempel, nabij de nissen, waar de aanbeden hooge wezens gewaand worden zoetelijk te rusten, zich neerleggend onder de palenhuisjes, waar de goden gedacht worden verblijf te houden, onder den blooten hemel, die rustig, plechtig straalt van sterreglanzen... | |
II.
| |
[pagina 98]
| |
korven en kooien, waarin de hanen zijn opgeborgen. Aan schouderstokken dragen zij de rissen koperen munt, bestemd voor de weddenschappen. De groote, vurig-rood gekleurde tasschen met sirihbenoodigdheden worden hun nagedragen. En dan zoeken zij zich een voorloopig plaatsje uit, hurkend bij de kooien, verlossend de hanen uit de enge ruimten der korven van bladvlechtsel, gevend de dieren even de vrijheid, die dan uitgekraaid wordt met een krachtige opheffing en schudding van gevederd lichaam. Bij groepen komen ze aan, en zij begroeten elkaar, bekijken elkaars vechtdieren, uitzoekend de geschikte tegenstanders, al maar in de weer tot de eerste voorbereiding van het gevecht. Verkoopsters, torsende houten schalen met rijst en vleeschgerechten, manden vol versnaperingen en vruchten en stukjes suikerriet, diepe schotels met de geliefde spijzen van heet bereid varkensbloed, komforen, waarop de aan stokjes geregen stukjes spek zullen worden gebraden, bamboekokers vol gistenden palmwijn en aarden kommen met kleurige mengsels van siroop en gelatine-brokjes, zij ontlasten zich van al die waar, en onder het maken, zorgzaam, van de uitstallingen bij uitgespannen doeken, onder de tentjes of in smalle plekjes schaduw van ijl veldgeboomte, onder het schikken van haar rakjes en bankjes, het plaatsen van plankjes en krukjes, het spreiden van een mat voor de klanten, verlevendigen zij de markt, die zich gestadig vormt in de dichte nabijheid van de hanenklopbaan. Daar luidt opeens het stemmengegons rumoerig uit woelige menschenmenigten op. Want aan een boom is het papiertje vastgestoken, dat de officieele vergunning tot het houden van het feest bevat; de geverfde houten paaltjes zijn aan de hoeken van een klein vierkant in den grond geplant. Men verplaatst kooien en korven; toeschouwers dringen zich om de baan, hurken neer, vormen dichte rijen achter elkaar. Hoe nu de gesprekken oplaaien in tumult-geluid! Hoe nu de energie en de hartstocht toenemen bij de nadering van den strijd-aanvang. Hurkend of neerzittend op den blooten grond, omkringen zij het afgepaalde veld met tusschen hen de ingestoken klapperbladen, de boomstammen, de leege kooien en korven, | |
[pagina 99]
| |
achter hen, in de achterste rijen, de bescheidener wedders, die nu reeds afspraken maken, ronddrentelen, partijen opzoeken, de rissen met kèpèngsGa naar voetnoot1) in de hand. Zij, die vooraan zitten, bevangen door de eerste opwinding, wenden zich om, luid met achterbuurlieden besprekend de eerste weddenschap. Er zijn er, die zich onverschillig op den vochtigen grond neerzetten, niet lettend op bodem-vuilheid, alle aandacht wild-gejaagd concentreerend op den haan, die nog eens in de handen genomen wordt, betast, bewreven, met hoop op zegepraal. En bukkend, vooruitschuivend, zich een weg banend door den chaos van omringende toeschouwers, komen vier Balineezen, hanen in handen, het strijdperk binnen. Zij zetten zich snel neer, twee tegenover elkaar. Want zij zullen eerst uitmaken, of de strijders wel tegen elkaar opgewassen zijn. Zij geven elkaars haan over, en dan worden de dieren onderzocht op gewicht, lichaamsbouw, spierensterkte. Tegenover elkaar zittend, betasten de menschen de vogels, die nu hun kop nog recht omhoog heffen en wier lot straks, als ze tegen elkaar losgelaten worden, binnen enkele minuten beslist zal zijn. De hanen worden opgetild, aan de menigte getoond; ze worden bekeken en nog eens betast, en weer wrijven de vingers over de spierbundels bij de pooten, de dijen, den hals. Lang duurt het wikken, het nauwkeurige onderzoek op gelijke kracht