De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Vakonderwijs in Algerië.Nu in Indië maatregelen worden beraamd, om de kwijnende, inlandsche nijverheid op hoogeren trap te brengen, is het niet van belang ontbloot eens na te gaan, wat in de groote, Fransche kolonie Algerië met zijn overwegend Mohammedaansche bevolking op dit gebied is geschied. Maatregelen, die werkelijk in het industriëel leven der inlanders ten goede zullen ingrijpen, ze zijn uiterst moeilijk te beoordeelen. Zelfs het stellen der vraag of iets in het belang der inlandsche nijverheid gedaan kan worden, is reeds geschikt om tal van tegenstrijdige meeningen uit te lokken; geen dankbaarder onderwerp is uit te denken dan dit om een heftig duel tusschen fanatici en pessimisten te zien volgen. Intusschen gaat de algemeene opinie toch inzien, dat er iets gedaan moet worden en begrijpelijkerwijze wordt onder dit iets het vakonderwijs inbegrepen. Wat niet meer dan heuglijk is! Al is het niet mogelijk het finantiëel belang van vakonderwijs aan inlanders zwart op wit in cijfers uit te drukken, al is het evenmin mogelijk de levensvatbaarheid van inlandsche industrieën in rekensommetjes vast te leggen, het is toch, voor wie even nadenken wil, een onomstootelijke waarheid, dat wij hier een moreelen plicht te vervullen hebben, die reeds te lang over het hoofd is gezien. Het is reeds herhaaldelijk betoogd, dat een volk van landbouw alleen niet bestaan kan. Nijverheid, zij het ook in den bescheiden vorm van huisvlijt, moet de open plekken invullen, de ledige uren van den landman productief maken, den niet-landbezitter in staat stellen het dagelijksch brood te verdienen. | |
[pagina 500]
| |
De juistheid dezer stelling wordt bewezen door het inlandsche leven zelf, waarin bij meerdere beschaving zonder drang van buiten een eigen nijverheid zich ontwikkelt, die als op Java reeds verschillende bedrijfsvormen vermag aan te wijzen. Echter wordt door de nauwere aanraking met ons meer ontwikkeld Europa de inlandsche nijverheid in verderen groei belemmerd, zelfs bedreigd met volslagen verdwijnen. Wat voldoende was voor de primitieve behoeften van den kampoeng, voldoet niet meer in Europeesche omgeving. Europa voert zijn goedkoope waren in, overal het inlandsche produkt verdringend, den inlander het dagelijksch brood ontnemend. Dat mag niet roerloos aangezien worden! De inlander, wien men in den regel alle eigen initiatief en energie ontzegt, weet niettemin bij den invoer der gedrukte katoentjes zich te weren, voert zelfs een nieuwe techniek in, den wasdruk met stempels. Het batikken, vroeger uitsluitend bedrijf der meer voorname standen, verkrijgt onder den Europeeschen druk een zuiver-industriëelen vorm. In dit sierkunstig bedrijf komt arbeidsverdeeling, een werken in werkplaatsen, alles met het doel het geproduceerde in bedrijfskosten te doen dalen. Uit dit enkele doch tevens sprekende voorbeeld blijkt wel, dat de inlander niet het onverschillige wezen behoeft te zijn, zooals hij zoo gaarne beschreven wordt. Hij beproeft zich te weren en in dien stillen wederstand is het onze plicht hem bij te staan, ook al zou een fiasco het gevolg moeten zijn. Echter juist dit laat zich moeilijk beoordeelen. Ik herinner hierbij aan den strijd in Europa, voor eenige tientallen jaren gevoerd, over het handwerk en de grootindustrie. Hoe stellig en tevens overtuigend is toen niet beweerd, dat het handwerk, het kleine bedrijf moest verdwijnen, onmogelijk als het was naast de machtige middelen der machinale industrie. En nu? De groote industrie is steeds uitgebreider, reusachtiger geworden. Daarentegen is het handwerk en het kleine bedrijf gebleven. In onze dagen komt de eerste zelfs het laatste te hulp met electrische motoren, een onschatbare hulp in de kleine werkplaats. Fietsen en auto's, produkten der grootindustrie, roepen tevens tal van kleine werkplaatsen in het leven. Hoe zouden die theoretici van | |
