| |
| |
| |
Bibliographie.
Dr. H.G. Hamaker, Over Willen en Handelen. De theoretische en praktische beteekenis van het determinisme. Groningen 1913.
Wat dit helder en aangenaam geschreven boekje beoogt te geven, is in hoofdzaak een betoog voor de juistheid en praktische bruikbaarheid van het determinisme, op den grondslag eener bepaalde wilstheorie.
Het determinisme in zijn algemeensten vorm is, zooals men weet, de leer, dat alle handelen door de som zijner uit- en inwendige oorzaken ten volle is bepaald. Die uit- en inwendige oorzaken kan men zich verschillend denken, en daarmede ontstaan dan verschillende wilstheorieën. Men kan vooreerst, zoo dicht mogelijk blijvende bij de feiten, er zich toe bepalen te constateeren, dat de nagejaagde doeleinden zich onder zekere rubrieken (eigen welzijn, welzijn van anderen, waarheid enz.) laten ordenen, en dan in het bewustzijn evenveel bijzondere neigingen (egoïsme, altruïsme, waarheidsliefde en derg.) aannemen, die zich in de correspondeerende handelingen uiten. Men kan vervolgens trachten, al deze neigingen tot enkele of tot ééne terugtebrengen: b.v. onderstellen, dat alle handelen in laatste instantie op verkrijging van genot en vermijding van smart is gericht. En men kan ook deze onderstelling maken: dat altijd het doel, waarvan de voorstelling zich het sterkst aan ons opdringt, wordt nagestreefd, zonder dat onze neigingen of onze voorstellingen van genot of smart daarbij eenigen directen invloed uitoefenen. Elke van deze opvattingen heeft in de psychologische litteratuur hare bekende vertegenwoordigers.
| |
| |
De heer Hamaker sluit zich aan bij de laatste dezer drie opvattingen. Voor hem bepaalt op ieder oogenblik de sterkste der zich opdringende doelvoorstellingen het handelen; de gedachte aan genot of smart heeft alleen indirect invloed, inzoover zij de doelvoorstelling versterkt; de aangeboren neigingen nog meer indirect, inzoover zij de verwezenlijking van bepaalde doeleinden meer of minder genotvol maken, en daardoor de voorstelling van die doeleinden weer meer of minder versterken. Van deze leer betoogt de schrijver nu in de eerste plaats, dat zij ten volle in staat is om rekenschap te geven van 't feitelijk bestaande gevoel van kiesvrijheid. De zelfwaarneming leert, dat we steeds in staat zijn, die handelingen te kiezen en uit te voeren, waarvoor wij overwegende motieven bezitten; daarmede is evenwel, daar niemand ooit een handeling zal verkiezen waarvoor hij geen reden heeft, alle vrijheid gegeven, die wij kunnen wenschen. Wie meer vraagt, zou niet anders wenschen dan de meest volslagen ongebondenheid en onberekenbaarheid, waarbij de doelmatigheid van ons handelen een bloot toeval zou worden. Die doelmatigheid sluit in zich, dat rekening wordt gehouden met, of m.a.w. dat ons handelen mede bepaald wordt door de uitwendige omstandigheden; evenwel zijn het niet deze omstandigheden op zichzelf, maar veeleer onze persoonlijke wijze van ze op te vatten, waarvan de beslissing afhangt, zoodat het in laatste instantie wijzelf zijn, die ons handelen bepalen. Verder wordt door deze leer de mogelijkheid, om met kans op goed gevolg te streven naar zelfverbetering, geenszins uitgesloten. Een belangrijk hulpmiddel hiertoe ziet de schrijver in de concentratie der opmerkzaamheid op bepaalde doelvoorstellingen. Ook deze concentratie der opmerkzaamheid is een handeling en als zoodanig gedetermineerd, n.l. door de erkenning van eigen tekortkomingen, den wensch om beter te worden en 't inzicht in de bruikbaarheid der aan te wenden middelen; maar ook hier zijn de determineerende
motieven door den geest zelf gevormd en is dus van onvrijheid geen sprake. Eveneens laat het aangewezen standpunt, al erkent het geen wil als afzonderlijk en souverein psychisch vermogen, ten volle plaats voor de onderscheiding van verschillende graden van ‘wilskracht’: hetgeen daarmede wordt bedoeld, hangt af van de nawerking van vroegere bewustzijnsinhouden, die evenmin te sterk als te zwak mag zijn, van karaktereigenschappen als plichtbesef en eergevoel en van het vermogen om de opmerkzaamheid te verplaatsen en vast te leggen. Op deze grondslagen acht de schrijver de mogelijkheid gegeven om een begin te maken met het opbouwen van een praktische wilsleer. Deze zal, als de medische weten- | |
| |