en behendigheid. Dan bindt men de stalen sporen aan. De bezitter van den haan heeft voor dien arbeid een helper noodig, die het dier vasthoudt, den rechterpoot strekt. Zie dan, hoe tusschen die twee Balineezen, die nu het gevecht kalm en zeker en met gewoonte-routine voorbereiden, armelijk het kleine vogellichaam bijna heelemaal verdwijnt in de omvatting der handen, hoe het dier bewegingloos, zonder eenigen schok van verzet, zijn poot recht uitgestrekt laat houden! Met kalme zorg wordt het geslangelde lemmer, door wrijving met citroensap blank gehouden, aangebonden, | |
[pagina 100]
| |
en de witte veters ombundelen den hanenpoot tot een dichten knobbel, waarachter het glitterende staal van den tweesnijdenden, scherpen miniatuurdolk uitsteekt. De haan, losgelaten met het aanbindsel, waarmee hij zijn tegenpartij de doodelijke wond moet toebrengen, haalt, ongewoon aan banden-druk, zijn poot op, en hij tracht even te loopen, met kalmen stap, en hij voelt den hinder van de lange, scherpe spoor, en staat dan weer stil, starend voor zich uit, als niet wetend, wat hem gebeurt, of kraaiend van angstige verwondering. De eerste kreten der wedders komen los. Het geschreeuw laait op uit den bijeengepakten menschenchaos. Uit de reeds druk bezochte, geïmproviseerde markt, waar de honden in horden rondazen op afval, komen de Balineezen aanrennen, achter de achterste rijen aan, op hun teenen staand, voorover gebukt, tegen de bloote lichamen van andere bezoekers aangeleund, de hals gestrekt, het gezicht vooruit, om te zien, door welke strijders het gevecht zal worden ingeleid. Men gesticuleert en wijst, en het misbaar rumoert erger op, en men roept elkaar de namen der strijders toe: de bonte, de witte, de grijze, de roode! Men roept, men schreeuwt furieus, hartstochtelijk, in wild rumoer van schorre stemgeluiden... De Balineezen zijn opgewonden. Dichter schuiven zij zich aaneen, dichter makend de rijen om het strijdperk. Zij geven elkaar teekens, al schreeuwend; zij reiken elkaar de sommen der weddenschappen over in rijksdaalders, in rissen kèpèngs. Bij het geklinkklank van de op steenen neergeworpen zilveren muntstukken en het geschreeuw der wedders, die gebaren met heftig beweeg, en het gekraai der meegebrachte kemphanen en het gejank van vechtende honden op het marktterrein, het geluidsroezemoes, dat de ruwheid van de bijeenkomst aanduidt, bij dat alles lijken kalm, bedaard de aanbinders der moordende mesjes, gewild-kalm, om niet te falen. Zij moeten nauwkeurig de sporen plaatsen, precies in den stand, die het indringen in het zachte vleesch vergemakkelijkt, en zij rekenen dat uit, overwegen dat schijnbaar kalm, maar toch met de sterk beheerschte spanning, die zich afteekent door gelaatsverbleeking. Nu staan de helpers op en gaan heen langs de rijen van joelende, tierende wedders en toeschouwers. Twee Balineezen | |
[pagina 101]
| |
blijven over op de vierkante kampplaats. Zij houden de staalgespoorde hanen met beide handen vast. Zij zetten zich hurkend tegenover elkaar in postuur, noodig voor de korte aanhitsing. En dan, de dieren op en neer wiegend, trekkend aan kop- en halsveeren, kloppend tegen de vogelborst, nog eens voor het laatst drukkend de pooten en het aanbindsel bevoelend, brengen zij ze bij elkaar. De aangehitste vogels pikken elkaar, trachtend zich los te rukken uit de handen, die ze bekneld houden. Maar ze worden weer van elkaar gebracht. De regels van het spel eischen een tweede, nieuwe aanwakkering van den vechtlust der partijen. En weer worden de vogels beneveld door de oplaaiing van hun wilde furie, en met krachtiger beweeg stoot men ze tegen elkaar aan, rukkend aan de veeren, snel omhoogschokkend het lichaam, en eindelijk loslatend de strijders, die, hals gestrekt, kop vooruit, tegenover elkaar komen. Er zijn er, die dan, zich schrap zettend op de pooten, de aangebonden