De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Bij de opening van het vredespaleis.Ligt het aan Asser's dood, dat de gedachten bij deze gebeurtenis niet recht vooruitstreven willen, en zich tot het verleden keeren? Althans de mijne doen dat. Ik had zijne toestemming, bij deze gelegenheid een brief te gebruiken, dien hij mij den 6den April van dit jaar schreef. Ik had, in De Gids van April, in een aankondiging van van Vollenhoven's Eendracht van het Land, de woorden laten drukken: ‘Dat de wereldjustitie bij ons kwam, is ons werk niet geweest. Thans heeft onze inspanning te bewerken, dat zij er nooit weer vandaan kan worden gehaald, omdat ieder gevoelen zal dat zij juist hier wel geplaatst is.’ Vergis ik mij niet, dan gaf de eerste helft dezer sententie vrijwel den indruk weer, die op ons Hollandsche leeken in 1899 gemaakt is. Wij hebben toen bijster vreemd tegen die conferentie in het Huis in 't Bosch aangekeken, en zeker geen levendige voorstelling gehad van de oorzaken die hare bijeenkomst in ons land hadden gedetermineerd. Het nietuitnoodigen der Zuid-Afrikaansche Republiek heeft ons toen meer bezig gehouden dan de geheele conferentie zelve. En schreef niet nog Naber in zijn laatste Tafelkout, dat Nederland alleen in aanmerking was gekomen wegens zijn volstrekte onbeduidendheid? Ik weet niet of die uiting tot Asser's kennis is gekomen; hij zou haar hebben afgekeurd, evenals hij in verzet kwam | |
[pagina 532]
| |
tegen wat ik in De Gids van April had geschreven, als ‘al te bescheiden en daardoor niet geheel in overeenstemming met de historische waarheid.’ Zijn eigen wetenschap van den loop der dingen liet hij volgen. Het was onmiddellijk mijn voornemen op de zaak terug te komen, en hij keurde goed dat ik dit doen zou in de September-aflevering van De Gids. Thans krijgt zijn brief, waarvan ik den hoofdinhoud volgen laat, de waarde van een zelfgeschreven In Memoriam:
‘Toen in Januari 1899 de Keizer van Rusland moest bepalen waar zijne vredesconferentie zou worden gehouden, aarzelde hij tusschen Brussel en den Haag. De Martens, zijn raadsman voor alles wat de vredesconferentie betrof, pleitte voor den Haag en voerde daarbij als argument ten gunste van den Haag aan, dat daar in 1893 en 1894 de conferentiën voor het Internationaal Privaatrecht waren gehouden, die de Martens als eerste Russische gedelegeerde had bijgewoond en waardoor, naar hij zeide, de geschiktheid van Nederland en de Nederlanders voor het organiseeren en leiden van dergelijke bijeenkomsten gebleken was. Zooals de Martens mij toen schreef, gaf dit argument den doorslag ten gunste van den Haag. De omstandigheid dat hier de eerste vredesconferentie gehouden werd, had ten gevolge dat, toen in beginsel tot de oprichting van het zoogenaamd permanente Hof van Arbitrage besloten was, den Haag werd aangewezen als de plaats waar de zetel van dat Hof zou zijn (evenals van het Prijzenhof, zoo dit ooit tot stand komt). Ik herinner mij nog hoe verheugd ik was toen ik in eene der vergaderingen van de eerste vredesconferentie namens onze Regeering mocht mededeelen dat zij, dankbaar, aan die aanwijzing hare goedkeuring hechtte. Nu weet ik wel dat toen, in 1892, de Nederlandsche Regeering op mijn voorstel zich tot de andere Europeesche mogendheden wendde om haar uit te noodigen tot eene in den Haag te houden conferentie, die zou trachten eene codificatie van het Internationaal Privaatrecht te ontwerpen, zij niet konde voorzien wat daaruit in de toekomst zou voortvloeien, maar feitelijk heeft dit toch ten gevolge gehad | |
[pagina 533]
| |
dat den Haag op internationaal gebied eene bijzondere beteekenis heeft verkregen. In de slotvergadering der eerste Wisselrechtconferentie (1910) heeft de eerste gedelegeerde van Duitschland, Dr. Kriege, dit nog eens op voor ons zeer aangename wijze herinnerd.’
Laat ik nu mijn gezegde van April aldus mogen amendeeren: ‘Dat de vredesconferentie bij ons kwam, is het werk van de Martens geweest, die ons voorsprak op grond van wat Nederland, op initiatief van Asser, voor de zaak der codificatie van het internationaal privaatrecht reeds had tot stand gebracht.’
