De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
‘Ilmenau’.Goethe und Ilmenau. Unter Benutzung zahlreichen unveröffentlichen Materials dargestellt van Julius Voigt. Leipzig. Im Xenien-Verlag 1912.In ‘Een praatje over vertalen’, voorkomende in De nieuwe Gids van Februari 1912, vertelt Jac. van Looy, naar aanleiding van de uitdrukking ‘groote mensch’, waarmede Adama van Scheltema, in de Inleiding tot zijn Faustvertaling, Goethe, aangeduid had, van een genre-schilderijtje, dat hem eens onder de oogen kwam en dat hij aldus beschrijft: ‘De landvorst van Saxen-Weimar, op de wandeling zijnde, gevolgd door een lakei, ontmoet Goethe met Beethoven aan den wandel. Op dit schilderijtje nu staat de dichter Goethe, onberispelijk in de houding, het voorbijgaan van den vorst af te wachten, terwijl Beethoven, zijn gezel onderdanig daar latend staan, schouderschuddend en met een gelaat als een onweer, bijna de lijst uit komt stevenen.’ ‘De vorst lachte, geloof ik, op het schilderijtje’, zegt van Looy; ‘maar’, vraagt hij verder, ‘wie was nu hier “de groote mensch”?’ Van Looy, die bekent van Goethe geen diepe studie gemaakt te hebben, had uit dit genre-schilderijtje blijkbaar de herinnering behouden aan een man, die tegenover den landvorst, zijn meester, een onderdanige houding aanneemt, en hij had daarvoor minder sympathie gevoeld dan voor de houding van Beethoven, - ‘ein ganz ungebändigter Persönlichkeit’, zooals Goethe hem noemde - die met een knorrig gezicht bleef doorwandelen, alsof er geen vorst te zien was. Dieper zin hoeft men in dit gedeelte van Van Looy's praatje niet te zoeken en de heer Dirk Coster ziet, in zijn | |
[pagina 520]
| |
opstel over Scheltema's Faust-vertalingGa naar voetnoot1), er, naar mij voorkomt, ten onrechte een uiting in van kwaden luim tegen den grooten Goethe. Intusschen is in de voorstelling, die velen zich maken van Goethe's houding aan het Weimarsche Hof en van zijn verhouding tot zijn vorstelijken patroon, nog veel onzuivers. En dat is onnoodig. Om die verhouding te leeren kennen behoeven wij geen, nòg zoo aardig, genre-schilderijtje te raadplegen. Goethe zelf, Carl August en de Weimarsche vrienden hebben herhaaldelijk zich erover uitgelaten. En wat wij daardoor te weten komen strekt zoowel Vorst als Dichter tot eer. Vrienden waren zij al van het oogenblik af dat Goethe in November 1775, op 's Hertog's uitnoodiging, naar Weimar was gekomen. Samen hadden de jonge mannen heel wat dolle en voor mannen van hun positie ongepaste streken uitgehaald; maar de oudere Goethe was al spoedig het leven ernstiger op gaan vatten en had, door het overwicht zijner groote intelligentie, een grooten en vaak heilzamen invloed verkregen op den Hertog en zijne omgeving. Reeds in Mei 1776, dus een half jaar na Goethe's aankomst, schrijft Wieland aan Merck: ‘Goethe lebt und regiert und wütet, und gibt Regenwetter und Sonnenschein, tour à tour comme vous savez, und macht uns glücklich, er mache was er will’. Het eene ambt na het andere werd hem opgedragen. Hij werd l'homme à tout faire. En Goethe wilde niets liever. Aan zijn vriend Knebel schreef hij, toen hij zes jaren in Weimar was: ‘Das Bedürfnis meiner Natur zwingt mich zu einer vermannigfältigten Tätigkeit, und ich würde in dem geringsten Dorfe und auf einer wüsten Insel eben so betriebsam sein müssen, um nur zu leben.’ Op Goethe's initiatief en met zijn krachtige medewerking kwam er dan ook heel wat tot stand. In zijn persoon vereenigden zich de Ministers van Financiën, van Verkeerswezen, van Handel, van Onderwijs, van Eeredienst. Ook over het mijnwezen strekten zich zijn zorgen uit. Later, na zijn terugkeer uit Italië, wist hij nog van 1791 tot 1817 den tijd te vinden om, als tooneelbestuurder, het Theater te Weimar | |