[pagina 501]
| |
vroeger zich niet verbazen, indien zij eens den huidigen toestand èn het onjuiste van hun voorspellingen konden konstateeren! Wil men handwerk en nijverheid bevorderen, dan is de eerste en gewichtigste voorwaarde deze, dat het geproduceerde den hoogsten trap van volmaking bezit. In de tweede plaats eerst komt het vraagstuk van den afzet, dat door het ontbreken van het eerstgenoemde vanzelf onmogelijk zou worden. Vandaar ook, dat men in Holland zelf, in Duitschland, en Oostenrijk en andere landen de kwijnende, plaatselijke industrie is gaan ondersteunen door het oprichten van vakscholen, die het bedrijf moesten verbeteren en volmaken. Het handwerk wordt geschraagd door het bestaan van ambachtsscholen, die of den jongen ambachtsman als leerling opvoeden, of den gezel nà den leertijd verder industriëel ontwikkelen. Zelfs in de kleinste plaatsen van Nederland ontstaan deze vakscholen en weer moet men herinneren aan een aantal jaren terug, toen juist in de ambachtskringen elk vakonderwijs onnoodig, zelfs verkeerd genoemd werd, een bewijs, dat ook practici zich kunnen vergissen! Vakonderwijs is dan ook voor Indië een noodzakelijk onderdeel der edukatie, die indertijd als deel van het drietal werd geeischt om de veelbesproken Eereschuld af te betalen. Voor dit belang, dat stellig mettertijd de welvaart der inlandsche bevolking zal kunnen bevorderen, moet ten onzent nog gepleit en geschreven worden, het wordt zelfs door niet weinigen als uitvloeisel van fanatici voorgesteld, terwijl.... in Algerië sinds jaren het vakonderwijs aan inlanders van regeeringswege wordt verzorgd, om van Engelsch-Indië maar te zwijgen. Uit een aantal bescheiden van de Fransche koloniale regeering, mij door de vriendelijke tusschenkomst van ons Nederlandsch Gezantschap te Parijs toegezonden, bleek mij tot mijn groote verbazing, dat de strijd, die bij ons eigenlijk nog beginnen moet, ginds sedert jaren en jaren afgespeeld is. In onze Oost is eerst in 1893 een particuliere vakschool (te Modjowarno) van regeeringswege gesubsidieërd en in 1907 | |
[pagina 502]
| |
werden door de regeering drie ambachtsscholen voorgesteld. Vanaf 1900 werd door verschillenden in den lande op het artistiek karakter gewezen, dat het inlandsche werk soms vertoont, op de Indonesische sierkunst. Daarentegen vinden wij in Algerië, dat reeds bij een wet van den 5 December 1857 leerbeurzen voor jonge Mohammedanen te Algiers werden gevormd. Met behulp dezer finantiëele ondersteuning werden zij bij knappe werklieden in de leer gegeven. In 1887 werd na een inspectiereis van den heer Jacquement de stichting van een aantal goevernementsscholen voor vakonderwijs bevolen. Twee van deze voor ijzer- en houtbewerking werden gevestigd te Fort National en Michelet, andere te Témiet el Had en Orléansville. Doch alle begin is moeilijk, dit bleek ook hier! Slechts de school van Fort National bleek na de verplaatsing naar Dellys levensvatbaarheid te bezitten. De andere verdwenen even snel als zij gekomen waren. De oorzaak van deze mislukking wordt in de Fransche bescheiden niet opgegeven, doch laat zich ook zonder dat verklaren. Het bezoek van vakscholen is geheel en al vrijwillig. Weet de onderwijzer de leerlingen te boeien, dan blijven zij, in het andere geval bewijst hun wegblijven dat het onderwijs niet deugt. Het komt evenals bij elk onderwijs op de leerkracht aan en terwijl men bij het gewone onderwijs beschikken kan over opgeleide krachten, moet men zich bij het vakonderwijs vergenoegen met goede technici, die niet altijd de gave bezitten hun kennis aan anderen mede te deelen. Echter liet men in Algerië den moed niet zakken. In 1900 werd weder van regeeringswege een onderzoek naar de wenschelijkheid van vakonderwijs ingesteld en eenparig wenschen de inlandsche notabelen vakscholen voor hun landgenooten. Er zijn er zelfs, die vakonderwijs nuttiger en noodiger vinden dan het gewone schoolonderwijs. De heer Marius Vachon, een schoolraad, die tevoren een groot deel van Europa in opdracht zijner regeering bereisd had om de kunstnijverheid en haar verzorging door onderwijs te bestudeeren, maakte omstreeks denzelfden tijd een groote studiereis in Algerië. | |