Uit die vredesconferentie is dan de vestiging van een ‘zoogenaamd’ permanent Hof van Arbitrage voortgekomen, die den heer Carnegie weder aanleiding gaf tot het verstrekken van de middelen voor het thans geopende gebouw. Men kan niet zeggen dat het geopend wordt onder blijde vooruitzichten. De zaak der derde vredesconferentie staat er, naar verluidt, niet zoo heel goed voor. In Frankrijk, maar vooral in Duitschland, moet zeer weinig animo bestaan voor medewerking tot het bijeenkomen der derde conferentie, eer Engeland zal hebben mogelijk gemaakt een van de beste vruchten der tweede binnen te halen: het Prijzenhof, dat eerst in werking zal kunnen treden na ratificatie der Declaratie van Londen betreffende de wetten van den oorlog ter zee (1909). Die ratificatie is door een votum van het Huis der Lords verijdeld, en de Engelsche regeering laat het wapen, dat de Parlamentsacte haar tegen dit en een volgend gelijkluidend votum der Lords in de hand geeft, tot dusver ongebruikt, terwijl de lauwheid, om niet te zeggen het remmend vooroordeel der Engelsche openbare meening, het geheel onwaarschijnlijk maakt dat de regeering zich binnen afzienbaren tijd tot zulk gebruik zal gedrongen voelen. Men kan er in komen, dat groote mogendheden bezwaar hebben tegen een derde conferentie, zoolang een hunner de besluiten der tweede op een zeer belangrijk punt tot eene schijnvertooning maakt. Nederland is buiten machte in deze zaak een beslissend | |
[pagina 534]
| |
woord te spreken. Het is alleen verantwoordelijk voor den ernst waarmede het zijn eigen voorstellen ter overweging door de derde conferentie zal hebben voorbereid, en voor de kracht waarmede het die verdedigen zal. Intusschen kan Nederland eenige bescheiden, maar niet onwezenlijke plichten van gastvrouw vervullen, van gastvrouw die het gisteren was, in 1915 of later weder worden zal. Het gebouw staat er, het moet zijn rente opbrengen. Het moet een gebouw worden, waarnaar heel de wereld den weg kent. De talrijkheid en het belang der zaken, die het Hof van Arbitrage er in zal berechten, hangen van factoren af waarop onze directe invloed zeer gering is. Grooter kan die zijn op de nevenfunctiën van dit paleis, dat ook eene wereldbibliotheek van internationaal recht zal behuizen, en ruimte biedt voor eene Akademie van Internationaal Recht. Het is niet welgedaan, dat wij van die beide dingen, jaren nadat er het initiatief toe is genomen, nog zoo weinig kunnen toonen; niet wel gedaan, dat het Nederlandsche publiek zich zoo onverschillig houdt omtrent hunnen voortgang. Ik meen ook, dat de betreurde doode die onverschilligheid heeft gevoeld en dat zij hem heeft pijn gedaan. Van de bibliotheek is alleen nog te zeggen, dat een geleerde van naam gewonnen is voor de opperleiding, een man van technische ervaring voor de technische leiding. Een laat maar goed begin. De Akademie - waar blijft zij? Bij gebreke aan voorlichting uit Nederlandsche bron - Asser's mededeeling in de Akademie te Amsterdam was de eenige en tegelijk de laatste - kunnen wij onze nieuwsgierigheid uit inlichting van vreemden alleen zoeken te stillen. Wij kunnen het zoeken, maar het gelukt niet geheel. Uit het jaarboek voor 1912 van ‘the Carnegie Endowment for International Peace’, gevestigd te Washington, blijkt dat op 11 en 12 Sept. 1912 in den Haag eene conferentie is gehouden tusschen minister van Swinderen, Jhr. Mr. van Karnebeek, Mr. Asser en den directeur der ‘Division of International Law’ van gezegde stichting, den heer James Brown Scott, die omtrent aanleiding en beloop dier conferentie het volgende mededeelt: | |
[pagina 535]
| |
‘For the past year and more the Director has been in frequent correspondence with Mr. Asser, who may be considered as the representative of the publicists intent upon the creation of the academy to be installed in the Peace Palace. His views have frequently been laid before the Executive CommitteeGa naar voetnoot1), and the objections as well as doubts of the Executive Committee have been communicated to him. Especially is this the case in the matter of the need of such an academy, the extent to which the desire for it is shared by publicists of different nationalities, and the difficulty of securing a student body, which would, by its number and its influence, justify the Endowment in creating the academy. The Director took advantage of the meeting of the Institute of International Law at Christiania, to visit The Hague, in order to discuss personally with Mr. Asser these and other matters concerning the academy. Mr. Asser made an appointment with Mr. van Swinderen and Mr. Karnebeek. Mr. Asser had entered into correspondence with publicitsts of different countries and the replies received, so he asserted, indicate a very wide-spread and international support of the academy. In the matter of