De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Anton Tsjéchow.
| |
[pagina 462]
| |
als mens. Wanneer het gesprek kwam op het Russiese vaderland, op kultuur, op religie - onderwerpen, die in Rusland meer dan elders in al hun vage breedheid worden behandeld, vaak zonder veel vrucht, maar met grote eerlikheid en dorst naar waarheid -, dan noemde men onder de profetiese geesten, wier arbeid en wier ideën de jonge generatie van nu als een kostbare erfenis heeft aanvaard, naast Tolstój en Hérzen e.a. ook als hun gelijke: Tsjéchow. Men ziet in Rusland vaak iets anders in hem dan wij geneigd zijn in hem te zien. Ons, west-Europeanen, vallen het eerst die eigenschappen van de Russen op, waardoor dezen zich van ons onderscheiden, maar die daarginds de verschillende generaties van de 19de en 20ste eeuw met elkaar gemeen hebben; de Rus ziet echter duideliker de kleine verschillen tussen de mensen van nu en die van vóór tien jaar, tussen het geslacht van 1900 en dat van 1880 enz. Welnu: Tsjéchow's oeuvre beschouwt men in Rusland veelal als een spiegel, waarin zich de wereld van vóór de jongste ‘revolutie’ reflekteert, maar wij hier in west-Europa herkennen in die spiegel gemakkeliker die trekken, die het Rusland van vóór tien jaar gemeen heeft met dat van nu en tegelijk met dat van de vorige eeuw. Maar al beschouwen wij het werk van Tsjéchow enigszins anders dan zijn landgenoten dat veelal doen, wij kunnen met hen meegaan in hun bewondering voor zijn talent als auteur, en ook is hij aan ons sympathiek evenals aan hen om zijn liefde voor de waarheid en zijn liefde voor de mens. | |
I.Wanneer ik mij er toe zet om het Nederlandse publiek iets over Tsjéchow te vertellen, dan doe ik dat niet zonder schroom. Want ik weet, dan het een heel moeilik werk is om aan anderen een goed idee te geven van de hoge en veelzijdige en daarbij zo doodeenvoudige kunst van deze man. Veel heb ik over Tsjéchow gelezen, in boeken over letterkundegeschiedenis en over kultuurhistorie, in monografieën ook, spesiaal aan deze ene kunstenaar gewijd; maar wanneer ik zijn werken opsla, dan voel ik ieder ogenblik, dat geen van die velen, die over hem geschreven hebben, | |
[pagina 463]
| |
er in geslaagd is meer dan een fragmentaries beeld te geven van dit veelzijdige en toch steeds zichzelf gelijkblijvende talent. Gelukkig kan het mij tot troost zijn, dat de Nederlandse lezers voorlopig minder dan de Russiese de behoefte zullen gevoelen aan een alzijdige charakterisering van dat talent; zij zullen tevreden zijn, wanneer ik er in slaag, aan de hand van Tsjéchow's werken op enige typiese eigenschappen van deze man en zijn kunst hun aandacht te vestigen; mocht iemand nader kennis willen maken met die kunst, dan durf ik hem beloven, dat iedere novelle, ieder schetsje, ieder drama van Tsjéchow voor hem een bron van genot zal wezen. In een enkel woord Tsjéchow charakteriseren, dat gaat niet. Ik sprak reeds van zijn liefde voor waarheid en zijn liefde voor de mens, maar dit zijn eigenschappen, die hij met bijna alle grote Russiese schrijvers gemeen heeft. Hetgeen hem persoonlik eigen is en hem van alle anderen onderscheidt, dat is een moeilik te definiëren, maar zeer eigenaardig talent van beschrijven. Sergejénko heeft in een artikel over Tsjéchow een uitlating over deze van niemand minder dan Leo Tolstój gepubliseerd, die ik hier vertalen ga. Een vriend spreekt met Tolstój over een schrijver, die wel met Tsjéchow wordt vergeleken. ‘Ik begrijp niet’, zegt T. dan, ‘waarom ze hem met Tsjéchow vergelijken. Tsjéchow is, dunkt mij, een onvergelijkbaar kunstenaar. En wanneer hij al aan iemand doet denken, dan is 't aan MaupassantGa naar voetnoot1). Ik heb onlangs nog eens bijna de hele Tsjéchow doorgelezen. En alles van hem is heerlik. Er zijn plaatsen in zonder diepte, ja, zonder diepte. Maar 't is alles verrukkelik. En Tsjéchow kun je als kunstenaar zelfs niet vergelijken met de vroegere Russiese schrijvers - met Toergénew, Dostojéwskij of met mij. Tsjéchow heeft zijn eigen vorm, evenals de impressionisten. Je kijkt: zo'n man smeert als 't ware zonder enig overleg de verf er op, die hem zo juist onder | |
[pagina 464]
| |
de vingers komt, en de streken van zijn kwast lijken in geen verband met elkaar te staan. Maar dan ga je wat verder staan en kijkt - en alles samen maakt een indruk, dat je er verbaasd van staat! Je hebt een pakkend tafereel voor je, kleurig en klaar. En dit is nog wel het allerzekerste kenteken, dat Tsjéchow een waarachtig kunstenaar is: je kunt hem enige malen doorlezen...’ Tussen Tolstój en Tsjéchow bestond een band van vriendschap en wederzijdse waardering. Dat Tolstój voor zijn jongere vriend een inderdaad vaderlike liefde voelde, heeft deze niet in de eerste plaats aan zijn kunstenaarseigenschappen te danken, al is het dan ook een feit, dat Tsjéchow's manier van schrijven nader verwant is met die van Tolstój dan met die van diens grote tijdgenoten; wat Tolstój in Tsjéchow liefhad, dat zal wel vooral zijn ongekunstelde liefde voor de waarheid zijn geweest, zijn onovertroffen eerlikheid als mens en als kunstenaar. Hoe eerlik hij was als schrijver, dat kunnen we eerst nu goed beseffen, nu na zijn dood zijn korrespondentie en de herinneringen van meerdere van zijn vrienden zijn gepubliseerd. Tsjéchow heeft, zolang als hij gearbeid heeft, het contemporaine leven beschreven. Nu verlangt het publiek in Rusland van dergelijke schrijvers in veel sterker mate dan bij ons een oordeel over mensen en stromingen, en als de schrijver niet duidelik genoeg zijn sympathieën en antipathieën laat doorschemeren, dan neemt men hem dat kwalik of men gaat de fantasie te hulp roepen om zijn standpunt tegenover de kwesties van de dag vast te stellen. Nu beschrijft Tsjéchow zijn helden volmaakt objektief, de woorden, die hij zelfs de sympathiekste van hen in de mond legt, behoeven helemaal niet zijn eigen gedachten weer te geven, maar het publiek nam daarmee geen genoegen en dichtte hem de meest tegenstrijdige ideën toe; zo deelt Korolénko ons mee, dat de woorden ‘Mijn vriend, luister naar mijn raad: trouw niet met Jodinnen noch met zenuwlijdsters noch met vrouwelike studenten’, die Iwánow in het gelijknamige drama zegt, aanleiding tot allerlei geschrijf hebben gegeven: ‘Ja zeker’, - aldus Korolénko - ‘dat zegt Iwánow, maar het Russiese leven is zo ziekelik gevoelig op het punt van sommige pijnlike problemen, dat het publiek de auteur niet van de held wou scheiden’. En | |
[pagina 465]
| |
als Tsjéchow in de loop van de jaren al somberder taferelen gaat ophangen van het onbeweeglik-banale Russiese leven, van de te vroege levensmoeheid en machteloosheid, waaraan de edelste zielen ten prooi worden, dan gaat men in hem een vijand van vooruitgang en kultuur zien of iemand, die wanhoopt aan de toekomst van zijn volk: hetgeen we nu weten van zijn leven, heeft al die valse uitleggingen - ja zelfs aantijgingen - afdoende gelogenstraft. Wanneer een enkele keer de schrijver zijn eigen ideën aan het papier toevertrouwt, dan is het gewoonlik zijn innige afkeer van de leugen, die uit zijn woorden spreekt: of liever - evenals Gógolj en Dostojéwskij en anderen van zijn grote voorgangers verbaast hij zich, waarom de mensen niet eerliker zijn, immers dit ware de grootste stap tot een gelukkiger toekomstwereld! In de novelle ‘de Steppe’, die veel autobiografie bevat, komt een oude man, Panteléj, voor; dag in dag uit loopt hij door de steppe voort naast een zwaar beladen wagen en dan mompelt hij in zich zelf, blijkbaar denkend over het lange, aan smart en verlies zo rijke leven, dat achter hem ligt; maar op zekere avond als men halt maakt, vertelt hij lange verhalen van rovers met grote messen; al die verhalen lijken sterk op elkaar en zijn makkers begrijpen best - hoewel ze aandachtig luisteren -, dat dit allemaal leugenachtige verzinsels zijn. ‘Jegóroeshka [een kind, dat de tocht meemaakt] nam nu alles voor zuivere munt aan en geloofde elk woord, maar later vond hij het vreemd, dat een man die in zijn leven heel Rusland was doorgetrokken, die veel had gezien en leren kennen, een man, wiens vrouw en kinderen waren verbrand, - dat zo'n man zijn rijke leven zò waardeloos achtte, dat hij iedere keer als hij bij een houtvuur zat, òf zweeg òf sprak van 't geen nooit gebeurd was.’ Niet minder ongerijmd zijn die leugens, die men zegt, zonder dat één onwaar woord gesproken wordt; denken we slechts aan die fijne, gevoelige novelle, waarvan Wolódja de held is. Wolódja is een gymnasiast van 17 jaar en een ongelukkige sterveling. Misschien brengt zijn natuur dat ten dele mee: hoe anders te verklaren zijn zonderlinge liefde voor een heel veel oudere nicht? Maar hij ware niet zo ongelukkig, als hij in zijn naaste omgeving meer natuurlik | |
[pagina 466]
| |
gevoel vond. Zijn moeder heeft twee vermogens weten te verspillen, dat van zichzelf en dat van haar man, en leeft nu met Wolódja in een goedkoop pension, voorzoverre ze altans niet logeert bij rijke familie en kennissen. Maar daar beschouwt men haar en haar jongen als arme klaplopers. Wolódja, fijngevoelig als hij is, voelt dat in elke blik en in elk woord en hij lijdt er onder, dat hij voortdurend getuige er van moet zijn, hoe men bij die rijke mensen ‘maman niet respekteert en om haar lacht’; Wolódja wordt door die telkens terugkerende kwellingen, waarbij nog de vrees voor een naderend eksamen komt, steeds overspannener; dat uit zich in grilligheid en brutaliteit en voert hem ten slotte tot een wanhoopsdaad: hij schiet zichzelf dood. Wat is nu de direkte aanleiding tot die zelfmoord? Wat gaat er onmiddellik aan vooraf? Men is van een bezoek bij rijke bloedverwanten teruggekeerd in het pension en moeder vertelt met zekere glorie van haar konnekties met de grote wereld: ‘“Generaal Shoemíchin was een neef van mijn man. En zij zelf (d.i. de weduwe Shoemíchin) is een geboren barones Kolb”. - “Maman, dat is niet waar!” zei Wolódja geïrriteerd. - “Waarom moet u liegen?” Hij wist best, dat maman waarheid sprak; in haar verhaal over generaal Shoemíchin en de geboren barones Kolb was geen woord leugen, maar niettegenstaande dat voelde hij toch dat zij loog. Je voelde de leugen in haar manier van spreken, in de uitdrukking van haar gezicht, in haar blik, in alles. - “U liegt!” - herhaalde Wolódja en sloeg met zijn vuist op de tafel met zo'n kracht, dat het hele teeservies schudde en dat mama's tee over de rand van 't kopje vloog. - “Waarom vertelt u van generaals en baronessen? Dat is allemaal leugen”’. - Als Wolódja dan de kamer uitloopt, kan zijn moeder geen andere verklaring geven dan: ‘Hij is te erg bedorven. - Er gaat geen oudere over hem, en ik ben zwak en kan niets doen. Neen, ik ben ongelukkig,’ - en Wolódja zelf, meer dan ooit met zijn ongeluk alleen, ziet nergens uitkomst en schiet zich dood. Als ik dergelijke passages lees, denk ik altijd aan de persoon van Tsjéchow zelve, hoe deze - steeds op kiese wijze - de mensen, met wie hij sprak, noopte om zich te geven zoals ze werkelik waren. Enige staaltjes hiervan heeft Górjkij ons meegedeeld, o.a. het volgende: Tsjéchow ontvangt in | |