[pagina 503]
| |
Zijn verslagGa naar voetnoot1) luidt niet zeer gunstig voor de meestal particuliere scholen, die toen in Algerië vegeteerden. Gunstig is zijn oordeel over de tapijtenschool door Mevrouw Delfau in 1895 in de hoofdstad gesticht en die sinds 1898 een groote subsidie van de regeering ontvangt. Circa 250 jongens en meisjes zijn hier voor het vervaardigen der tapijten opgeleid. Het meerendeel daarvan werkt in twee groote werkplaatsen in Algiers. Enkelen besturen ateliers in de provincie, terwijl de anderen onder hun stammen werkzaam zijn. Daarentegen zijn er in Tlemcen, Constantine en Oran schooltjes met nauwelijks twaalf leerlingen, die met een kleine subsidie van 500 francs moeten uitkomen. Gebrek aan geld en lokalen doet deze inrichtingen kwijnen. Maar ondanks deze belangrijke hinderpalen weten de dames, die aan het hoofd dezer schooltjes staan, er den moed in te houden, daarbij geholpen door de ambitie harer leerlingen. Marius Vachon geeft hun den volgenden lof: ‘L'enseignement professionnel donné dans ces écoles avec une douceur, une patience, et une énergie maternelles, est à la fois d'une telle attraction et d'une telle bienfaisance que les enfants du plus jeune âge prennent pour le travail une véritable passion, et deviennent en peu de temps extraordinairement habiles. C'est un plaisir et un étonnement de voir accroupries sur leurs talons, à la mode arabe, devant les hauts métiers, des fillettes de 6 à 7 ans, graves, sérieuses, impassibles, qui nouent les brins de laine multicolores sur la chaîne avec une dextérité de prestidigitateur, qui manoeuvrent avec un entrain joyeux le lourd peigne de fer pour tasser la trame, et qui, leur provision de matiére première épuisée, en réclament impérieusement une nouvelle pour ne pas perdre de temps. ‘Quand nous donnons à une de nos élèves le même modèle, très simple, à exécuter une seconde fois, me disait la directrice d'une de ces écoles, c'est un déluge de larmes; la petite ouvrière pense que sa maîtresse la juge incapable de faire mieux; et elle s'estime absolument dêshonorée aux yeux de ses compagnes. Seule, la promesse formelle d'un tapis prochain trés difficile et très beau peut la consoler.’ | |
[pagina 504]
| |
Een aardig staaltje van hetgeen goed geleid vakonderwijs zelfs onder gebrekkige omstandigheden geven kan. Met klem dringt Marius Vachon dan ook op meer middelen aan. Vakonderwijs moet, volgens hem, niet alleen het gewone vak onderrichten, het moet hooger doeleinden nastreven. Artistieke en technische leiding moeten zich vereenigen om het ambacht tot den hoogsten trap van volmaking te brengen. Studie van de aloude volkskunst mag daarbij in geenen deele ontbreken en juist hier is het met de genoemde schooltjes slecht gesteld. Goede, oude voorbeelden ontbreken bijna geheel. Men moet zich behelpen met enkele kartons en een paar bescheiden tapijten, door goede vrienden geleend. Op dergelijke wijze is het niet mogelijk met de vreemde importartikelen te wedijveren. En toch ligt hier een belangrijk finantieel gebied open! In 1890 werd bijv. voor een bedrag van 423.059 francs aan tapijten ingevoerd, iets, dat in het land zelf verwerkt had kunnen worden. Circa 6 millioen werd aan onbewerkt