| |
| |
| |
Verzen.
Ik zat eens voor de zee, en naast mij was
Een vrouw, die lang en zwijgend had geleden
In dit zeer vreemde leven -
Wisten wij 't eind der aarde: rotsen waren
Steil daar en donker, en het laatst geluid
Had daar lang opgehouden. Wij, die wisten,
Wij zagen uit en zagen maar de zee,
En hoorden maar het ruischende begin
Der stilte van haar droom. 't Was ons geworden
Alsof wij alles zagen, alles hoorden -
En om ons was de stilte en door de stilte
Was dunne nevelende regen...
Ontstond volkomen zooals nooit te voren
In mij dat late woord van schemer: vreemd -
Vreemd - langzaam woord geboren op de grens
Van uiterst zwijgen en verwondering,
En dat daar leeft, schuchter en altijd eenzaam...
En vele woorden gaan als schoone vrouwen
En vol van liefde naar dat leven heen;
Maar als zij hem zien staan, naadren zij niet,
Maar staan een wijle stil, en zijn bedroefd,
En keeren binnen het vertrouwd verbond
Terug, en missen hem wel even nog,
Maar nimmer lang. - En zie, zóó is de mensch
Als hij aan 't einde komt en voor de zee staat.
| |
| |
En daarom denk ik wel eens: is wellicht
Troost meer nog niet dan liefde, want zij heeft
Aanvaard, en kent geen waan meer...
Als in de matelooze ontzetbre stilte
De vingertoppen van twee handen tastend
Aanraken, en twee harten, die elkander
Nooit zullen kennen, huivren... Dit geschiedt
Hoog boven de onafzienbre wemeling
Van lichamen en lusten in de diepten
Waarlijk. En méér is tusschen mensch en mensch
Nooit. - En dat dit volst zijn kan tusschen twee
Wier lijven in de diepten samenlagen,
Dat is erbarmen en het bidden na...
Toen ging mijn mijmring van dat ver gelaat
Binnen mij, uit naar haar die naast mij was -
Ik zag de zee weer en ik hoorde weer
't Ruischend begin der stilte van haar droom,
En voelde weer de nevelende regen
Wijd om mij heen, en wist weer achter mij
De steile stilte van het eind der aarde...
En ik heb daar waar logen niet meer is
Geweten, dat er van den aanvang af
Nooit iets bestaan had tusschen ons, dan maar
Dat langzaam woord, geboren op de grens
Van uiterst zwijgen en verwondering...
En zonder dat daarover maar een woord
Ontstaan was tusschen ons, stonden wij op,
En gingen, en wij stegen, tot wij de aarde
Weer voor ons zagen, wijd en stil en onder
Nevelend regenen. - En even vluchtte
Herinnering van zonlicht ons voorbij...
Maar ik zag eens nog om, en zag de zee
Overal in de diepten, en ik hoorde
| |
| |
I.
Zon, die niet weet wat klagen is,
O, Hooge Zon, vergeef mijn klacht;
Maar vreugd had u zoo lang gewacht -
Gij komt nu zij verslagen is.
En boven mij staan licht en wind
Hoog op den berg, en hand in hand,
En zien de schoonheid van het land
Tot waar de blauwe zee begint.
En midden in het leven ligt
Mijn lijf, een bedding zonder stroom -
Een weemoed zonder troost van droom -
En in mijn oogen is geen licht.
O, Ziel, hoe zijt gij zoo verward,
Zoo ziek en zoo ontwricht van pijn...
Hoe schoon moet deze dag wel zijn
Voor wie geluk heeft in het hart...
| |
| |
II.
Dit is de smaad der felle smart
Die ingrijpt tusschen mensch en mensch,
Dat zij de grooter levenswensch
Wegsnijdt van het pijnkrimpend hart.
En dat zij, waar zij alles sloopt,
Eén zuil laat staan - o, bittre smaad -
Omdat daarin gebeiteld staat
Wat blijde moed eens had gehoopt.
Dan wordt de zwakke vuist gebald
En slaat zich wond aan 't stil graniet -
Maar zulke teekens vallen niet -
Het uitgeputte leven valt.
Valt aan de donkre stugge voet
Van wat het zelf heeft opgericht -
En het wordt avond, en laat licht
Beschijnt dat woord van doode moed.
| |
| |
De aandacht der liefde.
Als oogen wijd en stil zijn van verlangen
En in elkaar zien, zullen woorden zwijgen
En uit het donker hart geluidloos stijgen
Naar waar de ziel hen samenvloeit in zangen.
En zachtheden, in luid licht uur vermoed,
Wachten het doven van de zonnevieren
Om in de kathedraal der nacht te vieren
Hun liefde op donkre rhythmen van het bloed.