[pagina 467]
| |
tegenwoordigheid van Górjkij een onderwijzer, een magere, lange man met een gelig hongerlijdersgezicht, die hem met een sombere basstem onthaalt op weinig interessante beschouwingen over half-begrepen, al te diepzinnige kwesties, voortwaggelend op het terrein van de filosofie evenals een dronken man dat doet op 't ijs. ‘“Maar zegt u me eens,” - vroeg Tsjéchow vriendelik en niet luid, - “wie is dat in uw distrikt, die de kinders slaat?” - De onderwijzer sprong op van zijn stoel en zwaaide ontsteld met zijn armen: “Wat zegt u! Ik? Nooit! Slaan?” - En hij snoof beledigd. - “Agiteer u niet,” - ging Antón Páwlowitsj voort, met een kalmérende glimlach, - “spreek ik dan van u? Maar ik herinner me - ik las 't in de krant - iemand slaat toch... net in uw distrikt...” De onderwijzer ging zitten, veegde zijn zwetend gezicht af en, na een zucht van verlichting, begon hij met een doffe basstem: - “'t Is zo... Er was één geval... Dat was - Makárow... U weet 't - 't is niet te verwonderen! 't Is barbaars, maar - verklaarbaar. Hij is getrouwd... vier kinderen... zijn vrouw - ziek... hijzelf - teringlijder... salaris - 20 roebel... en de school - een kelder, en voor de meester - één kamer... In zulke omstandigheden - zul je een engel Gods afranselen zonder enige schuld... en de leerlingen - die zijn lang geen engelen... gelooft u dat maar.” - En die man, die zoëven nog Tsjéchow medogenloos bombardeerde met zijn voorraad wijze woorden, begon op eens, onheilspellend zijn gebogen neus schuddende, met eenvoudige woorden te spreken, die hard waren als stenen, helder als met vuur belichtende de vervloekte, wrede waarheid van dat leven, dat het Russiese dorp leidt. Toen hij afscheid nam van de heer des huizes, vatte de onderwijzer in zijn beide handen diens kleine, droge hand met haar dunne vingers, schudde die en zei: “Ik ging naar u toe, als naar een superieur, verlegen en bevende... ik blies me op als een kalkoense haan... ik wou u laten zien, dat ook ik geen onbeschaafd blok hout was, - en kijk ik ga weg - als van een beste man die me na staat, die alles begrijpt... Dat is een groot iets - alles begrijpen! Ik dank u! Ik ga weg... Ik neem een mooie, goede gedachte mee: grote mensen zijn eenvoudiger en begrijpen beter... hun ziel staat dichter bij iemand als wij dan al die knullen, waaronder wij leven... | |
[pagina 468]
| |
Vaarwel... Ik zal u nooit vergeten...” Zijn neus trilde, zijn lippen plooiden zich tot een goedhartige glimlach en onverwachts voegde hij er bij: “Maar eigenlik gezegd zijn die ploerten - ook ongelukkige mensen... de duivel hale ze!”’ - Als de onderwijzer weg is, ziet Tsjéchow Górjkij met een glimlach aan en zegt: ‘Een goede jongen’. Laat ik ook nog meedelen, al gaat het ons in dit verband minder aan, dat Tsjéchow verwacht, dat deze goede man wel niet lang onderwijzer zal blijven, men zal wel een middel vinden om hem weg te krijgen; immers: ‘In Rusland is een eerlik mens - zoiets als de schoorsteenveger, waarmee de kindermeisjes de kleine kinderen bang maken’. Gemaniëreerdheid en pathos, die twee dingen, die hem bij anderen tegenstonden, zal men bij Tsjéchow zelf nimmer en nooit vinden. Als Bóenin te Jálta met Tsjéchow aan de oever van de zee wandelt, vraagt hij deze, of hij van de zee houdt; hij krijgt eerst een heel kort, weinig zeggend antwoord, en dan gaat Tsjéchow voort: ‘'t Is heel moeilik, de zee te beschrijven. Weet u, wat voor een beschrijving van de zee ik onlangs in een schooljongenscahier las? “De zee was groot”. En daarmee uit. Mij dunkt: prachtig’. Ongetwijfeld hield Tsjéchow van de zee, zoals hij van de natuur in het algemeen hield; als hij de natuur beschrijft, doet hij dat op, die eigenaardige, tegelijk poëtiese en tegelijk nuchtere manier die hem spesiaal eigen is en die we verderop nog uit een paar citaten zullen leren kennen, maar hij voelde ongetwijfeld, dat een lofrede op de zee, in antwoord op Bóenin's vraag, banaal en patheties zou uitvallen en het mooie, dat hij in zich voelde bij 't zien naar de zee, minder rein maken. - Nog typieser is het antwoord, dat Fjódorow ontving, toen hij aan Tsjéchow vroeg van welke stad hij 't meest hield, van Florence, Parijs of Moskou; dit waren de drie sympathiekste steden, had Tsjéchow gezegd: ‘steden met een ziel’. - ‘Natuurlik Moskou’, zei Tsjéchow. - ‘Verbazend houd ik van Moskou. Een prachtige stad! Een interessante stad.’ Uit Tsjéchow's leven weten we - deze weinige droge woorden zouden 't ons niet zeggen -, dat hij Moskou lief had met die eigenaardige liefde, te vergelijken met die van een kind voor zijn moeder, die zoveel Russen spesiaal voor Moskou gevoelen. Toen Tsjéchow in zijn laatste levensjaren de hele | |
[pagina 469]
| |
winter op de Krim moest doorbrengen, omdat zijn zwakke borst het ruwe klimaat van de hoofdstad niet kon verdragen, had hij er een ziekte voor over om de zon op het Kremlin te zien schijnen en de stralende glimlach op te vangen, waarmee dan ‘moedertje Moskou’ haar uitverkorenen begenadigt. Hoe eenvoudig Tsjéchow ook is in zijn manier van schrijven, alledaags is hij nooit. Immers hij bezit stijl, een stijl die wel na verwant is met die van de algemeen Russiese konversatietaal, maar toch iets eigens, iets individueels heeft. En - hij bezit humor. Eén der hoofdeigenschappen van de humorist vindt men bij hem in biezondere mate: de gave om in een enkel woord een persoon of een situatie te typeren, - en de woorden, die hij zijn helden in de mond legt, zijn vaak van die aard, dat men lang na de lezing van een of andere novelle nog telkens opeens een persoon er uit voor zich ziet en hem die paar woorden hoort spreken, waarmee Tsjéchow voor goed zijn hele persoonlikheid voor de ogen van het Russiese publiek heeft blootgelegd. Met dit natuurlike talent om steeds het typiese op te merken en het ook anderen te doen zien, heeft Tsjéchow gewoekerd: hij zocht steeds de gelegenheid om met mensen, vooral uit het volk, kennis te maken, - daarom reisde hij ook bij voorkeur derde-klas, - hij ving uit de volksmond die puntige, rake uitdrukkingen op, waaraan de taal van deze mensen zo rijk is, onwillekeurig schiep hij zich dan een beeld van het innerlike leven van die mensen, die zó spraken en zó hem aankeken en zó gestikuleerden, en als hij die produkten van zijn fantasie voor de ogen van het publiek liet voorbij trekken, dan was het een in enkele lijnen onovertrefbaar juist getekend tafereel, dat men voor zich zag: een brok Russies leven, eentonig en toch vol afwisseling, - of zoals Brandes het gezegd heeft: de lezer van Tsjéchow waant zich in een groot ziekehuis te wezen, met zieken van allerlei soort, maar elke zieke is door een meesterlik diagnostikus geplaatst juist in de afdeling waar hij thuis behoort. Deze grote realist-humorist was ook dramaturg, hij was de eerste dramaturg van zijn tijd en de hervormer van het Russies toneel. Ook vóór hem waren er goede Russiese drama's, laat ik slechts de namen van de schrijvers Gribojédow, | |
[pagina 470]
| |
Gógolj en Ostrówskij noemen. Ook deze auteurs voerden personen uit het Russiese leven ten tonele, maar die personen hadden behalve hun individuële eigenschappen ook hun stand-, om een algemener woord te gebruiken: hun klasseeigenaardigheden. Naarmate zich nu de Russiese maatschappij ontwikkelde, en de ‘klassen’ van aspekt veranderden, werden de dramahelden meer en meer historiese antikwiteiten en daarmee ging samen, dat zich een konventionele manier van spelen ontwikkelde, die we desnoods ‘romanties’ kunnen noemen; men streefde er naar, ‘typen’ uit het verleden uit te beelden; wat eens individuën waren, dat werden nu in tegenstelling tot de bontheid van het contemporaine leven typen. Maar dan komt de nieuwe kunst van Tsjéchow! Zijn drama's: Iwánow, - oom Wánja, - de Meeuw, - de drie Zusters, - de Kersetuin - (om van de kleinere kluchten niet te spreken) zijn niet minder dan zijn novellen een openbaring voor 't Russiese publiek: ofschoon sommige motieven zich enige malen herhalen, elk drama is een stuk leven, elk van zijn personen is een mens, zoals men er ook in zijn omgeving kent; de zielen, zo ontvankelik voor goede indrukken en zo hartstochtelik begerend gelukkig te zijn en gelukkig te maken, worden hier gefolterd en vertreden door de banaliteit van het leven, net presies zo als dat in elke kring van Russiese mensen gebeurt, maar elk van die personen heeft iets eigens, elk is een biezondere variëteit van de soort, die ‘moderne Rus’ genoemd kan worden. Het spreekt van zelf, dat men Tsjéchow niet zo spelen kan als bijv. Gógolj of Ostrówskij, men heeft het wel geprobeerd en ten dele daaraan heeft Tsjéchow de allerrampzaligste ervaring van zijn hele leven te danken: de eerste opvoering van ‘de Meeuw’ te S. Petersburg op 17 Oktober 1896 is een débacle geweest, die de auteur zich erg heeft aangetrokken. Gelukkig echter ging met de opbloei van Tsjéchow's kunst samen het opkomen van een onovertroffen toneel-ensemble te Moskou, het Choedózhestwennyj [d.i. Artistiek] theater, dat vermaarde theater, dat ook de Berlijners in extase heeft gebracht en waarvoor Maeterlinck zijn ‘Oiseau bleu’ schreef. Dit theater is er in geslaagd, een centrale plaats in te nemen in de belangstelling van het Russiese intellekt en zijn zegetocht is tegelijk die van | |
[pagina 471]
| |