[pagina 521]
| |
tot ongekenden bloei te brengen en het daardoor voor het geheele Duitsche tooneel van groote beteekenis te doen zijn.Ga naar voetnoot1) Dat één man zulk een massa arbeid wist te overmeesteren is alleen daaruit te verklaren dat Goethe, zelf hard werkend, ook bij uitnemendheid de kunst verstond, voor zich te laten werken. De Hertog wist die werkzaamheid te waardeeren en het Hertogdom deed er zijn voordeel mee. Het scheen wel dat Weimar niet buiten Goethe kon. Maar toen de last den Staatsman zóó zwaar dreigde te worden dat de Dichter er bij te kort zou komen, toen toonde de Hertog te begrijpen, wat hij aan Goethe verschuldigd was en hoe de beteekenis van zijn genialen vriend verder reikte dan de landpalen van het Hertogdom. Had hij niet reeds in 1776 in een brief aan Minister von Fritsch, het vorstelijk woord gesproken: ‘Einen Mann von Genie an dem Ort gebrauchen, wo er seine ausserordentlichen Talente nicht gebrauchen kann, heisst denselben missbrauchen.’
In de veertiende van Herman Grimm's ‘Vorlesungen’, een werk dat, ook na het in voorgaand jaar verschenen breedopgevatte en diepgaande boek van Houston Stewart ChamberlainGa naar voetnoot2), zijn waarde blijft behouden, is de verhouding van Goethe tot Carl August duidelijk uiteengezet. Beider vriendschap is, van Goethe's komst te Weimar in 1775 tot aan 's Hertogs dood, nooit voor langen tijd verstoord geworden. Toen Goethe, door de intriges van zijn tegenstanders en in 't bijzonder van de favorite van den Hertog Caroline Jagemann (Frau von Heygendorf) daartoe gedwongen, in 1817 zijn ambt als leider van het Hoftheater neergelegd en Weimar verlaten had, bleven zij in geregelde briefwisseling met elkander. Hun vriendschap wankelde niet; daarvoor rustte zij op een te hechten grondslag: wederzijdsche oprechte waardeering. Van den beginne af erkende Carl August in Goethe zijn meerdere, den sterkere, de kracht van wie de leiding moest uitgaan. Alle brieven van Goethe aan den Hertog, zegt | |
[pagina 522]
| |
Grimm, ook waar Goethe zich nog zoo streng binnen de vormen houdt welke de rangverhouding voorschreef, zijn van boven naar beneden; alle brieven van den Hertog, ook wanneer hij, zooals vaak voorkomt, den schijn van het omgekeerde tracht te bewaren, van beneden naar boven geschreven. Nam Goethe tegenover zijn ‘allergnädigsten Herrn’ de vormen in acht en bleef hij op den tweeden rang staan, beiden wisten dat het hier enkel een vorm gold. De Hertog had de overtuiging dat hij nergens een handiger, eerlijker, trouwer raadsman zou kunnen vinden, Goethe dat hij zijn groote gaven nergens beter ontplooien en ten beste van anderen zou kunnen aanwenden dan daar waar het lot hem geplaatst had. ‘Wir Deutsche’, zegt Grimm, ‘sind alle geborene Marquis Posa's. Der Deutsche ruht nicht eher als bis er die Stelle gefunden hat, auf der er bei Wahrung seiner geistlichen Unabhängigheit den dienen kann, dem er legitime Ansprüche auf diese Dienste zuerkennt. Es fehlt uns etwas wenn wir dies nicht gefunden haben.’ ‘Bei Wahrung seiner geistlichen Unabhängigkeit.’ Goethe was er de man niet naar om van die onafhankelijkheid afstand te doen. Tegen het verwijt, dat hij een ‘Fürstendiener’ zijn zou, verdedigt hij zich in 1825 in een gesprek met Eckermann op de volgende wijze: ‘Nun heisst es wieder, ich sei ein Fürstendiener, ich sei ein Fürstenknecht. Alsob damit etwas gesagt wäre! Diene ich denn etwa einem Tyrannen? einem Despoten?.... Ich bin dem Grossherzog seit einen halben Jahrhundert auf das innigste verbunden und habe ein halbes Jahrhundert mit ihm gestrebt und gearbeitet; aber lügen müsste ich, wenn ich sagen wollte, ich wusste einen einzigen Tag, wo der Grossherzog nicht daran gedacht hatte etwas zu thun und auszuführen, das dem Lande zum Wohl gereichte und das geeignet wäre den Zustand des einzelnen zu verbessern.... Soll ich denn also mit Gewalt ein Fürstenknecht sein, so ist es wenigstens mein Trost, dass ich doch nur der Knecht eines solchen bin, der selber ein Knecht des allgemeinen Besten ist.’ En hoe vrij hij zich voelde tegenover dezen vorst, sprak hij duidelijk uit in zijn Tasso, waar hij zijn held deze woorden in den mond legt: | |
[pagina 523]
| |
Einen Herrn
Erkenn' ich nur, den Herrn, der mich ernährt,
Dem folg' ich gern, sonst will ich keinen Meister,
Frei will ich sein im Denken und im Dichten;
Im Handeln schränkt die Welt genug uns ein.
Zoo kan er dan ook van serviliteit, van een hovelingzijn in de slechte beteekenis van het woord, bij Goethe geen sprake wezen.
Een treffend getuigenis van Goethe's groote en liefdevolle bewondering voor den Hertog, eene bewondering die hem echter niet blind maakte voor de gebreken van zijn Vorst, is het gedicht dat ‘Ilmenau’ tot opschrift draagt. Ilmenau, het Thüringer landstadje, en zijn mijnwerken beslaan in Goethe's leven een belangrijke plaats. Het eerst kwam hij er in Mei 1776, door den Hertog er heen gezonden om hem te rapporteeren over de gevolgen van een hevigen brand, in die dagen uitgebroken, en om tevens een onderzoek te doen naar hetgeen er waar mocht zijn van de geruchten omtrent de onveiligheid in den omtrek. Het kleine Ilmenau, dat ten tijde van Goethe's bezoek ter nauwernood vijftienhonderd inwoners telde, werd in de 18e eeuw herhaaldelijk door rampen geteisterd. Nog vóór den brand van 1776 was het in November 1752 nagenoeg geheel afgebrand, en de sporen van deze ramp waren vierentwintig jaren later nog maar al te zichtbaar; het hertogelijk slot was nog een puinhoop. De Zevenjarige oorlog had het stadje ook niet gespaard, en misgewas had het overige gedaan. Hier was dus voor Goethe wat te doen. Al vroeger had de Hertog het plan opgevat om het mijnwerk, dat geheel vervallen was, weer te herstellen, en reeds op den dag van zijn aankomst gold Goethe's bezoek de voormalige gieterijen en smelterijen en de verlaten ovens. In de omstreken van Ilmenau, die hij later nog zoo dikwijls zou bezoeken, en al aanstonds als ‘herrlich, herrlich’ roemde, bracht hij nog verscheidene dagen door. Enkele weken later, in Juli, werd het bezoek herhaald, ditmaal in gezelschap van Carl August en van de heeren en dames van den hofkring. Met nieuwe belangstelling vat de Hertog het denkbeeld tot herstel van het mijnwerk op, de voorbereiding voor | |
[pagina 524]
| |
