De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Javaansche geschiedschrijving.Hoesein Djajadiningrat. Critische beschouwing van de Sadjarah Bantĕn. Bijdrage ter kenschetsing van de Javaansche Geschiedschrijving. Academisch Proefschrift. Haarlem. - Joh. Enschedé en Zonen. - 1913.Het feit dat nu voor de eerste maal een Javaan van hoogen huize met bovenstaand proefschrift den graad van Doctor in de Taal- en Letterkunde van den Indischen Archipel verworven heeft, en wel op de meest eervolle wijze, is wel waard dat de bijzondere aandacht van den Nederlandsche lezer daarop gevestigd wordt. Niet alleen daarom echter verdient deze dissertatie ten volle onze belangstelling, maar ook om hare innerlijke waarde. De Sadjarah of Babad Bantĕn is, om de eigen woorden van den Schrijver te gebruiken: ‘de oudste ons bekende Javaansche kroniek en ze bevat, al handelt ze natuurlijk grootendeels over de locale geschiedenis van Bantĕn, ook overleveringen omtrent de oudere geschiedenis en het tijdperk van het Mohammedaansch worden van Java, die soms afwijken van wat daaromtrent in andere kronieken te vinden is.’ Uit deze woorden, in verband met den aan 't hoofd vermelden bijtitel, is op te maken welke taak Raden H. Djajadiningrat zich bij 't schrijven van zijne dissertatie gesteld heeft. Voor een volledige beoordeeling van 't geheele werk, dat, behalve de Bijlagen en den Index, niet minder dan 311 bladzijden bevat, is het hier niet de plaats. Daarom zullen wij slechts in een vluchtig overzicht zoo veel van den inhoud mededeelen als noodig schijnt om anderen tot het lezen der doorwrochte studie op te wekken. | |
[pagina 365]
| |
Na met de vereischte uitvoerigheid den inhoud van de kroniek medegedeeld te hebben, geeft de schrijver een historische toelichting op het tweede, werkelijk historische gedeelte, want het eerste gedeelte, dat allerlei overleveringen bevat, ‘die los van elkaar staan en, behalve ééne traditie, met de geschiedenis van Bantĕn niets te maken hebben’, leent zich daar niet toe. Bedoeld historisch gedeelte begint met de komst van Hasanoeddin en zijn vader in Bantĕn, d.i. in de 16de eeuw, en van dien tijd af kunnen wij beschikken over Portugeesche en later Hollandsche geschiedbronnen, welke ons in staat stellen om in menig opzicht de berichten der kroniek aan te vullen, te bevestigen of wel in een ander licht te plaatsen. Natuurlijk laten ze ons ook wel eens in den steek, want om begrijpelijke redenen zijn de berichten der Europeesche vreemdelingen niet altoos nauwkeurig, al kan men hun niet van kwade trouw beschuldigen. Op uitnemend critische wijze heeft de schrijver de verschillende inlandsche en Europeesche berichten ontleed, met elkaar vergeleken en daaruit gevolgtrekkingen afgeleid omtrent de ware of waarschijnlijke toedracht der gebeurtenissen en omtrent de heerschende toestanden. Voor de uitkomsten van zijn onderzoek kunnen wij hier niets anders doen dan den lezer naar 't werk zelve verwijzen. Hoewel 't eerste gedeelte der Sadjarah Bantĕn van legendarischen aard is, gelijk zulks ook het geval is met alle Javaansche kronieken, die na de 16de eeuw opgesteld zijn, bevat het fragmenten van half-historische overleveringen die een vergelijking toelaten met hetgeen men daaromtrent in andere Javaansche geschiedbronnen aantreft. ‘Voor een juist begrip van de onderlinge verhouding’, merkt de schrijver op, ‘is echter eerst eenig inzicht noodig in de kronieken of liever groepen van kronieken die ons het vergelijkingsmateriaal zullen leveren.’ Van die zeer omvangrijke litteratuur heeft Dr. Djajadiningrat een grondige, tot in alle bijzonderheden afdalende studie gemaakt, zoodat het hem gelukt is om in den zeer ingewikkelden toestand licht te scheppen. Van dit alles kan de lezer zich overtuigen, wanneer hij kennis neemt van den inhoud van Hoofdstuk III, behelzende ‘Aanteekeningen op het legendarische gedeelte der Sadjarah | |
[pagina 366]
| |