Want dit is opperste aandacht van beminnen,
Die zich inhoudt, tot zij het liefdeleven
Te voller en volkomener zal geven
En duizelender zaligheid doet winnen.
Zoo ook die maatlooze Aandacht, in de breede
Rhythmen van Liefde tusschen ster en ster
Golvend aetherisch, en van eindloos ver
Soms te vermoeden als een droom van vrede.
Zalige hoop naar komende geboorten,
Als, op dier Liefde voller binnenvloeien
In de Aarde, volgt een maatloos openbloeien
En hoog verschijnen treedt in de Oosterpoorten.
| |
| |
Van de drang van het licht en de heeling der zachtheid.
I.
Zij, die geboren werden om te lijden
En eerst in late stilte rust te vinden,
Waren altijd in jeugd al de beminden,
Der oude glimlach van wie reeds veel schreidden.
In de eerste kussen dronken zij het scheiden,
En nooit kon blijdschap hen geheel verblinden;
Maar toch - het vreemd verbond der zoo-gezinden
Is hechter dan het feestmaal der verblijden.
Vredig de dichter, die slechts in dit zacht
Schemerverbond van zielen, droom-omgloorden,
Hoort wat het leven, ingehouden, fluistert.
Hij voelt soms hoe ver in een open nacht
Een ander mensch sprakeloos uit zijn woorden
Opziet, en naast hem naar de sterren luistert.
| |
| |
II.
Maar wee, wie neigend binnen Zachtheid's dicht
Omscheemrend haar en in haar droom besloten,
Plots' overeind schrikt en hoort hoe de groote
Stem van het eindeloos golvende Licht
Roept, en hem treft. Voor goed is hij ontwricht
Voor haar; zij deinst, valt, en weet zich verstoten;
Elk ziet het lot staan, roerloos, recht, besloten,
Streng, en van aangezicht tot aangezicht.
Het roept hém op; er wordt in hem gewild.
Hij voelt het vuur zijn lendenen omgorden;
Hij breekt de deur, en weent, en juicht, en gaat.
Maar daar, daarbinnen... o, dat snikken wild,
Daar op den grond... en 't eindlijk stiller worden...
Doodstil... en het wordt donker, oud, en laat.
| |
| |
III.
Zachtheid dier vrouwen, wie kan u verkonden,
Wonder van laving en erbarmen groot,
Dan wie verslagen en van wonden rood
Knielt voor uw schoon dat hij eens heeft geschonden?
O, roode lippen over roode wonden...
Streelende neiging over donkre nood...
Vergeef dit hoofd, dat diep, diep in uw schoot
Uitsnikt, omdat het u heeft weergevonden.
En in den nanacht, als het bloed de hooge
Rhythmen verstilt, en hij zalig verloren
In 't oud en zoet gelooven slapen gaat,
Weet zij - o, wijsheid van haar droever oogen -
‘Nooit kan dit leven mij geheel behooren’ -
En legt haar hand zacht op zijn stil gelaat.
| |
| |
IV.
O, Zachtheid, zijt gij niet een al omvloeien,
Een oovral stelpen en bedwelmend heelen
Rondom dit lijf der Aarde, met haar vele
Wonden van baring, die zoo deerlijk gloeien?
Want o, de drangen van het Licht! Het schroeien
Waar ze in haar lijf slaan en haar hart verdeelen!
Hoe kon Zij dit bestaan, als niet uw streelen
Het avondkoel bracht en der bloemen bloeien?
Luid roept het Licht, en grijpt in de Aarde en tilt
Een lijf omhoog en stuwt zijn gouden drang
Daarin, en zegt: ‘Gij zult mijn naam belijden.’
En gij - o, Zachtheid - in één golving mild
Streelt gij de pijn dier Aarde zacht en lang,
En heft een vrouw omhoog naar liefde en lijden.
| |
| |
V.
Zoo waar als Licht en Zachtheid hier op aarde
Zich in de menschheid meest en volst vereenen,
En elke volkrenstaat die is verdwenen
Zich uit die samengolvingen verklaarde,
Golfden wanneer die Liefde hevigst paarde
Tijden van volte als vloeden, goud beschenen,
Binnen, tot opperst jubelen en weenen
Zich in één Bouw van Schoonheid openbaarde.
En in deze eeuw van krijschen en schuw preevlen
Luist'ren al enkle' en hooren door de neevlen
Naderen dreuningen van golvingen...
Eens winnen vreugde en leed weer de openheden;
Dan keert de dans weer, waar de marmren treden
Rijzen ten tempel der mysteriën.
A. Roland Holst. |
|