dat gewichtig werk afwisselend met uitgelaten partijen, waaraan het Hof, en Goethe niet het minst, met hart en ziel deelnamen. Carl August was een groot jager; Goethe vergezelde hem op de jacht, maar als teekenaar. ‘Der Herzog geht auf Hirsche’, schrijft hij aan Merck, ‘ich auf Landschaften aus und selbst zur Jagd führe ich mein Portefeuille mit’. Van de teekeningen, door Goethe in en om Ilmenau gemaakt, zijn er verscheidene bewaard gebleven en te Weimar in het Goethe-National-Museum (Goethe's woonhuis) bijeengebracht.Ga naar voetnoot1) Het genot van zijn verblijf te Ilmenau in Juli 1776 werd voor Goethe nog verhoogd door de overkomst, al was het ook maar voor vierentwintig uur, van Frau von Stein, met wie hij den Hammerstein en zijn ‘Höhle’ bezocht. ‘Deine Gegenwart’, schreef hij haar drie dagen later, ‘hat auf mein Herz eine wunderbaare Würckung gehabt, ich kann nicht sagen wie mir ist! Mir ist wohl und doch so träumig’. In volgende jaren wordt Ilmenau telkens weer bezocht. De plannen tot herstel der mijnen krijgen vasten vorm. Bijeenkomsten van afgevaardigden uit naburige staatjes worden gehouden. Zijn geologische onderzoekingen nemen Goethe's geest geheel in beslag. Aan Frau von Stein schrijft hij, 8 Septemter 1780: ‘Jetzt leb' ich mit Leib und Seel in Stein und Bergen und bin sehr vergnügt über die weiten Aussichten die sich mir auftun... Die Welt kriegt mir nun ein neu, ungeheuer Ansehen.’ In een lateren brief, van 12 Juni 1784, spreekt hij over de vorderingen van zijn mineralogische studiën: ‘Der einfache Faden den ich mir gesponnen habe, führt mich durch alle diese unterirdische Labyrinthe gar schön durch, und giebt mir Uebersicht selbst in der Verwirrung.’ Ondertusschen blijft de dichter in hem wakker. Uit Goethe's verblijf in en om Ilmenau stammen o.a. de gedichten als ‘Rastlose Liebe’: Dem Schnee, dem Regen,
Dem Wind entgegen,
en het beroemde ‘Wanderers Nachtlied’: | |
[pagina 525]
| |
Ueber allen Gipfeln
Ist Ruh.
Van de ongeloofelijke moeite, welke Goethe zich voor het herstel van de mijnwerken te Ilmenau heeft gegeven, levert het boek, waarvan ik den titel boven dit opstel plaatste, duidelijk sprekende bewijzen. Uit de tallooze bescheiden, welke hij in de archieven had kunnen opsporen, stelde Goethe in 1781 een aan den Hertog gerichte ‘Nachricht von dem Ilmenauischen Bergwesen’ op, welke een uitvoerig en duidelijk overzicht geeft van de geschiedenis der Ilmenau'sche mijnen. Maar al die ijver kon niet verhinderen dat een reeks van rampen: instorten van galerijen, indringen van water in de schachten, het stooten op gesteente dat geen erts bevatte (zoogenaamd ‘taubes Gestein’) of van te gering ertsgehalte bleek te zijn, jaar op jaar het werk teisterde. Krachten, in de eerste plaats financieele krachten, om den strijd tegen de natuurkrachten vol te houden en die in het eind te overwinnen, ontbraken op den duur. En zoo moest, na zoovele jaren van onverdroten inspanning, in 1796 de zeven-en-veertigjarige het werk, dat hij voor twintig jaren met zooveel moed en vol verwachting had aangevangen, opgeven. De band, die Goethe aan Ilmenau gebonden had, was gebroken en het zou tot 1813 duren eer hij weer een voet zette in het stadje, dat hem zoo lief was geworden. Dit alles wordt in het boek van Julius Voigt, waarschijnlijk een nakomeling van den Bergrat Voigt, die in de Ilmenausche mijnaangelegenheden Goethe's rechterhand was en aan wien hij, toen de exploitatie gestaakt moest worden, de afwikkeling van zaken overliet, in bijzonderheden uiteengezet. Wie er belang in stellen verwijs ik naar dit rijk gedocumenteerde en fraai geillustreerde werk.