Tsjéchow geweest; ieder nieuw drama, dat van hem werd gespeeld, was een nieuwe glorie voor theater en auteur en de eerste opvoering van ‘de Kersetuin’, de 17 Januarie 1904, die Tsjéchow zelf bijwoonde, zal een onvergetelike dag blijven in de geschiedenis van het Moskouse intellekt, dat toen een enthusiaste hulde heeft gebracht aan hem, die men algemeen erkende als de eerste kunstenaar van zijn tijd, als een sieraad van het vaderland. Helaas was dit de laatste keer, dat Tsjéchow zich in het openbaar vertoonde: reeds was hij zo zwak, dat hij niet staande de tot hem gerichte toespraken kon aanhoren, - en enige maanden later is hij gestorven. Het zou ons te ver voeren, als we over de drama's van Tsjéchow uitvoerig spreken wilden. Ik stel me tevreden met een enkel woord over ‘de drie Zusters’, dat ik persoonlik boven de andere stel. Mogelik zijn veel Russen het hierin niet met mij eens; immers hetgeen ik vooral in dit drama zo bewonder, dat is de meesterlike uitbeelding juist van die eigenaardigheden van het Russiese leven, die de buitenlander, als hij 't van nabij leert kennen, zo zonderling aandoen, maar die een Rus wellicht minder opvallen. De drie zusters, waarnaar het stuk heet, zijn de dochters van de garnizoenskommandant in een provinsiestad. De vader is gestorven en de drie dochters met hun broer blijven voorlopig samen wonen; maar de drie zusters haten de kleine stad met haar eentonig, kleurloos leven, die stad, waar geen enkel interessant wezen woont, waar niemand van betekenis ooit geboren is. ‘Naar Moskou!’ Daar heeft de familie vroeger gewoond en daarheen willen de zusters terug. Hun broer zal er een professoraat krijgen en dan zullen allen het banale plaatsje verlaten, waar de zouteloze konversatie van enige deels goedhartige en sympathieke, deels bittere en skeptiese offisieren het enige is, wat afwisseling brengt in het eentonige bestaan. Maar alles komt heel anders uit. De broer wordt trager en trager, werkt niet meer, krijgt een betrekking in de stad zijner inwoning, bezoekt de societeit, speelt daar avond aan avond en verspeelt het huis, dat aan zijn zusters behoort; hij trouwt ongelukkig en is spoedig een beklagenswaardige stumperd geworden: men heeft eer medelijden met hem dan dat men boos op hem zijn kan. De ene zuster, Másha, is | |
[pagina 472]
| |
getrouwd met een leraar, die minder eisen aan het leven stelt dan zij en die gelukkig is, als hij u lange verhalen mag doen over zijn direkteur en kollega's en over pedagogiese vergaderingen; zijn vrouw vindt troost in de liefde van een offisier, die evenals zij een ongelukkig huwelik heeft gesloten, maar ze beseft toch steeds, dat die liefde een misdaad is, en - de offisier wordt na enige tijd verplaatst naar een andere stad. Haar oudere zuster, Olga, de serieuste en flinkste van het drietal, steeds rustig haar plicht doende en steeds bereid een offer te brengen voor wie haar lief zijn, aanvaardt de betrekking van direktriese der school, waaraan ze lerares was, maar die nieuwe werkkring bevredigt haar niet: integendeel, ze voelt nu des te sterker, dat het haar noodlot is, oud te worden in die omgeving zonder karakter, waaruit ze eens gedroomd had te zullen vluchten naar het zalige Moskou. En de jongste, Irína, de lieveling van het gezin, die een tijdlang telegrafiste is geweest, maar dat niet kon volhouden, zal gaan trouwen met een man, voor wie ze geen liefde voelt, maar die ze altans respekteert, en graag gelooft ze hetgeen Olga haar telkens herhaalt: dat het goed is de vrouw te worden van een rechtschapen man en met hem een nieuw, werkzaam leven te beginnen. Maar haar bruidegom wordt neergeschoten in een duël, juist voordat het huwelik zou plaats hebben. Op diezelfde dag verlaat het garnizoen onder muziek de stad en de offisieren hebben voorgoed afscheid genomen van de drie zusters. Een lang leven hebben ze nog voor zich, maar waaraan zal dat ten goede komen? ‘O, lieve zusters’, zegt Olga, ‘ons leven is nog niet ten einde! Wij zullen leven! De muziek speelt zo vrolik, zo blij en het lijkt zo: - nog een poosje, en dan zullen we begrijpen, waarom we leven, waarom we lijden. ...Wisten we dat eens, wisten we dat eens!’ - Veel meer dan de intrigue bewonderen we nog de charakterisering van dat hele leven: een geruime tijd verloopt er sinds het eerste bedrijf en het laatste, maar aan het eind zijn de zusters even ver als aan het begin: de wereld, waarin ze verkeren, doorleeft dageliks zijn grote en kleine emoties, maar van beweging in een zekere richting, van evolutie bespeuren we niets. ‘Waarvoor dient dan dit alles?’ denkt men onwillekeurig, - en de drie zusters denken het ook. | |
[pagina 473]
| |
Maar al is er van evolutie weinig te merken, de schokken, waaraan die kleine maatschappij bijna dageliks blootstaat, zijn veel talrijker, veel onverwachter en richten veel meer verwarring en ontsteltenis aan dan bij ons in West-Europa. Deze tegenstelling, die wij hier bij Tsjéchow zo wondergoed geschilderd zien, treft ons ook, als we de werkelike Russiese samenleving van nabij gadeslaan, en dat is de hoofdreden, waarom deze vaak de indruk op ons maakt van een gekkehuis op grote schaal. Wanneer de sfeer waarin ‘de drie Zusters’ speelt, dat eveneens doet, dan is dit een bewijs van het grote talent van Tsjéchow als realisties kunstenaar. | |
II.Tot nog toe bespraken we de manier van schrijven van Tsjéchow, we beschouwden (in verband met de persoonlikheid van de auteur) die eigenaardigheden van zijn kunst, die voor zijn gehele oeuvre typies zijn. Het wordt nu tijd ons oog te richten op de ontwikkelingsgang van zijn literaire leven, op de zeer verschillende stemmingen, die uit de geschriften van zijn jeugd en zijn latere jaren blijken en die ook invloed hadden op de keus der sujetten. Maar eerst wil ik nog een staaltje van Tsjéchow's verhaal- en beschrijftrant meedelen, ter nadere illustratie van hetgeen is voorafgegaan. Ik kies hiervoor het slot van de novelle, getiteld ‘Góesew’. Góesew, de persoon waarnaar de novelle heet, is een soldaat, die per schip ziek uit het verre Oosten naar huis terugkeert, met onbepaald verlof. Tsjéchow beschrijft ons het leven van de zieken aan boord en we horen de lange gesprekken, die ze met elkaar voeren. De sympathiekste van allen is Góesew; wij krijgen al lezende die geduldige lijder lief, al ware het alleen maar om de mooie visioenen die hij heeft van zijn tehuis in het vaderland, waar hij nu weldra al wat hem dierbaar is denkt weer te zien. Maar er is anders over hem beschikt. Zijn ziekte wordt erger en als hij op zekere dag aan boord komt en daar de uitvaart bijwoont van een gestorven makker, dan is dat de laatste keer, dat hij zelf het zonnelicht aanschouwt. Maar laten wij het woord aan Tsjéchow. ‘Hij slaapt twee dagen en op de derde op het middaguur | |
[pagina 474]
| |
komen twee matrozen van boven en dragen hem uit het lazaret. Men naait hem in zeildoek en om hem zwaarder te maken legt men daarin bij hem twee lijzeren staven van een vuurrooster. In zeildoek genaaid gaat hij lijken op een raap of radijs: aan 't hoofdeinde breed, aan de voeten smal... Vóór zonsondergang draagt men hem aan dek en legt hem op een plank; 't ene einde van die plank ligt op het scheepsboord, het andere op een kist, die op een taboeret is geplaatst. Rondom staan soldaten met onbepaald verlof en enige manschappen met de petten af. Gezegend onze God, - begint de priester: - altijd, nu en eeuwig en in eeuwigheid der eeuwigheden! - Amen! zingen drie matrozen. De verlofgangers en de wacht bekruisen zich en kijken opzij naar de golven. Vreemd, dat een mens in zeildoek is genaaid, en dat hij zo dadelik in de golven zal vliegen. Kan dat heus met ieder gebeuren? De priester bestrooit Góesew met aarde en maakt zijn buigingen. Men zingt de eeuwige gedachtenis. De soldaat van de wacht beurt het uiteinde van de plank op. Góesew glijdt er af, vliegt met het hoofd naar beneden, duikelt daarna om in de lucht en - plof! Het schuim bedekt hem, en een ogenblik lijkt hij in kant gehuld te zijn, maar dat ogenblik is voorbij - en hij verdwijnt in de golven. Hij gaat snel naar de bodem. Zal hij die bereiken? Het is vier werstGa naar voetnoot1) tot aan de bodem, zegt men. Als hij een acht à negen vademen heeft afgelegd, begint hij langzamer en langzamer te gaan; hij schommelt op de maat, alsof hij in gedachten is, en meegesleept door de stroom, beweegt hij reeds sneller op zij dan naar beneden. Maar daar ontmoet hij op zijn weg een school van die visjes, die men loodsmannetjes noemt. Als ze het donkere lichaam zien, maken de visjes halt, als vastgenageld, en opeens keren ze alle tegelijk om en verdwijnen. In minder dan een minuut komen ze snel als pijlen weer aangevlogen op Góesew en ze beginnen in zigzags het water rondom hem te doorboren... Daarna vertoont zich een ander donker lichaam. Dat is | |
[pagina 475]
| |
een haai. Deftig en onverschillig afsof hij Góesew niet opmerkt, zwemt hij onder hem en Góesew zinkt op de rug van de haai, dan draait deze zich om met de buik naar boven, koestert zich in het warme, doorzichtige water en opent lui een muil met twee rijen tanden. De loodsmannetjes zijn in verrukking; ze hebben halt gemaakt en kijken wat er verder zal gebeuren. De haai speelt even met het lichaam, zet er onverschillig zijn muil onder, raakt het voorzichtig aan met zijn tanden en het zeildoek splijt over de hele lengte van het lichaam, van het hoofd tot de voeten; één ijzeren staaf valt er uit, doet de loodsmannetjes schrikken, slaat tegen de zij van de haai en gaat snel naar de bodem. Maar boven de zee trekken zich terzelfder tijd, aan die kant waar de zon ondergaat, wolken samen; één wolk lijkt op een triumfpoort, een tweede op een leeuw, een derde op een schaar. Van achter die wolken komt een brede, groene straal te voorschijn en strekt zich uit helemaal tot aan het midden des hemels; na een ogenblik legt zich naast deze een violette straal, naast die een gouden en dan een rose... De hemel wordt teer-paars. De oseaan, als hij ziet naar die grootse, betoverende hemel, kijkt eerst grimmig, maar spoedig neemt hij zelf vriendelike, blijde, hartstochtelike kleuren aan, zo dat men ze in mensetaal zelfs moeilik een naam zou kunnen geven.’ | |