schap, zich meer moeten toeleggen op voorkomen dan op genezen, en zij zal, meer dan deze, moeten individualiseeren; daarom zal eene voorspoedige ontwikkeling der speciale psychologie voor haar van groote beteekenis zijn. In het bijzonder zal zij noodig hebben een ziekteleer van den wil, die haar in staat stelt, elke waargenomen afwijking te analyseeren en tot hare oorzaken terug te brengen. In afwachting van den tijd, waarop deze beschikbaar zal zijn, bepaalt de schrijver zich tot het aanwijzen van enkele hoofdpunten, waarop men te letten heeft. Bij neiging tot plichtsverzuim zal de oorzaak kunnen liggen in gebrek aan goeden wil of aan plichtbesef, maar minstens even dikwijls ook in onvoldoende activiteit of in onvoldoende belangstelling voor het te verrichten werk; daarnaast komen dan nog in aanmerking onvoldoend vermogen tot concentratie der opmerkzaamheid, overwegende primaire functie en gemis aan intellectueele begaafdheid. En eindelijk heeft men zich af te vragen, of niet ook storende voorstellingen, zooals gebrek aan zelfvertrouwen, of uitwendige omstandigheden zooals verleiding of ongewenscht milieu, een ongunstigen invloed kunnen hebben uitgeoefend. Over een aldus op te bouwen practische wilsleer hoopt de schrijver in een volgende studie meer te
zeggen.
Zooals uit dit korte overzicht kan blijken, geeft het boekje van Dr. Hamaker vele behartigenswaardige opmerkingen en vingerwijzingen, niet het minst voor het gebied der praktijk. Het is volkomen waar, wat de schrijver zegt, dat men veelal veel te spoedig geneigd is, onvoldoende prestaties aan onwil of luiheid toe te schrijven, zonder aan tal van andere, even mogelijke oorzaken te denken. De wijze waarop hij eenige van deze andere oorzaken toelicht, bewijst voor zijn menschenkennis en zijn psychologischen blik; men bespeurt telkens, met gevallen te doen te hebben, die niet aan de schrijftafel zijn geconstrueerd, maar aan het leven ontleend en door eigen nadenken verwerkt. En juist omdat het betoog telkens bij zulke bijzondere gevallen aanknoopt, zal het voor den ongeschoolden lezer allicht begrijpelijker en overtuigender zijn dan meer algemeen gehouden beschouwingen. De aangekondigde verdere uitwerking van de practische wilsleer zie ik dus met belangstelling tegemoet.
Natuurlijk is het hier de plaats niet om bezwaren, die tegen onderdeelen van des schrijvers betoog zouden kunnen worden aangevoerd, uiteen te zetten. Maar een enkele opmerking van ruimer strekking wil ik toch niet terughouden; het boekje zou er, dunkt mij, bij gewonnen hebben, wanneer de schrijver de bijzondere wilstheorie, waarbij hij zich heeft aangesloten, achterwege had gelaten. Hijzelf zal dit denkbeeld vermoedelijk onge- | |
| |
rijmd vinden, want hij toont herhaaldelijk te meenen, dat al zijn verdere beschouwingen die wilstheorie onderstellen. Ik geloof, dat hij zich hierin vergist. Ook wie in directe aansluiting bij de feiten er zich toe bepaalt, karaktereigenschappen te onderscheiden, volgens welke verschillende individuen op gegeven motieven verschillend reageeren, zal toegeven, dat de mate, waarin de motieven zich aan het bewustzijn opdringen, van groote beteekenis is voor het handelen, en dus de vorming van denkgewoonten door middel van opmerkzaamheids-concentratie als een belangrijk hulpmiddel bij de opvoeding van zichzelf en van anderen erkennen. En ook bij de verdere analyse van het motiveeringsproces, zooals die door den heer Hamaker wordt gegeven, zal hij zich zonder bezwaar kunnen neerleggen. De bijzondere wilstheorie van den heer Hamaker had dus gemist kunnen worden; en zij had met voordeel gemist kunnen worden, omdat zij aan ernstige bezwaren blootstaat. Ik vrees, dat de schrijver zich van die bezwaren niet volledig rekenschap heeft gegeven. Om er slechts één te noemen: Wanneer het voor de motiefkracht eener doelvoorstelling alleen op hare intensiteit aankomt, waarom zal dan, ceteris paribus, de voorstelling eener onaangename werkzaamheid niet evenzeer daartoe aanzetten als de voorstelling eener aangename werkzaamheid, daar toch lust en onlust, zooals de schrijver toegeeft, in gelijke mate tot versterking eener voorstelling bijdragen? Misschien laten zich wel hulphypothesen vinden om aan dit bezwaar tegemoet te komen; maar
waarom zich niet te bepalen tot het vóór alle theorie gegeven feit, dat allen in meerdere of mindere mate wenschen, wat hun hetzij aangenaam, hetzij goed voorkomt? Wanneer dit feit voldoende is om aan alle verdere beschouwingen van den schrijver tot grondslag te strekken, dan is er, voorzoover ik zien kan, geen reden, om een anderen, minder betrouwbaren grondslag daaronder te schuiven.