Ondanks de teleurstellingen, welke hij had ondervonden, erkende Goethe dat zijne bemoeiingen met het Ilmenausche mijnwezen voor zijne natuurstudieën van groote beteekenis geweest waren. ‘Ilmenau’, schrijft hij, ‘hat mir viel Zeit, Mühe und Geld gekostet, dafür habe ich auch etwas dabei gelernt und mir eine Anschauung der Natur erworben, die ich um keinen Preis umtauschen möchte.’ | |
[pagina 526]
| |
Herinneringen aan Ilmenau vinden wij op verschillende plaatsen in Goethe's werken. Vooral ook in Wilhelm Meister, waaraan hij ook gedurende zijn verblijf in het Thuringsche stadje arbeidde. De markt, waar Mignon haar danskunst vertoont, de herberg, waar Wilhelm zijn intrek neemt, en de daartegenover gelegene waar hij Philine aan haar venster hem zag toewuiven, het zijn de markt en de herbergen van het Ilmenau van Goethe's tijd. Maar het gedicht, waarin Ilmenau en zijn omgeving voor Goethe geheel weer opleven, is dat hetwelk hij in September 1783 voor 's Hertogs verjaardag schreefGa naar voetnoot1).. Het waren herinneringen aan een nachtelijk tooneel dat zich, eenige jaren te voren, na een halsbrekende jacht in het gebergte, had afgespeeld. In 1828, in een gesprek met Eckermann, vertelt de toen negen-en-zeventigjarige Goethe dit tooneel, dat door Eckermann aldus wordt weergegeven: ‘Wij hadden aan den voet van een rots kleine hutten gemaakt en met dennentakken bedekt, om daarin op den drogen grond te overnachten. Voor de hutten brandde vuur, en wij kookten en braadden wat de jacht had opgeleverd. Knebel, die toen reeds de tabakspijp niet koud liet worden, zat het dichtst bij het vuur en vermaakte het gezelschap met allerlei flauwe grappen, terwijl de wijnflesch van hand tot hand ging. Seckendorf, de slanke man met de lange fijne ledematen, lag gemakkelijk tegen een boom aan en “summte allerlei Poetisches”. Wat achteraf, in een soortgelijke kleine hut, lag de Hertog in diepen slaap. Ik zelf zat daarvoor bij smeulende kolen, in zware gedachten verdiept’... Dan zegt Goethe dat hij nu nog, na 45 jaar, de verschillende personen van het gedicht goed geteekend vindt. Vooral den Hertog, in zijn wilde en roekelooze gedragingen. ‘So war er ganz und gar. Es ist darin nicht der kleinste Zug übertrieben. Doch,’ voegt hij er bij, ‘aus dieser Sturm- und Drangperiode hätte sich der Herzog bald zu wolthätiger Klarheit durchgearbeitet, sodass ich ihn zu seinem Geburtstage im Jahre 1783 an diese Gestalt seiner früheren Jahre sehr wohl erinnern mochte.’ | |
[pagina 527]
| |
En dit gedicht, door Goethe zijn vorstelijken vriend ge wijd, is, naar inhoud en vorm, wel een van de treffendste in zijn soort. Het is als een ‘symphonische Dichtung’ en het verwondert mij dat nog geen Duitsch toondichter zich aangetrokken gevoeld heeft, het muzikaal na te dichten. Als in breede, klankvolle akkoorden vangt het maestoso aan: Anmutig Tal! du immergrüner Hain!