III.Tsjéchow's literaire loopbaan begint in 1880. Hij was toen twintig jaar oud en jong-student. Zijn jeugd had hij doorgebracht in de Zuid-Russiese stad Taganróg. Hier was hij de 17 Januarie 1860 geboren; zijn vader Páwel (d.i. Paul) Tsjéchow, zelf de zoon van een lijfeigene, die zich al vóór de bevrijding van de boeren (1861) had vrij gekocht, had daar een winkel, die aan het vrij talrijke gezin slechts een karig levensonderhoud verschafte. De letterkundige Sergejénko (o.a. bekend als uitgever van Tolstój's brieven), die samen met Anton Tsjéchow het Taganrógse gymnasium heeft bezocht, deelt ons mee, dat deze een weinig-op-de-voorgrond-tredende, maar algemeen geliefde klasgenoot was, en verder: dat hij iets traags en vadsigs had. | |
[pagina 476]
| |
Dit laatste wordt pertinent tegengesproken door Tsjéchow's broer Michaíl Páwlowitsj; - hoe dit zij, als in 1879 Anton Tsjéchow het gymnasium verlaten heeft en hij met zijn familie naar Moskou verhuist, waar hij zich laat inschrijven als student in de medisijnen, dan is hij volgens het eenstemmige oordeel van allen die hem gekend hebben, een gulle, vrolike jonge man, vol van levenslust en van grappen. En iedere guitige inval verwerkt hij zonder de minste moeite tot een lezenswaardig schetsje of novelletje. Hoe gemakkelik hem het schrijven viel in die jaren, dat blijkt uit een mededeling van Korolénko. ‘Weet u, hoe ik mijn kleine novellen schrijf?... Kijk, zo,’ zei Tsjéchow eens tegen Korolénko. ‘Hij keek de tafel rond,’ verhaalt deze verder, ‘nam het eerste ding, dat hem onder de ogen kwam, in de handen, - het bleek een asbak te zijn, - zette 't vóór mij neer en zei: Als u 't wilt, - dan is er morgen een verhaal, getiteld: “De Asbak”. En zijn ogen flikkerden van vrolikheid. Het leek alsof boven de asbak reeds zekere vage beelden, situaties, gebeurtenissen zweefden, die nog niet hun vorm hadden gevonden, maar reeds met een kant-en-klare humoristiese stemming.’ Maar hoe weinig moeite het schrijven ook kostte, hoeveel genot het ongetwijfeld ook opleverde aan Tsjéchow zelf, hij schreef niet louter voor zijn pleizier. De jaren van 1880 tot ongeveer 1887 waren jaren van armoede, en Anton Tsjéchow was verplicht om al de vrije tijd, die zijn studie hem liet, te gebruiken om met zijn pen geld te verdienen; zonder deze bijverdienste kon de familie niet leven. En vader Tsjéchow had geen geld om een grote woning te huren, vandaar dat Anton vaak moest werken in een huiskamer, vol met druk pratende mensen, - en de jonge en nog onbekende auteur moest zijn werk plaatsen in obskure, minderwaardige blaadjes, over de waarde er van werd geoordeeld door onervaren redakteurs, voor wie de smaak van het derde-rangs-publiek meer betekende dan het talent van een Tsjéchow; goede betaling was niet te verwachten en de lang niet zeldzame huiszoekingen, die de politie deed in de redaktie-lokalen van dag- en weekbladen, maakten het bestaan van de medewerkers nog precairder. Er was veel energie nodig, om onder die omstandigheden de ijver en opgewektheid te bewaren, | |
[pagina 477]
| |
maar Tsjéchow slaagde er in, dat te doen, hij schreef veel, verdiende zo voldoende om met zijn gezin geen gebrek te lijden en voltooide op bevredigende wijze zijn studieën aan de universiteit. Betrekkelik slechts een klein deel van Tsjéchow's werk uit de allereerste periode (± 1880-1884) is opgenomen in de uitgave van 1903, die onder toezicht van de schrijver zelf ontstaan is; deze bestaat uit twaalf delen (elk van ± 200 pagina's vrij kompresse druk) novellen en vertellingen, twee dgl. deeltjes met toneelstukken en twee deeltjes over het eiland Sachalín, waarheen Tsjéchow in 1890 een reis heeft gemaakt. In 1911 verschenen in zes delen (elk ± 300 pagina's) de postume werken, en in deze uitgave hebben talrijke van die kleine stukjes, die in 1880 en volgende jaren onder verschillende pseudoniemen verschenen zijn, een plaats gevonden. ‘Een slechte dienst zou diegene aan Tsjéchow bewijzen, die al zijn kleine grappige stukjes overdrukte’, zegt A. Izmájlow in een van de twee biografiese artikels over deze, die in het laatste deel der postume uitgave zijn opgenomen; ik geloof, dat we nog verder mogen gaan en zeggen: veel van wat in 1911 herdrukt is, heeft alleen waarde voor diegeen, die alles van Tsjéchow wil weten wat er te weten is, maar niet voor hem, die in de eerste plaats van zijn kunst wil genieten, en onze bewondering voor Tsjéchow stijgt nog, als we bedenken, hoe goed hij zijn eigen werk wist te beoordelen: die novelletjes uit de eerste tijd, die hij in 1903 aan de uitgever heeft gestuurd om onder de ‘volledige werken’ op te nemen, zijn in 't algemeen ook die, die het betere deel van 't lezend publiek boven andere uit dezelfde periode zal stellen. Natuurlik wil ik niet zeggen, dat de rest slecht is: neen, ook hieronder is veel aardigs en origineels, maar het staat minder hoog. Iemand, die als schrijver dezes leraar aan een middelbare school is geweest, denkt onwillekeurig bij die kleine, grappige stukjes uit Tsjéchow's jeugd aan die enkele leerlingen, waarvan men er op zoveel scholen een paar vindt, aan wie men maar een pen in de hand behoeft te geven en er komt wat ‘leuks’ op papier. Maar daarom zijn die leerlingen nog geen Tsjéchow's; wat zij geven kunnen is, hoe aardig ook, gelijkwaardig met het ‘waardeloze’ deel, met de ballast van Tsjéchow's oeuvre. | |
[pagina 478]
| |
Een van de pseudonymen, waaronder Anton Tsjéchow schreef, was: Antósha Tsjechónte; oorspronkelik was dit de schertsende bijnaam, waarmee een van de Taganrógse leraren hem placht aan te spreken. Onder deze naam is hij beroemd geworden, en toen hij dat was, is hij regelmatig onder zijn eigen naam gaan schrijven. Twee personen zijn het vooral, die Tsjéchow's talent hebben ontdekt: de schrijver Grigorówitsj en Soewórin, de uitgever van het Nówoje Wrémja, door wiens toedoen hij vast medewerker aan dat veel gelezen blad is geworden. Met de literaire roem en met de goede konnekties ging samen een verbetering van de finansieën, maar toch was het pas in de allerlaatste jaren van zijn leven, dat Tsjéchow een geheel onbezorgd bestaan kon leiden. Hij woonde toen te Jálta op de Krim, waar hij zich een eenvoudig villa'tje had gebouwd; vóór Jálta had hij enige jaren op het landgoed Mélichowo, een paar uur sporen ten zuiden van Moskou, gewoondGa naar voetnoot1). Het rustigere tempo, waarin hij in de latere jaren kon werken, heeft een gunstige invloed gehad op het werk zelf. Tsjéchow respekteerde hoog het beroep van letterkundige, hij hield van iedere schrijver die zich met liefde wijdde aan zijn werk, en die hoge eisen aan zich zelf stelde. Dat deed hij ook zelf, en in de latere jaren werkte hij menigmaal hetgeen hij geschreven had een paar maal om, net zo lang tot hij de vorm gevonden had, die het oprechtst en het getrouwst weergaf wat hij vertellen wilde. Als een Rus de naam van Anton Tsjéchow hoort, dan denkt hij onwillekeurig aan de sombere stemming, die over het latere deel van Tsjéchow's oeuvre ligt, maar Antósha Tsjechónte, m.a.w. de jongeling Tsjéchow, kan men zich niet anders voorstellen dan met de gulle, hartelike glimlach, waarmee hij de kleine zwakheden en onvolkomenheden van zijn medemensen placht te bezien. Als iemand al die kleine stukjes uit de eerste drie of vier bundels van de editie van 1903 een voor een vertaalde, zou elk er van ook ons publiek in verrukking brengen. Ik kan hier niet anders doen helaas, dan van een paar de inhoud kort refereren. | |
[pagina 479]
| |
Een jong echtpaar, Sásha en Wárja, hebben een buitenhuisje gehuurd. Zij maken een wandelingetje naar de halte van de spoor; de jonge vrouw, in een dweperige stemming, is in extase over de mooie natuur en over de spoortrein, die in de verte schilderachtig voortkruipt; de man stelt voor, die trein nog af te wachten en dan naar huis te gaan om daar het lekkere avondeten te verorberen, dat zijn vrouwtje hem heeft toegedacht. De maan verschuilt zich achter een wolk: zij kan dit jonge geluk niet zien, zonder met smart te denken aan haar eigen eenzaamheid. De trein komt aan en er stappen uit: een oom, tante, twee gymnasiasten, twee meisjes, een gouvernante en een grootmoeder. Neef heeft zich al zo vaak beklaagd, dat oom-lief hem nooit eens opzocht, daarom heeft hij dat eindelik eens gedaan. Het echtpaar is hevig ontsteld: ze denken aan het heerlike avondeten, dat in een ogenblik in de hongerige magen van de gasten zal verdwijnen, aan de bloemperken, die door de neefjes vertrapt worden, en aan tante, die over haar kwalen praat en vertelt, dat ze een geboren barones Von Fintich is. ‘En Sásha keek nu al met haat naar zijn jonge vrouw en fluisterde haar toe: “Die zijn bij jou gekomen... de duivel hale ze!” - “Neen, bij jou”, antwoordde zij, bleek, ook vol haat en bitterheid. - “'t Is geen familie van mij, maar van jou!” - En zich tot de gasten wendend, zei ze met een minzame glimlach: “Welkom hier!” - Van achter de wolk was de maan weer te voorschijn gekomen. Zij leek te glimlachen; zij scheen het pleizierig te vinden, dat zij geen familie had. En Sásha wendde zich af, om zijn boze, wanhopige gezicht voor de gasten te verbergen, en aan zijn stem een vreugdevolle, vriendelike uitdrukking gevende, zei hij: “Weest welkom! Weest welkom, waarde gasten!”’ De landeigenaar Woldyrjów heeft een inlichting over een proses, dat hij voert, en een afschrift van een stuk nodig. Hij vindt midden in een zaal met ambtenaren de man, die hem hieraan helpen moet, maar als hij deze, die druk zit te schrijven, er over aanspreekt - schuchter, om hem niet te storen, dan wordt hij niet opgemerkt, en als hij achtereenvolgens twee roebelpapiertjes vóór de ijverige ambtenaar neerlegt, dan verdwijnen die bij 't omslaan van een blad, overigens heeft de ambtenaar alleen aandacht voor zijn werk | |
[pagina 480]
| |