G. Heymans.
| |
Mr. J. Dermoût, Singkep Tin. - L.J. Veen, Amsterdam. -
Mozes verkondt den stamhoofden van Israël, dat zoo hun de beoordeeling van 't een of ander verwikkeld geval te zwaar mocht vallen, dit voor hem moet worden gebracht, opdat hij 't
| |
| |
berechte. De Heer, wien dit trotsche woord mishaagt, doet daarop de Tselafgadiaansche moeilijkheden rijzen, en ook Mozes weet niet.... De literaire critiek hoogmoedigt sinds jaar en dag tot de kunstlievende en beschaafde gemeente - medici, ingenieurs, juristen, enz. enz. - ‘Zoo gij met de beoordeeling van eenig literair werk geen weg weet, kom tot Mij - met een hoofdletter - en Ik zal het richten, en,’ zoo voegt ze er allicht op haar betweterige manier aan toe, ‘als ik u raden mag, beproéf zelfs niet een oordeel te geven, breng het Mij, den Eenig-bevoegde’, maar ziedaar.... het lot dat de hoovaardigen vernedert, doet den heer Dermoût en zijn Oorspronkelijke Indische Roman verschijnen, en - de critiek staat paf en met haar grooten mond vol - tijgerlijke - tanden. Welk een onverwachte vernedering! Een hengelaar, die door zijn prooi te water wordt getrokken, een beul, die door de veroordeelden wordt geëxecuteerd! En bleef 't daar nog maar bij, maar o, die gelegenheid tot wraak en Schadenfreude, die ik der kunstlievende en beschaafde gemeente niet gun. Want helaas, dit weet gij nog niet en nu zal ik 't wel blozend en lip-bebijtend moeten erkennen: de residenten, de controleurs, de radjahs, de planters, de koeliedrijvers en de indologen en met hen de smeden, de timmerlui, de geologen, de geographen, de zeevaarders, de water-, de scheeps- en de mijnbouwkundigen, de medici, de machinisten en de smokkelaars, benevens de.... och, ik raak buiten adem, laat me maar zeggen, àl de medewerkers van Meyers Grosses Konversations-Lexicon, àllen, zeg ik u, en nog meer, nog véél méér, zouden de schitterendste, de diepzinnigste, de geestdriftigste, de meest eloquente recensies over dezen roman kunnen schrijven, alleen - de letterkundige niet! Want de heer Dermoût en zijn hoofdfiguur Bob zijn van àlle
markten thuis en dit prettige werk is een handboek voor àlle ambachten en àlle wetenschappen, maar alleen dàt iets, dat nietige dingsigheidje waarover een kunstcriticus een oordeel zou kunnen geven, dat schijnt onze auteur, al schreef hij dan ook een roman, toevallig, of wellicht met de wijze bedoeling, de goden door de volmaaktheid zijns werks niet te tarten, te hebben overgeslagen. Neen, zooiets staat er niet in. En toch... àls ik eens.... die paar psychologische trekjes.... maar nee, och nee, daarover kan ik waarachtig toch geen boom gaan opzetten.... Komaan, geen onwaardig geschipper, dan maar liever deze gulle bekentenis van onmacht, onmacht, m'n hemel, van hem, wiens taak en plicht het is hier te spreken, om één woord te zeggen van een boek, waarover de heele wereld wat zeggen kan! Maar mocht dan ook deze duldzaam aanvaarde vernedering tot boete voor ons àller
| |
| |
hoogmoed strekken, o, mijne broeders in de critiek, en het vertoornde lot, behagen scheppend in de verbrijzeling onzer harten en neigend tot genade, den heer Dermoût nog vele, vele handboeken laten schrijven - ik zelf, o dànk, dànk! heb nu reeds een nieuwe methode van diamantkeuring van hem geleerd! - maar nimmer, o, nimmermeer een roman....
M.H. van Campen. |
|