Mein Herz begrüsst euch wieder auf das beste;
Entfaltet mir die schwerbehangnen Aeste,
Nehmt freundlich mich in eure Schatten ein,
Erquickt von euren Höhn, am Tag der Lieb' und Lust,
Mit frischer Luft und Balsam meine Brust.
Na deze invocatie verdiept de dichter zich in herinneringen aan het land en zijn arme bewoners, aan het woud, waarin hij vaak het spoor bijster raakte, en aan dien dag, zeven jaar geleden, toen zij daar uitrustten van de vermoeienissen van de jacht. De Weimarsche vrienden, die Goethe hier herdenkt (Knebel en Seckendorf), in het voorbijgaan elk hunner met een paar trekken teekenend, zijn ons uit zijn eigen beschrijving in het gesprek met Eckermann bekend. Maar dan, eer hij tot den Hertog komt, ziet hij, als in den droom, zichzelf, die ‘von fremden Zonen’ hier beland is, und durch Freundschaft fest gebannt.
Tot zichzelf keert hij in en vraagt: Wie kent zich zelf? Wie weet wat hij vermag te bereiken? Heeft niet de moedigste roekelooze dingen gedaan? Und was du tutst, sagt erst der andre Tag,
War es zum Schaden oder Frommen.
Evenals Prometheus, die met ‘reine Himmelsglut’ slechts aardsch bloed in de aderen der menschen vermocht te gieten, zoo ging het ook hem: Ich brachte reines Feuer vom Altar;
Was ich entzündet, ist nicht reine Flamme.
Der Sturm vermehrt die Glut und die Gefahr,
Ich schwanke nicht, indem ich mich verdamme.
| |
[pagina 528]
| |
En zoo streng als hij jegens zichzelf is, is hij ook tegenover den Hertog, wiens vele goede hoedanigheden hij weet te waardeeren, maar over wiens ‘Unarten’ en waaghalzerijen hij zich dikwijls bezorgd maakte. In een brief aan Charlotte von Stein van 27 Augustus 1782 schrijft hij: ‘der Herzog ist wacker and man könnte ihn recht lieben, wenn er nicht durch seine Unarten das Gesellige Leben gerinnen machte, und seine Freunde durch unaufhaltsame Waghalsigkeit nötigte über sein Wohl und Weh gleichgültig zu werden’. Een jaar later is Goethe over zijn vorstelijken vriend beter te spreken; den 17en Juni 1783 schrijft hij uit Wilhelmsthal an Charlotte von Stein: ‘Der Herzog ist auf sehr guten Weegen, wir haben über viel Dinge gar gut gesprochen, es klärt sich vieles in ihm auf, und er wird gewiss in sich glücklicher und gegen andre wolthätiger werden’. In ‘Ilmenau’ teekent Goethe nu het beeld van hem, dien hij ‘all sein Wohl und all sein Ungemach’ noemt, den man, die Bald mit sich selbst und bald mit Zauberschatten streitet
Und, was ihm das Geschick durch die Geburt geschenkt,
Mit Müh und Schweiss erst zu erringen denkt.
Noch ist bei tiefer Neigung für das Wahre
Ihm Irrthum eine Leidenschaft.
Der Vorwitz lockt ihm in die Weite,
Kein Fels ist ihm zu schroff, kein Steg zu schmal,
Der Unfall lauert an der Seite
Und stürzt ihn in den Arm der Qual...
Maar dan verdwijnt het beeld, dat een droombeeld mag geweest zijn: wolken en nevelen vervliegen en hij ziet, Wie man nach länger Reise
Im Vaterland sich wiederkennt,
Ein ruhig Volk in stillem Fleisse
Benutzen, was Natur und Gaben ihm gegönnt.