en voor een vlieg, die hem eerst op zijn oor, dan op zijn lip gaat zitten, en zelfs als hij even opstaat en naar een kast loopt, merkt hij Woldyrjów niet op. Als deze aan de bediende zijn nood klaagt, hoort hij, dat hij nog een roebel moet geven. Hij legt nog een papiertje neer op het boek, dat de ambtenaar voor zich heeft. Deze ‘haalde weder het boek naar zich toe en ging zich onledig houden met het doorbladeren daarvan, en opeens, alsof 't onwillekeurig gebeurde, hief hij zijn ogen op naar Woldyrjów. Zijn neus begon te glimmen, werd rood en rimpelde zich tot een glimlach.’ Met een half woord slaagt Woldyrjów er in hem zijn verlangen duidelik te maken, in een ongelooflik korte tijd is hij geholpen; zelfs vindt de vlugge ambtenaar nog tijd om over het weer te praten en naar de oogst te vragen. ‘En toen Woldyrjów wegging, deed hij hem uitgeleide de trap af, welwillend en onderdanig glimlachend en doende alsof hij ieder ogenblik bereid was om voor de rekwestrant op de grond te vallen. Woldyrjów voelde zich om 't een of ander gegeneerd, en gehoorzamende aan een innerlike drang, haalde hij uit zijn zak een roebel-papiertje en gaf het aan de ambtenaar. En die boog en glimlachte maar al en nam het papiertje aan op de manier van een goochelaar, zodat het maar even in de lucht zweefde...’ Als dan Woldyrjów bij zich zelf denkt: ‘Noe, ljóedi’, dan kunnen we dat vertalen door ‘Wat een mensen toch!’, maar geen vertaling is in staat om ons de brave plattelander voor ogen te brengen, zoals de Russiese lezer hem die woorden ‘Noe ljoedi’ ziet uitspreken, met zijn zware gang en dat typiese armgebaar, waarmee de Rus zijn verbazing over de ongerijmdheden van het leven van zich afzet. De grappige schetsjes uit Tsjéchow's jeugd doen vaak sterk aan karikatuurtekeningen denken. Laat ik bijvoorbeeld herinneren aan die ambtenaar, die in de komedie bij ongeluk niest en daarbij de kale schedel van een veel hogere ambtenaar bespat heeft en die na het plegen van die heiligschennis zo'n hevige angst krijgt voor de wraak van de hogere machten, dat hij het besterft,Ga naar voetnoot1) - of aan die andere | |
[pagina 481]
| |
ambtenaar, Perekládin, aan wie men op de avond vóór Kerstmis de gebrekkige opleiding verweten heeft, door hem ontvangen: zelfs de leestekens zou hij niet voldoende meester zijn. Als hij nu 's nachts niet kan slapen, komen ze in drommen op zijn verontrust gemoed aandringen, de punten, komma's, komma-punten; maar alle kent hij, alle kan hij aanbrengen, daar waar 't nodig is; zelfs de vraagtekens! Maar de uitroeptekens? Ja! boven brieven komen ze voor, bijvoorbeeld: ‘Excellentie, vader en weldoener!’ Maar in akten e.a. stukken, wanneer gebruikt men ze daar? Perekládin weet het niet, maakt zijn vrouw wakker. Zij weet het best; niet voor niets heeft ze goed onderwijs gehad: ‘Dit teken plaatst men bij aanspraken, uitroepen en uitdrukkingen van geestdrift, ontstemming, vreugde, toorn en de overige soorten van gevoel.’ Tot zijn schrik moet onze ambtenaar erkennen, dat in de duizenden stukken, door hem in een 40-jarige diensttijd geschreven, voor gevoel helemaal geen plaats is geweest. De volgende morgen moet hij ter ere van de feestdag bij een chef zijn naam in het boek der bezoekers schrijven. Ook nu nog laten de uitroeptekens hem geen rust; in zijn schoenen, in een schoteltje met tee, in zijn ridderorde, in de portier van zijn chef, in alles ziet hij uitroeptekens, alles spreekt tot hem van geestdrift, ontstemming, toorn; zelfs doet dat de pennehouder, waarmee hij zijn naam moet schrijven; en hij schrijft: ‘De kollege-sekretaris Jefím Perekládin!!!’ - ‘en terwijl hij die drie tekens zette, was hij in geestdrift, hij was ontstemd, en verheugd, en hij kookte van toorn. - “Daar dan, daar dan!” mompelde hij, op de pen drukkend.’ Het spreekt van zelf, dat dit karikatuur-genre voor West-Europeanen minder begrijpelik is dan voor Russen en hier niet zo onverdeeld genoten kan worden als daarginds, maar iedere Rus zal u zeggen, dat de karikaturen van Tsjéchow evenals die van de grote humoristen, die hem zijn voorgegaan - Gógolj, Saltyków-Sjtsjedrín - voortreffelike portretten zijn, naar het werkelike leven genomen. In de tweede helft van de tachtiger jaren krijgt Tsjéchows kunst een ander karakter: de schalks-lachende Antósha Tsjechónte maakt plaats voor de somber-gestemde Anton Tsjéchow. Zij die de schrijver van nabij gekend hebben, | |
[pagina 482]
| |
hebben ook in zijn persoon een belangrijke verandering opgemerkt: hij bleef vriendelik en hartelik als vroeger, maar van vrolik en luidruchtig werd hij stil en in zichzelf gekeerd, men bemerkte, dat hij zich eenzaam voelde onder zijn medemensen, dat hij zijn eigen innerlik leven had, waarvan hij zelfs zijn beste vrienden weinig vertelde.Ga naar voetnoot1) Meer er van vertrouwde hij toe aan het lezend publiek; in een lange rij novellen en drama's uit zijn laatste ongeveer zestien levensjaren zien wij al die sombere gestalten, al die ongelukkigen, die zoeken zonder te vinden, aan ons oog voorbijtrekken, die de schrijver met ontzetting had opgemerkt in de contemporaine maatschappij, - met ontzetting ja, maar ook met medelijden en liefde en met hoop op beter in een zij 't dan ook verre toekomst. De ‘Tsjéchowse stemming’, die al deze geschriften met elkaar gemeen hebben, is geen op-zich-zelf-staand feit in de Russiese letterkunde. Terecht heeft Korolénko er op gewezen, dat alle grote Russiese humoristen (behalve Gógolj, Saltyków-Sjtsjedrín en Tsjéchow noemt hij ook Gleb Oespénskij) niet ontkomen konden aan het noodlot van somber te worden: de Russiese samenleving, die nooit lacht, zonder dat zich onder die lach een schrijnende wond verbergt, moest wel de fijnstvoelende zielen van hun onbezorgde levensvreugde beroven. Enige vrienden van Tsjéchow hebben als een typies verschijnsel voor de overgangstijd die wondermooie novelle beschouwd, ‘In de Heilige Nacht,’ waarmee de bundel ‘In de Schemering’ (1887) besloten werd. Dit is m.i. slechts ten dele juist: we kunnen bezwaarlik in deze novelle een voorloper zien van de latere schilderingen van het banale Russiese leven met zijn deels cyniese deels energie-loze mensen; maar anderzijds horen we hier toch zonder twijfel een nieuw geluid: deze roerende beschrijving van een Paasnacht-ontmoeting toonde aan de tijdgenoten voor 't eerst duidelik, hoe breed de kunstenaar Tsjéchow was, hoe velerlei snaren hij kon doen trillen. En ook nu wij zijn hele leven kunnen overzien, verbazen wij ons, dat deze man, die zelf wel is waar een zuiver-Christelike moraal bezat, maar overigens meer heil verwachtte van kultuur en vooruitgang dan van de religie van zijn volk, zo diep | |
[pagina 483]
| |
en innig meevoelen kon met een naïef-gelovige eenvoudige van hart en hem verheerliken in een zo gevoelige en daarbij natuurgetrouwe novelle als ‘In de Heilige Nacht’. Ik moet me helaas tevreden stellen met een kort aangeven van het motief. Tsjéchow staat in de Paasnacht aan de oever van de Goltwa, wachtend op de veerpont, die hem naar het klooster aan de overzijde zal brengen. De hele wereld viert Pasen, ook de natuur is in Paasdos. De hemel is dichtbezaaid met sterren: ‘voor de parade van de feestdag waren ze alle tot de laatste toe aan de hemel te voorschijn getreden, van klein tot groot, schoon-gewassen, vernieuwd, blijde, en alle tot de laatste toe flikkerden rustig met hun stralen. De hemel weerspiegelde in het water; de sterren baadden zich in de duistere diepte en trilden mee met de lichte golfkabbeling. In de lucht was 't zoel en rustig... In de verte, aan de andere oever, in de ondoordringbare duisternis, brandden hier-en-daar-verspreid enige hel-rode lichten’. In die heerlike Paasnacht spreekt Tsjéchow met Hieronymus, de monnik, die dienst heeft op de veerpont. Hieronymus vertelt hem van zijn vriend Nikolaas, die pas gestorven is. Helaas! want hoe zou hij de heerlikheid van deze dag gevoeld hebben! Immers zijn ziel was intiemer vertrouwd met de geheimen van God dan die van de andere monniken. Die kenden Nikolaas niet, ze wisten, dat hij ‘akafisten’ (een soort hymnen) maakte, maar dat kon ze niet schelen, - Hieronymus was de enige, die veel met Nikolaas placht samen te zijn, en aan wie deze de diepste schatten van zijn schone ziel toonde. Nikolaas maakte ‘akafisten’: elke regel, elk woord er van was doordacht en doorvoeld en verheerlikte op zijn eigen wijze de majesteit van het goddelike; al wat hij overdacht en al wat hij zag, dat verwerkte deze vrome geest tot één rijke lofzang op het allerhoogste; zelfs woorden die voorheen niet bestonden, die ‘vond hij in zijn geest! Behalve dat 't vloeiend is en hoog van stijl, mijnheer, moet ieder regeltje ook nog versierd zijn op allerlei wijze, zodat hier de bloemen in zijn, en bliksem en wind en zon en al de voorwerpen van de zichtbare wereld.’ Zo sprak Hieronymus lang over zijn gestorven vriend, bijwijlen vergetende de pont te laten voortgaan. Tsjéchow komt in de kloosterkerk en woont de vroegdienst bij. ‘Hef uw ogen op, o Sion, tot wat rondom is en zie...’, zingt het | |
[pagina 484]
| |
koor, ‘want zie, uw kinderen zijn tot u gekomen als godglanzende lichten, van het westen en noorden, van de zee en van het oosten.’ Tsjéchow kijkt naar de gezichten der mensen: ‘op alle lag een levendige uitdrukking van triomf, maar niet één mens luisterde zo, dat zijn ziel doordrong in dat wat men zong en bij geen een “werd de geest van verrukking aangegrepen.” Waarom lost men Hieronymus niet af? Ik kon me die Hieronymus voorstellen, nederig en vredig ergens tegen de wand staande, voorover gebogen en gretig opvangende de schoonheid van de heilige tekst. Al wat nu voorbijgleed aan het oor van de mensen, die om mij heen stonden, dat zou hij gretig hebben opgezogen met zijn fijnvoelende ziel, hij zou zich vol er van gedronken hebben, tot vervoering toe en tot verrukking des geestes, en in de hele tempel ware geen mens geweest, gelukkiger dan hij. Maar nu voer hij heen en terug over de donkere rivier en dacht met heimwee aan zijn gestorven broeder en vriend.’ De hele nacht vergeet men Hieronymus af te lossen en als Tsjéchow terugvaart, is hij nog op de pont. Hij kijkt strak naar een jonge vrouw, die mede overvaart. ‘In dat langdurige aankijken lag weinig manneliks. Ik geloof, dat op het gezicht van die vrouw Hieronymus de zachte en tedere trekken van zijn ontslapen vriend zocht.’ Met meer recht dan ‘In de heilige nacht’ kunnen enige novellen, waarin kinderen voorkomen, als een preludium op Tsjéchow's jongere werken beschouwd worden. Tsjéchow hield van kinderen en ook in zijn sombere periode werd hij vroliker, als hij met hen sprak; de kinderen leerden hem het goede en mooie van de menselike natuur waardéren: hoe rein zijn die wezentjes, nog niet bedorven door het banale van de grote-mensen-maatschappij! Ook in Tsjéchow's allervroegste geschriften komen cyniese, betekenisloze mensen voor; al belacht hij ze in plaats van ze te beschreien, daarom zijn ze niet minder verachtelik of banaal. Dat blijkt het duidelikst daar, waar er kinderen tegenover staan; welk een gewichtige rol dezen bij Tsjéchow spelen, dat heeft Aichenwáld goed gevoeld, die in zijn ‘Silhouetten van Russiese schrijvers’ niet alleen een opstel over Tsjéchow in 't algemeen heeft opgenomen, maar nog een tweede over ‘de kinderen bij Tsjéchow’. Laat ik, om een voorbeeld aan te halen, wijzen | |