hout uitgevoerd en 11 millioen francs aan bewerkt hout werd ingevoerd. Enkele cijfers slechts, maar die genoegzaam bewijzen, hoeveel door het ongebruikt laten der inlandsche arbeidskrachten voor het land zelf verloren gaat. Om daarin te voorzien slaat Marius Vachon aan het slot van zijn rapport vier middelen voor: school, museum, koöperatieve ondersteuningskas en permanente tentoonstelling van produkten. De school moet zich baseeren op de oude volkskunst, ‘rendre à cette production son mérite industriel et sa valeur commerciale par une technique supérieure, la technique ancienne fortifiée par la science moderne.’ Voor de kennis der oude kunst moet het museum natuurlijk zorgen door voorwerpen of goede nabootsingen aan scholen of werkplaatsen tijdelijk af te staan. ‘L'organisation de ce musée est de la plus haute importance, de la plus absolue nécessité pour le relèvement et le développement des industries d'art indigènes de l'Algérie. Cette institution aura particulièrement pour but de redonner, et de conserver ensuite, à la production de ces industries leur véritable caractère d'art oriental, en ce moment altéré par les rapports divers et successifs d'éléments décoratifs européens. Ce caractère, affirmé par une perfection technique rappelant celle des | |
[pagina 505]
| |
ouvriers d'autrefois, peut seul constituer l'originalité, l'intérêt, et la valeur de cette production, peut seul lui ramener et lui maintenir la faveur des amateurs, des collectionneurs, des hiverneurs, et des touristes, que dégoûtent et éloignent les contrefaçons et les inventions hétéroclites de la concurrence étrangère.’ De koöperatieve voorschotkas heeft ten doel aan inlandsche werklieden finantiëele hulp te verschaffen bij het aankoopen van betere werktuigen en voorschotten hij groote opdrachten, terwijl de permanente tentoonstellingen in de hoofdplaatsen gelegenheid tot verkoop moeten bieden. Marius Vachon besluit als volgt: ‘Ce que tant de pays d'Europe, moins riches, moins puissants que notre pays, ont fait, depuis si longtemps et avec un succès constant, pour leurs industries d'art indigènes, familiales, rustiques, et coloniales, la France doit le faire, le fera pour les industries d'art indigènes de l'Algérie: c'est une oeuvre patriotique de mutualité et d'assurance sociales’. Dit zeer lezenswaardig rapport, dat alleen het kardinale punt van opleiding der leerkrachten onbehandeld laat, schijnt veel invloed op de ontwikkeling van het vakonderwijs gehad te hebben. Al dadelijk wordt het kleine budget van 25.000 francs op 100.000 verhoogd, sindsdien herhaalde malen vergroot en men begint het onderwijs te organiseeren. Te Algiers zetelt het hoofdcomité, dat uit een aantal inspecteurs bestaat. Deze bezoeken de vakscholen en zorgen vooral voor de voorbeelden van inlandsche kunst, die ter beschikking van het onderwijs gesteld worden. Het onderwijzend personeel wordt vóór de aanstelling in Algiers voor hun moeilijke taak voorbereid. Gedurende een jaar moeten zij een speciale cursus bezoeken, die voornamelijk door de inspecteurs geleid wordt en waarbij zooveel mogelijk getracht wordt, de kennis der oude volkskunst te vergrooten. Op de circa 26 vakscholen wordt het vervaardigen van Arabische tapijten en borduurwerk onderwezen, het weven, het lederwerk en het borduren op leder, het inlegwerk en het snijden in hout, het metaalwerk, verder metselen en keramiek. Al naar de geaardheid der inheemsche bevolking wordt | |
[pagina 506]
| |