foreign governments, Mr. van Swinderen stated that he had had the pleasure of conferring with Mr. ButlerGa naar voetnoot2), Acting Director of the Division of Intercourse and Education; that Mr. Butler stated that the cooperation of the governments in the way indicated (the designation of members of their serviceGa naar voetnoot3) by the governments represented at the Second Hague Peace Conference) overcame his own personal hesitancy... Mr. van Swinderen expressed himself as thoroughly in favor of interesting the governments in the way proposed, adding that he would enter into relations at once with the diplomats of foreign countries accredited to The Hague, and that the believed he would be in a position to assure the Endowment perhaps before the close of the yearGa naar voetnoot4) of the willingness of the governements invited | |
[pagina 536]
| |
to the Second Hague Peace Conference to designate one or more competent persons of their diplomatic and consular, military and naval or administrative service to follow the lectures and courses of the academy... He thought that it was the general opinion that advantage should be taken of the formal opening of the Peace Palace (to establish the academy)... Mr. Asser felt that as the cooperation of the Carnegie Endowment was to be conditioned upon the cooperation of the governements, and as the cooperation could not probably be assured before the end of the year, it would be inadvisable to constitute the Curatorium in advance of the assurance, and the Curatorium, if appointed in January, would not have time to make the necessary arrangements to open the academy in August... He insisted, however, that a beginning should be made and that at least lectures on certain carefully chosen and timely subjects should be given in August, September and October (1913), even if the detailed courses could not be offered. Mr. van Swinderen likewise considered that at least a beginning should be made and, as the best means of starting the academy and as showing the interest of the Netherland government in the enterprise, he stated that he would request his government to invite a number of lecturers as the guests of the government as a part of the formal proceedings connected with the opening of the Palace... This solution appeared to the members present as an admirable adjustment of the difficulty, as it would allow the Curatorium, when appointed, the time necessary to make arrangements for the lectures to be given in the year 1914...’
Dit ei van Columbus is gebleken een windei te zijn. Welk een overmaat van goeden wil, en waar is het resultaat? Het leert ons, bescheiden te wezen in onze verwachtingen van alle regelingen waartoe de medewerking van zeer vele staten en personen op deze onze wereld vereischt is. Als zoo'n betrekkelijk eenvoudige zaak reeds zooveel moeite kost... wat dan met de veel ingewikkelder zaken die men reeds ter sprake brengt? Heb ik het mis in mijn indruk dat van deze zaak Asser, zijn wereldreputatie en invloed, de spil waren? Hij verbond | |
[pagina 537]
| |
de Hollanders die het doen aan de Amerikanen die het betalen zouden. Wie zal Asser vervangen? Dat angstvallig vasthouden, van Amerikaansche zijde, aan de voorwaarde dat eerst de gouvernementen moeten hebben toegezegd sommige hunner ambtenaren als hoorders te zenden, blijkt het tot stand komen van het internationale Curatorium tot dusver te hebben verhinderd. Of dat vasthouden van het ruime inzicht getuigt dat men hier over het geheel zoo gaarne aan de vrienden van overzee toeschrijft en waarvan zij zich de toeschrijving zoo gaarne laten aanleunen, is misschien te betwijfelen. In Asser's mededeeling te Amsterdam klonk een andere toon: het zou meer een zaak van de internationale wetenschap, dan van de gouvernementen wezen. De gouvernementen zullen wel volgen, als zij er nut in mogen zien, en dit nut zullen zij zien in het tastbare ding dat niet op hun woord moest hebben gewacht om zich te vestigen. Hoe doodjammer als deze Augustusmaand voorbij zal gaan, zonder dat de wereld iets naders, iets hechters, iets meer bemoedigends omtrent het academieplan verneemt. Of zal het verlossend woord nog gesproken worden? Zoo niet, dan is er nog de kans, dat onder de velen, die aanstonds bijeen zullen zijn, meer dan één man van invloed zal gevoelen dat er aan de plechtigheid iets ontbroken heeft, en dat die mannen van invloed de handen inéén zullen slaan, om dat ontbrekende zoo spoedig mogelijk aan te vullen. En, zoo bij dat overleg Nederlandsch vernuft en Nederlandsche wil hun dienst bieden, moge er meer van overblijven dan van den uiteengespatten vuurpijl van 12 Sept. 1912. Ik denk terug aan Asser en aan zijn brief. Dank zij hem, hebben wij reeds eene reputatie; aan ons te zorgen dat wij ze niet verliezen.
18 Aug. 1913. H.T. Colenbrander. |
|