[pagina 485]
| |
op ‘een Kleinigheid uit het leven’ een kort schetsje van een paar pagina's. Olga Iwánowna leeft gescheiden van haar man. Zij woont met haar twee kinderen, en de heer Beljájew doorleeft met haar ‘een lange en vervelende roman’, zoals hij 't noemt. De kinderen ontmoeten, als ze met 't dienstmeisje uitgaan, in stilte hun vader in een konditorij. Aljósha, het jongetje, vertelt dat aan Beljájew, met enige tegenzin, maar als Beljájew hem zijn erewoord geeft van het geheim ook als een geheim te zullen behandelen, verzwijgt hij niets, vertelt zelfs, dat hij en zijn zusje Sónja Beljájew graag mogen lijden, maar Vader zegt, dat hij Moeder ongelukkig heeft gemaakt. Beljájew is boos en vertelt alles over aan Olga Iwánowna, die intussen thuis komt, en dat waar de kinderen bij zijn. Aljósha kijkt hem met verbazing en schrik aan, zijn hele lichaampje siddert: ‘Luister, u hebt me toch uw erewoord gegeven’, zegt hij. ‘Beljájew maakte een afwijzend armgebaar en ging door met heen-en-weer-lopen. Hij was vervuld van de hoon hem aangedaan en merkte net als gewoonlik de tegenwoordigheid van 't jongetje niet meer op. Hem, zo 'n grote en serieuze man, gingen zulke jongetjes helemaal niet aan. Maar Aljósha ging in een hoekje zitten en vertelde met afgrijzen aan Sónja, hoe men hem bedrogen had. Hij beefde, stotterde, schreide; dat was, omdat hij nu voor 't eerst van zijn leven zo ruw van aangezicht tot aangezicht tegen de leugen was aangestoten; vroeger had hij niet geweten, dat op deze wereld behalve lekkere peren, taartjes en dure horloges ook nog veel andere dingen bestaan, waarvoor er in de kindertaal geen naam is.’ | |
IV.‘Om Tsjéchow volledig te voelen, moet men naar de duistere oorden van de provinsie gaan, waar het geruis van Petersburg eerst op de vierde dag als een weerkaatst en onbetrouwbaar geluid komt aangevlogen, waar we vinden: - zon, stof, zand en mensen, die zich dood-vervelen en verwilderd zijn... Hier leeft tot heden toe alles “naar Tsjéchow”. - Alles is: plagiaat naar Tsjéchow.’ Aldus schrijft Izmájlow in zijn biografie van onze schrijver. En | |
[pagina 486]
| |
terecht. Vooral het latere, rijpere deel van Tsjéchow's oeuvre schildert ons de ‘norse eenzaamheid’ van 't provinsiale leven. Tsjéchow voert u binnen in die volk-rijke, maar doodse steden, waaruit nooit iemand van betekenis is voortgekomen, waar enige tienduizenden mensen leven, maar wat die er uitvoeren, waarvoor het nodig is, dat ze in zo'n stad zonder beweging, zonder vooruitgang zijn opgeborgen, of zelfs: dat ze existeren, dat vraagt ge u tevergeefs af. In zo'n stad hebben we de ‘drie zusters’ aangetroffen in hun eendrachtig, maar machteloos streven naar een voller en rijker leven in een levensvatbaarder sfeer, - in zo'n stad leeft ook de held van ‘Mijn Leven’ met zijn vader en zuster. Die vader is een architekt; hij heeft het stadje met talrijke huizen verfraaid, zoals zijn medeburgers menen, maar al die huizen zijn volgens een en hetzelfde talentloze plan gebouwd en de ‘stijl’ er van is de meest typiese stijlloosheid. Naar een dergelijke stijl heeft hij ook het leven van zijn dochter gemodelleerd, al dadelik van haar vroegste jeugd af, toen hij haar Kleopatra doopte. De dochter heeft grote eerbied voor de vader, net zo lang als ze niets kent van het leven dan wat hij er haar van vertelt. ‘Kijk’, zegt hij, als hij 's avonds met haar op straat loopt, ‘kijk naar de hemel! De sterren, zelfs de allerkleinste, dat zijn allemaal werelden! Hoe nietig is de mens in vergelijking met het heelal.’ - ‘En dat zei hij op zo'n toon, alsof hij het biezonder vleiend en aangenaam vond, dat hij zo nietig was’. En tegelijk wees hij naar de sterren met zijn paraplu, - met diezelfde paraplu, waarmee hij een paar uur geleden zijn volwassen zoon had geslagen, omdat deze werkman wou worden in plaats van een der carrières te kiezen, die zijn vader voor hem had uitgezocht als beter passend voor de zoon van zo'n fatsoenlik en gezien persoon als hij zelf was; voor wat werkkring de zoon het meest geschikt was, daarnaar had hij minder gevraagd. De zoon echter gaat zijn eigen gang, ontloopt zijn vaders huis en wordt verversleerling. Het is een pover bestaan; een tijdlang echter komt hierin verandering. De jonge man, die ongetwijfeld iets interessants heeft - al ware 't maar alleen door de eerlikheid, waarmede hij met konventionele leugens breekt -, komt in aanraking met een wel grillig en excentriek, maar | |
[pagina 487]
| |
tegelijk zeer begaafd en evenals hijzelf volmaakt eerlik meisje, de dochter van een rijke ingenieur; het komt tot een huwelik en een tijdlang leven de jonge echtgenoten onbekommerd en gelukkig. Maar de rijke, hoog-begaafde aanleg van het jonge vrouwtje wordt niet bevredigd door wat haar man haar geven kan, en de teleurstellingen, die ze ondervindt bij wat ze voor de omwonende boeren doet, maken haar beu van het leven op het land: het huwelik wordt ontbonden en de jonge man wordt weer schilder evenals vroeger. Hij werkt goed en wordt gewaardeerd door zijn stadgenoten, hij komt zover, dat hij anderen in zijn dienst neemt, de zorgen voor 't dageliks brood voelt hij minder, maar gelukkig is hij niet. Ook zijn vader is te beklagen, niet alleen om de zoon die hem verliet: ook Kleopatra heeft behoefte gevoeld aan een rijker, voller leven; zij heeft dit menen te vinden in de liefde voor een gehuwd man en, verstoten door haar vader, brengt ze een meisje ter wereld en sterft daarna. Het kind wordt verzorgd en opgevoed door zijn oom, de schilder; hij gaat op zijn vrije dagen met zijn nichtje naar 't kerkhof en vertelt haar, dat daar haar moeder ligt. Soms treft hij daar Anjóeta Blagowó aan, een vriendin van Kleopatra; zij zou zeker een goede vrouw voor hem geweest zijn - nog steeds heeft ze hem lief -, maar helaas zijn deze twee elkaar niet op 't goede ogenblik genaderd. Als zij elkaar nu aan dat graf ontmoeten, dan begroeten ze elkaar, ‘en staan zwijgend, of spreken over Kleopatra, over haar meisje, en hoe droevig het is om op deze wereld te leven. Daarna’ - het zij me vergund dit eenvoudige, diep-gevoelige slot der novelle ten einde toe te vertalen -: ‘daarna gaan we van het kerkhof en lopen zwijgend voort, en zij gaat langzamer lopen - opzettelik, om des te langer naast mij voort te lopen. Het kind, blij, gelukkig, de ogen dichtknijpend van de glanzende middagzon, lachend, strekt de handjes naar haar uit en wij blijven staan en samen liefkozen wij dat lieve meisje. En als wij in de stad komen, neemt Anjóeta Blagowó afscheid van mij, zenuwachtig en met een kleur, en ze gaat alleen verder, statig en stuurs... En nu zou niemand, die haar tegenkomt en naar haar kijkt, meer kunnen denken, dat zij zo net nog naast mij heeft gelopen en zelfs een kind geliefkoosd.’ In zulk een kleurloze provinsiestad woont ook André | |
[pagina 488]
| |
Jefímytsj, de dokter uit de novelle ‘Zaal No. 6’; niemand die deze leest, kan anders dan hem liefhebben, die brave, goedhartige dokter, maar toch is hij misdadig door zijn schuchterheid en gebrek aan energie. Hij weet wel, dat toestanden als in zijn ziekehuis bestaan, ten hemel schreien - al ware 't alleen maar, dat zaal No. 6, de afdeling der zenuwzieken en krankzinnigen, aan de uitsluitende zorg is toevertrouwd van Nikíta, een domme, door eigenwijsheid en door drinken verdierlikte oud-soldaat, die van orde en regel houdt en slechts één middel kent om die te handhaven: afranselen al wie onder zijn toezicht staan. Maar de goede dokter is te zwak van wil, om één stap tot verbetering te doen, - en ook als hij, na lange jaren aan 't hoofd van dit ziekehuis gestaan te hebben, zelf regelmatige bezoeken aan zaal No. 6 gaat brengen en tot het inzicht komt, dat een der zenuwzieken, die daar worden mishandeld, de enige inwoner der stad is, in staat om een verstandig woord te spreken, - ook dan doet hij niets om het lot van deze ongelukkige te verbeteren. Maar de verantwoordelikheid van zulke toestanden te dragen, dat valt een welmenende man als hij is zwaar en zonder veel aarzelen geeft hij toe aan het verlangen van eerzuchtige ondergeschikten: hij neemt zijn ontslag. Als hij dan, zogenaamd tot herstel van gezondheid, een lange reis heeft gemaakt, waarmee al zijn geld is heengegaan, blijft er niets anders voor hem over, dan zich te laten opnemen in het ziekehuis; daar, in zaal No. 6, kan hij zich nu afvragen, hoe het komt, dat hij gedurende ruim twintig jaar niet heeft willen weten, welk lijden de mensen hier in zijn naam werd aangedaan; in deze zaal No. 6 sterft hij en weldra is ieder spoor van zijn existentie uitgewist. Welk een wereld! Een braaf man als André Jefímytsj gaat te gronde, zonder dat zijn goede inborst enig heil heeft gebracht aan zijn omgeving, en hij wordt verdrongen door laaghartige, gevoelloze individuën, die met vroom gebaar de gestorvene de ogen toedrukken en zonder enige scrupules het beheer van het ziekehuis op de oude voet voortzetten. Het is alsof in deze wereld diegenen de toon aangeven, die het meest hun ogen sluiten voor wat menselik is, diegenen, die zich door een ‘foedraal’ vrijwaren voor al wat aan de ziel haar vrijheid kan geven en de mensen brengen tot een | |
[pagina 489]
| |