Der Faden eilet von dem Rocken
Des Webers raschem Stuhle zu;
En - Goethe hoopt nog aan het eindelijk welslagen van het Ilmenausch bedrijf -: | |
[pagina 529]
| |
Und Seil und Kübel wird in längrer Ruh
Nicht am verbrochnen Schachte stocken.
En tot slot deze wensch, waar de ernstige vermaning nog doorheen klinkt: So mög', o Fürst, der Winkel deines Landes.
Ein Vorbild deiner Tage sein!
Du kennest lang die Pflichten deines Standes
Und schränkest nach und nach die freie Seele ein.
Der kann sich manchen Wunsch gewähren,
Der kalt sich selbst und seinem Willen lebt;
Allein wer andrer Wohl zu leiten strebt,
Muss fähig sein viel zu entbehren.
So wandle du - der Lohn ist nicht gering -
Nicht schwankend hin, wie jener Sämann ging,
Dass bald ein Korn, des Zufalls leichtes Spiel,
Hier auf den Weg, dort zwischen Dornen fiel;
Nein! streue klug wie reich, mit männlich steter Hand,
Den Segen aus auf ein geackert Land!
Dann lass es ruhn; die Ernte wird erscheinen
Und dich beglücken und die Deinen.
Aldus met een vrijmoedigheid, die den afstand welke hen scheidde niet uit het oog verloor, bracht Goethe Carl August op zijn zeven-en-twintigsten geboortedag, in den schoonsten kunstvorm, den eerlijksten, oprechtsten gelukwensch, dien misschien ooit een staatsdienaar zijn Vorst heeft toegebracht. Hoe menig Vorst zou men zulk een ouderen vriend en raadsman toewenschen!
De omstandigheden zouden in de verhouding tusschen Carl August en Goethe een verandering brengen, die onvermijdelijk was. Dat Goethe in het najaar van 1786 naar Italië ‘vluchtte’, gelijk men het genoemd heeft, had velerlei redenen. Eén ervan was zeker wel dat naarmate de Hertog, ouder wordende, zich meer met de Regeering bemoeide, de plaats van Goethe in het kleine Vorstendom hoe langer hoe kleiner werd; de grond ontzonk hem onder de voeten. En toen hij, | |
[pagina 530]
| |
na een bijna tweejarig verblijf in Italië, in Juni 1788 in Weimar terugkeerde, vond hij Carl August gerijpt tot een zelfstandig man, naast wien voor hem, op het engere staatsgebied, in het geheel geen plaats meer was. Hoezeer hij de buitengewone talenten van zijn ouden vriend op prijs was blijven stellen, toonde de Hertog door hem allerlei eervolle en gewichtige opdrachten te geven. Goethe's werkzame geest vond gelegenheid op velerlei gebied, op dat van wetenschap zoowel als op dat van kunst, nuttig werkzaam te zijn voor dat Weimar, waaraan zooveel herinneringen hem bonden, o.a. door de leiding op zich te nemen van den Hofschouwburg, een werkzaamheid, waarover hij later met rechtmatigen trots tot Eckermann zeggen kon: ‘es war etwas’. Van Carl August's zijde werd alles gedaan om de vriendschapsbetrekking van vroeger op denzelfden intiemen voet voort te zetten. Maar Goethe gaf zich rekenschap van de nieuwe verhoudingen, hij kende zijn plaats en wist die met grooten takt te bewaren, al moest hij ook over zijn terughoudendheid van den Hertog verwijten vernemen als: ‘Es hält schwer, Ew. Liebden alleweile persönlich zu erangeln’; ‘Vergebens habe ich an Deiner Festung gerappelt: es war kein Mensch zu erpochen’. De man, wien hij als opvoeder had ter zijde gestaan en in wien hij getracht had de betere elementen wakker te roepen en aan te kweeken, bleef in Goethe's gedachtenis voortleven als zijn vorstelijke vriend. Het gedicht ‘Ilmenau’ is van die vriendschap de kostbaarste herinnering.
J.N. van Hall. |
|