sporen vergeten, en struikelen even, moeilijk zich weer opheffen, voordat het te laat is. Dan vliegen zij vooruit en om beurten soms, of tegelijk, schokken zij, pooten vooruitgestrekt, het lichaam de hoogte in. Hijgend komen de tegenstanders weer tegenover elkander te staan, de kleine oogjes opengesperd als porceleinig-witte, bespikkelde kralen, de kam en de lel vuurrood, als bloeddoorstold, de halsveeren opstaand in ijle flortjes. En snel opvliegend gaat een der hanen met hard vleugelgeklepper over den tegenstander heen, die zich taktisch gebukt heeft en zich snel weer omkeert, gereed voor strijdvervolg... De aanval is mislukt. De snavel spalkt zich open en de adem hijgt door den kloppenden hals. En uitgeput van dolle opwinding wacht hij nu af den aanval van den tegenstander, die krachtig opstuift, het staal van de spoor drijft in het zachte borstvleesch... Er lekken wat bloeddruppels in het zand... De verwonde heeft den toegebrachten steek niet gevoeld; hij loopt vooruit voor een tegenaanval, de bloeddruppels achter zich aan, een roode stippellijn trekkend op den grond, Hij wil nog vechten in den furie-zwijmel, die hem benevelt. hij wil nog, de kop vooruit, de hals gestrekt, hij tart nog.... maar hij wankelt, struikelt over het lange, venijnige gevechts- | |
[pagina 102]
| |
wapen, valt ter zijde, tracht zich op te richten, zinkt dan weer neer, zijn hals verslapt, zijn veeren in een plasje bloed... De tijdhouder, aan een hoek van het strijdperk neergehurkt vóór een groot aarden vat vol water, geeft een slag op den gong, die vreemd klinkt over de volle plaats, koud en akelig als het sein voor den doodsstrijd van den vogel, die daar stuiptrekkend neerligt, den snavel in het stof, de oogen zacht sluitend. Het sein van de eerste verwonding! De tijdhouder is correct, laat een halven klapperdop met doorstoken bodem op het water drijven, geeft een nieuwen slag op den gong, wanneer die primitieve secondenteller vol water is geraakt, herhaalt dat vijf malen, bedaard, met geroutineerde zekerheid zijn arbeid doend. Vijf malen den tijd van het klapperdop-zinken, aangeduid door die nuchtere, ziellooze gongseinen, wordt den verwonde gegeven, om nieuwen adem op te zuigen door gespalkten snavel, zich te herstellen, weer gereed te zijn voor een tweede gevecht. Vijfmaal den tijd van het klapperdop-zinken is dikwijls genoeg voor de laatste zucht van het doodelijk getroffen dier... Maar is de verwonding licht geweest, heeft de haan, duizelig van terugkeer tot werkelijkheid, enkel tijdelijk den moed wat verloren, staat hij onzeker, met de neiging, om te struikelen, steeds te struikelen over het hinderlijke, metalen uitsteeksel van zijn poot, dan komt na de vijf seinen van den tijdhouder de bezitter in het strijdperk en neemt zijn dier op en blaast het in den snavel en verfrischt het met watergesprenkel en streelt het over borst, pooten en rug, masseerend hier en daar de spieren en de gewrichten. En het gebeurt ook wel, dat de lichtgewonde in een volgend gevecht met één goed gemikten, forschen spoorslag den ander velt met een gapende snee in hals of borst. Het is ook mogelijk, dat bij het eerste gevecht een lichte verwonding is toegebracht, die het beest belet te staan. Hoewel eigenlijk niet meer strijdvaardig, wordt toch met verfijning nagegaan, of het beest, dat immers de favoriet kan zijn bij weddenschappen en immers door een ongelukkige taktiek de verwonding kan hebben opgeloopen, nog den moed bezit, dien voor de Balineezen prachtigen moed, den bezwijmelenden, verblindenden, gedachten-wegvagenden, alles en alles trotseerenden en overweldìgenden moed voor den kamp op | |
[pagina 103]
| |