hunner waardig leven. Hoe smadelik liet men zich ringeloren bijvoorbeeld door Bélikow, ‘de man in het foedraal!’ Bij deze door Tsjéchow vereeuwigde leraar der Griekse taal nam men waar ‘een onophoudelik en onoverwinnelik streven om zich te hullen in een omhulsel, om zich, om 't eens zo te zeggen, een foedraal te scheppen, dat hem isoleren kon en verdedigen tegen invloeden van buiten.’ Niet alleen dat hij steeds overschoenen aanhad en een paraplu - in een foedraal - meenam, zijn kraag opzette, watjes in de oren had, - niet alleen, dat potlood, mes, horloge in een foedraal staken en dat hij nooit in een rijtuig stapte voordat de kap was opgezet: hij was zo bang voor de werkelike wereld waarin hij leefde, dat ‘hij altijd het verledene prees en datgene wat nooit was gebeurd; en de oude talen, die hij onderwees, waren voor hem wezenlik identies met overschoenen en paraplu; hij verborg zich er in voor het werkelik leven. “O, hoe klankvol, hoe schoon is de Griekse taal,” zei hij dan zo, met iets zoets in zijn toon; en, als om zijn woorden te bewijzen, kneep hij een oog dicht, stak zijn vinger in de hoogte, en zei: “Anthropos!”’ ‘Ook zijn gedachten trachtte Bélikow in een foedraal te verbergen. Duidelik voor hem waren alleen circulaires en publikaties in de krant, waarin wat verboden werd.... In een permissie of toestemming echter lag voor hem altijd een element van twijfel verscholen, iets onvolledigs en vaags. Wanneer men in de stad permissie gaf voor een toneelklub of een leeszaal of een teesalon, dan schudde hij zijn hoofd en zei zachtjes: “Dat is, zeker, zo-en-zo, dat is alles heel goed; als er maar niet wat van komt.”’ Als Bélikow gestorven is, zet men een gelegenheidsgezicht, maar ondertussen is de begrafenis een blijde gebeurtenis, men ademt vrijer dan voorheen. Hoe komt het echter, dat zo'n ‘man in een foedraal’ zijn hele omgeving onder de duim vermag te houden, dat er niemand is, vrij van geest en onbevangen van oordeel, die het aandurft de bekrompenheid te keer te gaan? Helaas! In de wereld van Tsjéchow zijn de mensen òf cynies òf bekrompen òf zwak. En geen van allen is gelukkig. Of het moest dan zijn Kówrin, de zenuwzieke geleerde, die lijdt aan hallucinaties: dan komt een zwarte monnik hem | |
[pagina 490]
| |
vertellen, dat hij een genie, een uitverkorene onder de mensen is: en dan glinsteren Kówrin's ogen van een extaties geluk. Maar de ziekte gaat voorbij, de bezoeken van de monnik houden op, en Kówrin ziet de naakte werkelikheid: hoe hij zijn vrouw heeft ongelukkig gemaakt, zijn schoonvaders dood vervroegd, dat zijn gezondheid is verwoest - en dat hij niet geniaal is, maar middelmatig evenals anderen. Doch zie! Daar komt nog eenmaal de zwarte monnik hem bezoeken, nog eenmaal fluistert hij hem de zoete woorden van vroeger toe, en Kówrin sterft met een glimlach van zaligheid op het gelaat. De rij sombere figuren, de een al meesterliker dan de ander door Tsjéchow getekend, is zo groot, dat we slechts hier en daar een er uit naar voren kunnen halen; beperking is hier geboden. Maar ik mag toch niet nalaten, nog op één novelle spesiaal de aandacht te vestigen: op de beroemde ‘Vervelende Geschiedenis’. Hier is aan het woord Nikoláj Stepánowitsj, een wereldberoemd Russies hoogleraar van 62 jaar oud. Tot voor korte tijd was hij gelukkig, maar nu is hij dat niet meer. Toch is er niets biezonders met hem voorgevallen, alleen ziet hij alles met een geheel andere blik dan een paar jaar geleden. Als zijn vrouw hem 's morgens spreken komt over geld, dat aan de zoon, die offisier is, gestuurd moet worden - zij spreekt dageliks over hetzelfde onderwerp -, verbaast hij zich, dat dat vervelende, temende wezen dezelfde vrouw is, die hij voor lange jaren zo hartstochtelik liefhad, en als hij aan tafel zich ergert over zijn dochter, die verloofd is met zekere Gnékker, een onbetekenend individu, dan kan hij zich nauweliks voorstellen, dat dat lieve kind, welks eenvoudigste woordje hem indertijd een bron van genot was, nu zo'n banaal dametje is geworden; zelf staat hij skepties tegenover de wetenschap, die hij beoefent, en als zijn assistent, evenals Wagner dat deed tegenover Faust, hoog opgeeft van de vorderingen van de wetenschap en haar betekenis voor het leven, dan maakt hij zich in stilte boos op die domme leerling, die niet hoog genoeg staat om ooit meer dan een werkman in het arsenaal der wetenschap te worden; ontloopt de professor 's avonds de drukkende sfeer van zijn eigen woning en zoekt hij de konversatie van anderen, dan laat hem ook hier de duivel | |
[pagina 491]
| |
der kritiek niet met rust, en hij gaat terug naar huis, vol ergernis over de zouteloze kwaadsprekerij, die hij de hele avond heeft moeten aanhoren. De grond voor zijn malaise beseft hij best: ‘In al de gedachten, gevoelens en ideën, die ik mij vorm over alles, is geen gemeenschappelik iets, dat alles tot een geheel samenbindt. Ieder gevoelen en iedere gedachte leven in mij elk op zichzelf, en in al mijn oordeelvellingen over wetenschap, theater, literatuur, leerlingen en in alle taferelen, die mijn verbeelding mij schildert, zal zelfs de kunstvaardigste analyticus niet datgene vinden, wat men een algemene idee noemt, of de god van de levende mens. En wanneer die er niet is, dan wil dat zeggen, dat er niets is.’ Maar dit inzicht kan hem niet genezen, en als de jonge vriendin bij hem komt, die in zijn huis is opgevoed en die tans het enige wezen is, waarvoor hij iets van genegenheid voelt, en wanneer zij hem om raad vraagt: want ook zij ziet geen levensideaal vóór zich, ook zij heeft de ‘god van de levende mens’ verloren, - dan is de oude geleerde niet in staat haar één woord van troost mee te geven; alleen kan hij haar beklagen, dat ze nog zo jong is: hij zelf is oud en bovendien heeft hij een physieke kwaal, waaraan hij zeer gauw zal moeten sterven, maar zij heeft nog een lang, droeviglang leven vóór zich. De hoogleraar Nikoláj Stepánowitsj is ten volle overtuigd van zijn eigen waardeloosheid, van het onnodige van zijn existentie en zijn lange, gedetailleerde biecht is in staat om ook ons daarvan te overtuigen. Maar toch houden wij van hem, toch is hij ons sympathiek. Dat komt, doordat wij telkens voelen, ook al zegt hij het niet uitdrukkelik er bij, dat hij zijn toestand voor abnormaal houdt, dat hij erkent, dat zijn levensbeschouwing ziekelik is en dat een normaal, gezond voelend mens niet alles voor ijdelheid houdt en niet verstoken is van een ideaal, dat als ‘god van de levende mens’ in het centrum van zijn persoonlikheid zetelt en zijn denken en zijn daden bestuurt. Nikoláj Stepánowitsj is geen cynicus, hij erkent de schoonheid van het leven zoals hij het vroeger zag, als iets reëels, hoezeer hij zelf er blind voor is geworden. - En deze oude man herinnert ons telkens aan zoveel andere zwakke, energieloze mensen uit Tsjéchow's werken, die evenals hij trots het domineren van negatieve | |
[pagina 492]
| |
eigenschappen, trots het nutteloze van hun bestaan, de sympathie verwerven van ieder, die ze leert kennen. En ze hebben ook Tsjéchow's sympathie: hun minderwaardige eigenschappen schildert hij ons als een ziektesymptoom; traagheid, willoosheid, onvermogen om goede gedachten tot werkelikheid te maken, het zijn de verschijnselen van een epidemie, die de Russiese provinsiesteden en landhuizen heeft aangetast; zij heeft het meeste vat op diegenen, die van de natuur een zekere predispositie hebben meegekregen, maar vaak zijn dat de mensen met de beste inborst en de sterkste behoefte aan persoonlik en algemeen geluk. In 't algemeen kunnen wij zeggen, dat bij Tsjéchow de willoze zwakkelingen aantrekkeliker personen zijn dan de mensen met vaste overtuigingen. Denken we slechts aan Iwánow, de hoofdpersoon van het gelijknamige drama. Eens was hij een kloeke, energieke man, geen hinderpalen schrikten hem af van wat hij zich had voorgenomen, omdat hij 't voor goed hield; maar nog in de kracht van zijn leven wordt hij overvallen door die psychiese malaise, die hem een willoze speelbal maakt van de meest tegenstrijdige neigingen en zijn energie verlamt. Nog niet lang geleden heeft hij, zonder zich te storen aan enig vooroordeel, een jodinnetje getrouwd, die dat huwelik moest kopen voor de vloek van haar ouders, hij voelt, dat hij verplicht is haar lief te hebben en haar trouw te zijn, maar sterker dan zijn beter ik is de demon, die hem van haar wegtrekt en hem doet toegeven aan een zondige liefde voor een andere; zelfs de ziekte van zijn vrouw kan hem niet weerhouden en haar dood wordt verhaast door zijn ontrouw. Maar toch schildert Tsjéchow ons Iwánow niet als een verstokt zondaar, doch als een steeds weifelende zwakkeling, als een man, die een goed huisvader en een nuttig burger der maatschappij zou zijn, als hij maar niet was aangetast door die fatale ziekte, die vooral in Rusland zoveel slachtoffers eist. Welnu, tegenover Iwánow staat dokter Ljwow, een braaf man en steeds sprekend van deugd en braafheid: hij heeft Iwánow niet zo diep in de ziel gezien als wij dat kunnen doen met Tsjéchow als leidsman, hij kan Iwánow niet meten met een andere maatstaf dan die van braaf en zondig en hij vervolgt hem met verwijten en aansporingen tot berouw. Hoe klein is echter deze Ljwow naast | |
[pagina 493]
| |
Iwánow! Hoe klein zijn zijn verstandelike redeneringen naast het diepe gevoel van verachting voor zich zelf en de hartstochtelike, hoewel machteloze begeerte naar wederopstanding, die de verborgen, maar voelbare ondergrond vormt van al wat Iwánow denkt en zegt! Hoe tragies, dat de edelste mensen in Rusland geparalyseerd worden door zo'n vreselike ziekte! Dat is het wat ons Tsjéchow toeroept. En als we dat begrijpen, dan begrijpen we ook nog wat anders: dat de edele inborst, de begeerte naar iets beters en reiners, die bij de lijders aan deze ziekte nooit sterft, een pand is voor de toekomst; want we kunnen toch niet verwachten, dat die ziekte eeuwig epidemies zal blijven. Tsjéchow is tijdens zijn leven vaak voor een pessimist gehouden, tans weet ieder beter en tans voelt ook ieder, dat niet alleen de mens, maar ook de schrijver Tsjéchow datgene bezit, wat een zijner helden, ‘de oudste tuinman’ noemde: ‘geloof aan de mens’. Dit ‘geloof’ deed hem ook geloven aan een goede toekomst, en zijn geschriften zeggen ons met andere woorden hetzelfde,Ga naar voetnoot1) wat hij zelf aan zijn vrienden zei, die hem in Jálta bezochten. Tsjéchow had hier een stuk geheel ongekultiveerd land gekocht, hierop bouwde hij zijn villa, en de woeste bodem daaromheen werd, grotendeels door de tuinmansarbeid van de eigenaar zelf, weldra herschapen in een weelderige bloemetuin: ziet, placht hij aan vrienden te zeggen: wanneer er enige eeuwen verlopen zijn, zal de mensewereld een dergelijke bloemetuin zijn! Het ‘geloof aan de mens’, dat heeft Tsjéchow gemeen met de grootste van zijn landgenoten; laat ik er slechts één | |