een of meer dezer vakken onderwezen. Alles richt zich naar de plaatselijke behoefte. Het onderwijzend personeel bestaat voor elk vak uit een Europeeschen en een inlandschen onderwijzer. Bij enkele scholen zijn de leerlingen in een internaat, bij andere in hun families. Doch op alle scholen wordt, hetgeen bij inlanders niet vermeden kan worden, een klein maandgeld aan de leerlingen uitbetaald. Echter wordt hun werk weer door de school verkocht, wat bovengenoemde maatregel minder kostbaar maakt. Ook werkt de school op bestelling voor particulieren. Op de metselaarsscholen bijv. werken de leerlingen onder toezicht van hun onderwijzers buitenshuis, hetgeen ginds mogelijk is, omdat deze vakken vrijwel niet beoefend worden en dus van geen concurrentie met het ambacht sprake kan zijn. Bij de sierkunstige vakken is voorgeschreven, dat alleen de modellen van het te Algiers gevestigde comité gebruikt mogen worden, wat een goede maatregel is. Immers, juist door het werken voor particulieren zou menige school geneigd zijn ter wille van het finantieële voordeel slechte dingen te maken, die door smakelooze koopers soms het liefst gewenscht worden. Goed, degelijk werk staat bij deze scholen op den voorgrond en uitdrukkelijk wordt het in de instructie der scholen gezegd: ‘Inutile de faire vite, faire bien. Inutile de faire beaucoup, faire de l'excellente qualité.’ Om den vakscholen de gelegenheid te geven jaarlijks wat van hun arbeid te laten zien, zijn de scholen, die op kunstnijverheidsgebied werken, aangeschreven, jaarlijks hun mooiste werkstukken naar de permanente tentoonstelling te zenden, die in de Médersa (Mohammedaansche hoogeschool) te Algiers gehouden wordt. Aan de beste inzendingen worden dan prijzen toegekend. Ook de wensch van Marius Vachon betreffende het Museum is vervuld. Aan het ‘Musée National des Antiquités Algériennes,’ in de Rue Michelet te Algiers gelegen, zijn in 1903, met een crediet van 40.000 frs., drie zalen toegevoegd, waarbij in 1909 een vierde is gekomen. Het hier tentoongestelde omvat de Mohammedaansche kunst van het Turksche tijdvak, verdeeld in Berberkunst en in Westelijke en Oostelijke Arabische kunst. | |
[pagina 507]
| |
Zoo is dus in Algerië een uitgebreide organisatie in het leven geroepen om de inlandsche bevolking weer tot de kennis van het ambacht te brengen, tot het handwerk, dat vroeger zoo prachtige produkten heeft geleverd. In hoever dat lofwaardige doel bereikt kan worden, zou een onderzoek ter plaatse kunnen uitmaken. Bedenkelijk vind ik, dat het beschikbaar budget van de scholen zoo gering is. De Europeesche onderwijzers ontvangen bijv. 2400 francs, de inlandsche 1800-2100 frans. Dat is zeer weinig! Als leerkracht moet men uit de artistiek en technisch gevormde personen de beste kiezen en op dit gebied heerscht heel geen overvloed. En of een knap werkman uit Frankrijk genegen zal zijn voor 2400 francs een moeilijk onderwijsambt aan te nemen, dat gelooft wel niemand! Het zij hier herhaald: het slagen van vakonderwijs hangt van de leerkracht af! Is dit een minderwaardig element op technisch gebied, dan is het vakonderwijs vanzelf veroordeeld. De scherpe oogen der leerlingen zien snel genoeg, of de onderwijzer zijn vak beheerscht. Daarnevens moet hij de gave bezitten, zijn onderwijs boeiend te doen zijn, de verschillende stadia van het vak in juiste volgorde te onderwijzen. Hij moet de individualiteit van elken leerling kennen en zijn opgaven dienovereenkomstig weten te stellen. Hij moet de ambitie zijner leerlingen weten te verhoogen, ze opleiden tot zelfstandige werkers. Hij moet eveneens de schoonheidszin weten op te wekken en tot eigen uiting op te voeren. Dat zijn waarlijk geen kleinigheden! En Frankrijk zal dieper in de beurs moeten tasten om het inlandsche vakonderwijs te doen slagen. Intusschen zijn het interessante proeven, die ginds in de Fransche kolonie genomen zijn. Ze geven in veel opzichten de richting aan, die ook voor vakonderwijs in onze Oost kan gelden. Ze toonen tevens de fouten, die ons tot leering kunnen strekken.
Elberfeld. J.A. Loebèr Jr. |
|