leven en dood. Dan, na de vijf slagen, worden de beide strijders, staarten tegen elkaar gehouden, de koppen van elkaar afgewend, tegelijkertijd omkooid... De verwonde, die bijna niet meer staan kan, heeft nog de kans, als overwinnaar uit de nauwe kooi gebracht te worden, waar zijn tegenstander geen gelegenheid meer heeft van de stalen spoor gebruik te maken. Hij heeft de kans, de kleine kans van een, die zich de borst, den hals bijna stukgereten weet door den stoeren vijand in zijn dichte nabijheid. Hij heeft de kans.... En de menigte, stil nu, in spanning toeziend naar den beslissenden strijd, naar het weifelen van de twee versufte vogels in de ijl gevlochten bamboe kooi, wacht even. Er zijn uitroepen van teleurstelling, als de gewonde, nog gepikt op kop en rug, in zijn angst voor den sterkere, rondstrompelt langs de bamboetralies, met uitstooten van rauwe kakelgillen. Maar de Balinees, ook al zou hij er een aangegane weddenschap door verliezen, juicht den standvastigen moed van den haan toe; hij juicht en joelt, wanneer de verwonde, die niet meer staan kan, het eerst pikt naar den vijand, die getracht heeft, hem te verlammen. De Balinees geraakt in extaze, in overmatige opgewondenheid over de dapperheid van zoo'n strijder, die in de nauwe kooi weer aanvalt, ondanks zijn verwonding, opnieuw aanvalt met pikken, aanfladderend zijn nog frisschen tegenstander. Zoo'n strijder, zoo'n onversaagde strijder, zoo'n held, die zich niet overwinnen laat... Hoe wordt er niet om getierd, gejubeld, opgesprongen in opwindingsdolheid! Maar meestal duurt het gevecht kort, heeft geen ingewikkeld verloop. Het is, alsof de kemphanen, goed geoefend, gauw den doodelijken spoorsteek weten te geven. En dan klinken, triestig, koud, de vijf gongslagen van den tijdhouder over den zieltogenden vogel, die, de vleugels angstiglijk om het getroffen lichaam schulpend, sterven gaat in een plasje bloed... De wedders zijn voldaan. De winner noodigt den verliezer uit, om samen te smullen in een der kleine primitieve gaarkeukens op de markt, en broederlijk zitten zij samen om de uitstalling | |
[pagina 104]
| |
van een verkoopster, de eene royaal trakteerend van de gewonnen rijksdaalders en kèpèng-rissen. En terwijl de markt vol loopt, komen twee Balineezen op het kleine, vierkante, afgepaalde doodsveld. De bezitter van den winnenden haan streelt het dier, houdt hem op, aait hem over hals en vleugels, laat hem drinken, bergt hem dan op, zorgzaam, in het rustige duister van den koelen korf. En de bezitter van den verslagene schiet eveneens toe en bukt zich en tilt, berustend, het doode dier bij de pooten op, zoodat de gapende borstscheur te zien is, toegebracht met het moordende wapen, en hij baant zich een weg door de kringen der toeschouwers, het slap wiebelende vogellichaam in zijn hand, het nog warme lichaam, dat hij vaneen snijdt en scheurt, de stukken vleesch verdeelend onder zijn kameraden... Zijn deze menschen, zoo hartstochtelijk en opgewonden, zoo belust op het dierlijke gevecht op leven en dood, zoo zonder medelijden met den haan, hun haan, hun reeds lang verzorgd beest, zoo dikwijls in hun armen gedragen, zijn zij dezelfde Balineezen, die hun goden eeren met wonderen, zachten eerbied, hun tempels oprichten met architecturalen schoonheidszin, hun mooi beeldhouwwerk weten te beitelen, de heerlijke pracht van hun weefsels en gouden sieraden vermogen uit te denken? Zij zijn het volk, in warme natuur grootgebracht. Hun trots overheerscht het zachte gevoel van medelijden. Zij wedden niet alleen om het geld; zij wedden met felle, oostersche eerzucht om roem. Wijd en zijd in het land bekend te zijn als de bezitter van den haan, die de zegepraal behaald heeft, overal en te allen tijde, dat is de begeerde fierheid in het kleine leventje van den Balinees... Het hanengevecht, een gebruik, een gewoonte, een volksvermaak geworden, toont hem den wreeden kant niet meer. De zelfzuchtige eer geeft den prikkel, de opwinding-van-één-dag, de emotie, die afwisseling brengt in den geleidelijken, rustigen levensgang. J.E. Jasper. |
|