[pagina 494]
| |
noemen: Dostojéwskij. Ook deze heeft bij de zondigste en de verst-afgedwaalde van zijn helden een vonk van goddelik vuur ontdekt, die genezing en wederopstanding belooft; laat ik slechts herinneren aan Raskóljnikow, Rogózhin, Kiríllow, Iwán en Dimítrij Karamázow. Tsjéchow bezit een geheel ander kunstenaarstalent en geheel andere idealen dan Dostojéwskij, vandaar dat zijn personen hun eigen type vertonen, maar het optimistiese ‘geloof aan de mens’, samengaande met een innige liefde voor de mens, hebben beide gemeen. Hoe ver ze in andere kardinale punten van elkaar afstaan, zal blijken, nu we tenslotte nog een korte beschouwing gaan wijden aan het onderwerp: de boerestand in Tsjéchow's novellen. | |
V.‘De Moezhíks’ is de titel van een novelle, uitsluitend gewijd aan het boereleven. Het materiaal er voor schijnt Tsjéchow geput te hebben uit zijn eigen ervaringen en waarnemingen, toen hij op 't landgoed Mélichowo woonde. De inhoud van het verhaal gaat ons op 't ogenblik minder aan; we willen slechts weten: wat voor mensen zijn Tsjéchow's ‘moezjíks’? Het zijn arme, afgetobde, vreugdeloze wezens; maar meer dan dat valt ons op de volmaakte passiefheid, waarmee ze staan tegenover andere mensen en tegen de natuur zelf: breekt er een brand uit op het dorp, zij vragen zich nauweliks af, wat hiertegen te doen is en bij het blussen van de brand hebben niet zij de leiding, maar enige ‘heren’; - tegenover de ambtenaren, die achterstallige belasting komen invorderen, staan ze machteloos en willoos, bijna gedachteloos; zij onderwerpen zich lijdelik aan alle hogere machten, en ze doen dat, zonder zich zelfs af te vragen, of er soms een weg ergens te vinden zou zijn, die hen tot een voller en rijker leven kon voeren. En evenzo zijn de boeren in andere novellen van Tsjéchow. In ‘de Echtgenote’ wordt ons verhaald, hoe de boeren uit een verarmd en uitgehongerd dorp hun hutten hebben verkocht en weg zijn getrokken naar het gouvernement van Tomsk, in de hoop van daar een beter bestaan te vinden. Maar ze hadden hun toebereidselen slecht gemaakt, ze slagen er niet in het doel van hun reis te bereiken en na enige tijd | |
[pagina 495]
| |
komen ze terug, nog berooider dan te voren. Dit merkt men niet, als men ze met oppervlakkige blikken gadeslaat, want de Russiese boer koketteert niet met zijn armoede: daarvoor is hij een te primitief wezen, - maar inderdaad is de toestand onhoudbaar. ‘Het dorp is nog net zo als het in Ruriks tijd was’, zegt dokter Sóbolj, ‘het is niets veranderd, het zijn nog die zelfde Petsjenégi en Polówtsy.’Ga naar voetnoot1) Het is nodig om iets voor de boeren te doen, om hun nood te lenigen zoveel doenlik is: dat is Tsjéchow volkomen eens met Sóbolj en de andere hoofdpersonen uit dezelfde novelle; maar niet alleen dat: wanneer eens de boer niet meer ‘op zijn Ruriks’ ploegt en zaait, wanneer hij door de grote kultuurbewegingen van West-Europa te volgen, zal hebben geleerd van een kleiner stuk land meer graan te oogsten dan nu een groter akker hem oplevert, wanneer hij door toenemende beschaving tot groter welstand zal komen, eerst dan zal de moezhik wezenlik in staat zijn om welvarend en gelukkig te worden. Zo denkt Tsjéchow, en zo denken ook veel oekonomen, die zich met wetenschappelike studie betreffende de Russiese agrariese toestanden bezighouden.Ga naar voetnoot2) Maar Tsjéchow kent behalve de uiterlike levensomstandigheden der boeren ook hun inborst; hij heeft namelik veel met boeren omgegaan, vooral toen hij op Mélichowo woonde; zover binnen zijn vermogen lag, ja zelfs wel eens meer dan zijn middelen toelieten, hielp hij de arme bevolking, - en hoewel hij nooit mediese praktijk heeft uitgeoefend om daarvan te leven, was hij voor zijn boeren een liefdevol arts. Hoe hij over de mentaliteit van de boeren oordeelde, dat zien we uit een passage in ‘Mijn Leven.’ De held van dit verhaal is een nuchter, verstandig man, over veel dingen denkt hij evenzo als Tsjéchow zelf, en zeker vinden we de ideën van de schrijver in de volgende beschouwingen, die hij over de moezhíks ten beste geeft naar aanleiding van de klachten van zijn vrouw over onhandelbaarheid, bedriegerijen, vuilheid enz. van de werklui, waarmee zij te doen heeft: ‘Inderdaad, vuilheid en dronkenschap en domheid en bedrog waren voorhanden, maar bij | |
[pagina 496]
| |
dat alles voelde je toch, dat het moezhík-leven in het algemeen een krachtig, gezond merg heeft, waaraan het vastzit. Welk een plomp wild-dier de moezhík ook lijken mag, als hij achter zijn haakploeg loopt, en hoe hij ook met brandewijn een dwaas van zich moge maken, toch voel je, als je hem van naderbij bekijkt, dat hij dat noodzakelike en heel gewichtige bezit, dat bijvoorbeeld Másha (de vrouw van de verhaler) en de dokter (dr. Blagowó, een vriend van den huize) niet hebben, namelik: hij gelooft, dat het voornaamste op aarde is - de waarheid, en dat het behoud van hem en het hele volk alleen in de waarheid ligt en daarom heeft hij boven alles de rechtvaardigheid lief... Wanneer die goedhartige, verstandige vrouw bleek werd van boosheid en met een siddering in haar stem met de dokter over dronkenschap en bedriegerijen sprak, dan was ik getroffen door haar vergeetachtigheid en ik wist niet recht, hoe ik 't met haar had. Hoe kon zij vergeten, dat haar vader, de ingenieur, ook dronk, veel dronk en dat het geld, waarvoor Doebetsjnja (het landhuis, waar 't gezin woont) gekocht was, verworven was door middel van een hele serie brutale, gewetenloze bedriegerijen?’ Wanneer we zulk een plaats beschouwen, liefst in verband met andere plaatsen, waar Tsjéchow de boeren ten tonele voert, dan voelen we eerst recht, hoezeer deze schrijver verwant is met zijn grote voorgangers; ook Dostojéwskij heeft in de Russiese boer een diepere liefde voor waarheid en rechtvaardigheid ontdekt dan één andere mens ter wereld bezit; hij beschouwt de moezhík als het aller-christelikste wezen op aarde, in staat om eenmaal de mensewereld tot een juist gevoel voor 't evangelie-woord en daardoor tot een staat van groter geluk te brengen; - en ook Tolstój stelt telkens en telkens weer het eenvoudige geloof van de boer tegenover de afdwalingen van de intellektueel; wanneer we de zoëven geciteerde plaats uit ‘Mijn Leven’ in verband met de novelle ‘De Echtgenote’ (die ook reeds ter sprake kwam) beschouwen, dan worden we onwillekeurig herinnerd aan die lange brief van L. Tolstój van 28 Juni 1873 over de hongersnood in 't gouvernement van Samára. Ik kan ieder raden de brief te lezen (het is No. 312 van de Russiese uitgave door Sergejénko, No. 126 van de Duitse vertaling) | |
[pagina 497]
| |
en citeer er slechts deze woorden uit: ‘De boer leeft, ofschoon hij meer zaait en maait dan alle andere Christenen, naar het evangeliewoord: “de vogelen des hemels zaaien niet en maaien niet en de hemelse Vader voedt hen,” de boer gelooft vast, dat bij zijn eeuwigdurende harde arbeid en zijn zo uiterst kleine behoeften zijn hemelse vader hem zal voeden, en daarom maakt hij geen berekeningen en wanneer er een armoede-jaar komt zoals nu, dan buigt hij slechts nederig het hoofd en zegt: “'t Blijkt, we hebben God vertoornd door onze zonden.”’ Maar hoezeer Tsjéchow het met Dostojéwskij en Tolstój eens is, dat de boeren een psychies fond - een ‘god van de levende mens’ - hebben, dat veel beschaafden missen, en dat we hierom de boeren mogen benijden, zo mogelik trachten iets van hen te leren, - hij verschilt van zijn voorgangers daarin, dat hij een even grote waarde hecht aan datgene wat de boeren van ons kunnen leren. Terwijl Tolstój predikt: Leef overeenkomstig het evangelie; hierbij vergeleken heeft geen moderne kultuur enige waarde, - terwijl Dostojéwskij vermaant: Word gelijk een moezhík; zijn Christendom is iets hogers dan wetenschap, kunst en beschaving, - houdt Tsjéchow zijn ogen vóór alles gericht niet op verre idealen, maar op datgene wat hij meent, dat een nabije toekomst kan verwezenliken: laat ons voorlopig tevreden zijn, zegt hij, als we een beschaafder en humaner natie worden, als we datgene afleggen, wat ons in vergelijking met West-Europa barbaren doet blijven. Hoeveel heil Tsjéchow verwacht van een intensiever worden der moderne kultuur, blijkt misschien wel het duidelikst uit een passage van ‘Door Siberië,’ een onder de postume werken gepubliseerde serie feuilletons: als Tsjéchow aan het alleronbegaanbaarste deel van de grote Siberiese chaussée gekomen is (de spoorlijn bestond nog niet in 1890), dat stuk weg, dat geen vehikel berijden kan zonder raderen of assen te breken of zonder dat de reiziger wonden oploopt, dan denkt hij onmiddellik - en die gedachte maakt de reis nog kommervoller -, dat dit bijna de enige verkeersader is, die Siberië met Europa verbindt, dat langs deze weg de beschaving moet voortschrijden! Zo zou ik voort kunnen gaan. Maar we komen zodoende op een gebied dat ik nu liever niet betreden wil. Ik heb | |
[pagina 498]
| |
over Tsjéchow als schrijver willen spreken en niet over de plaats die hij inneemt in de Russiese kultuurgeschiedenis. Werken als de ‘Geschiedenis der Russiese intelligentie’ van Owsjániko-KoelikówskijGa naar voetnoot1) en de ‘Geschiedenis der Russiese maatschappelike gedachte’ van Iwánow-RazóemnikGa naar voetnoot2) doen ons zien, dat men reeds nu Tsjéchow voor een typies woordvoerder en leidsman houdt voor zijn periode, evenals dat vroeger Hérzen of Dostojéwskij waren, en later, als men een beter overzicht kan hebben dan nu over de geestelike stromingen van het begin der twintigste eeuw, zal men steeds duideliker waarnemen, welk een geweldige invloed Tsjéchow's onpartijdige, natuur-getrouwe uitbeelding van de Russiese samenleving gehad heeft op de nu levende generatie. En tegelijk zal Rusland in Tsjéchow blijven zien: één van zijn allergrootste schrijvers. Als het mij gelukt is, het Nederlandse lezende publiek te doen begrijpen, dat hij dat inderdaad is, dan heb ik alles bereikt, wat ik mij met dit artikel voorstelde. N. van Wijk. |
|