Bantĕn.’ Daarin wordt o.a. ook de aandacht gevestigd op een sterk sprekende neiging der Javaansche geschiedschrijvers om de legitimiteit eener heerschappij te betoogen door een bepaalde fictie, namelijk door de voorstelling te wekken dat een heerschend geslacht, welks aanspraken min of meer twijfelachtig kunnen schijnen, rechtmatig is, omdat de feitelijke heerscher afstamt van een vorstelijke stammoeder. Zoo wordt het Mataramsche vorstenhuis in genealogisch verband gebracht met het Madjapahitsche, ofschoon daarvan geen sprake kan wezen. Ook de Demaksche en Padjangsche koningen worden voorgesteld als af te stammen van den laatsten vorst van Madjapahit. ‘De zienswijze, dat elke heerschappij op erfelijke rechten gegrond moet zijn, vinden we, buiten de aangehaalde voorbeelden, nog duidelijker in eenige overleveringen, die bovendien dezen opmerkelijken karaktertrek gemeen hebben, dat de rechtvaardigingen, die zij van de legimiteit eener overheersching geven, op dezelfde leest geschoeid zijn, t.w. door die heerschappij als een moederlijk erfdeel voor te stellen.’ Een hoogst eigenaardig staaltje van bedoelde neiging is het verhaal omtrent de afstamming der Hollanders van een Padjadjaransche prinses, waarvan verschillende lezingen bestaan. Een dier lezingen bevat in hoofdzaak het volgende: Na de verdwijning van Siliwangi, vorst van Padjadjaran, zwerft een der prinsessen, Poetri Roedamala genaamd, rond. Zij komt bij een asceet, die haar vermaant tapa (ascese) te doen onder een Pinangboom, waaromheen zich een sirihplant slingert; daar moet zij 25 jaar blijven. Dan zal een dor sirihblad op haar vallen, dat zij moet eten. Zij zal dan zwanger worden en een dochter baren, die zij Tandoeran Gagang moet noemen. Later zal deze alleen met een Hollander vleeschelijke gemeenschap kunnen hebben en door haar nakomelingen zal Roedamala gewroken worden op Rara Satan, haar vijandin. De voorspelling wordt met den tijd vervuld. Wel is waar wordt Tandoeran Gagang getrouwd door Moehammed, vorst van Bantĕn, dan door den panĕmbahan van Tjĕribon, en vervolgens door Senapati, vorst van Mataram, doch geen van drieën heeft omgang met haar, tengevolge van een gebrek aan haar lichaam. Senapati verkoopt haar aan een Hollander, die nadat zij van haar | |
[pagina 367]
| |
kwaal genezen is, haar trouwt. Hare nakomelingen zijn de Hollanders die over Java heerschen. ‘Soms wordt aan het verhaal dan ook toegevoegd, dat het dus eene rechtvaardige beschikking van God is, dat te Bogor en Batawi, d.i. het vroegere Padjadjaran, Hollanders zetelen en dat zij op Java gezag voeren, daar het immers hun erfenis van moederszijde is.’ Het werk besluit met de ‘Karakteristiek der Javaansche Geschiedschrijving’. In dit gedeelte wordt de aandacht gevestigd op allerlei fabelachtige trekken der oudere zgn. geschiedenis, op mythische verhalen, deels van inheemschen, deels van vreemden oorsprong. De aangehaalde voorbeelden dienen om te toonen van welken aard de elementen zijn, waaruit men in de kronieken de oudere geschiedenis van Java heeft samengesteld. Een andere karaktertrek van die gedeelten der Babads, welke over de oudere tijdperken handelen, is het nagenoeg geheel ontbreken van elk chronologisch begrip, ten minste aanvankelijk. Toen de behoefte toenam om de constructie der oude geschiedenis chronologisch te schragen, fantaseerde men jaar- en andere getallen. Men kan vaststellen, dat de grondslag der over de oudere geschiedenis loopende gedeelten der Babads, reeds in de eerste helft der 17de eeuw, de kenmerken draagt eener samenflansing van allerlei verhalen, onder inwerking van een bepaalde strekking. Bij de beoordeeling van den aard der Javaansche kronieken moet men niet uit het oog verliezen, dat in de Middeleeuwsche Europeesche geschiedschrijving veel voorkomt wat aan de manier der Javaansche kroniekschrijvers herinnert en daarmeê overeenkomt. Evenals in de Babads Moslimsche profetengeschiedenissen en aan Voor-Indische heldensagen ontleende verhalen of genealogieën zijn ingelascht, vindt men in onze Middeleeuwsche kronieken het Oude Testament ingelijfd en worden de Westersche koningen als afstammelingen van helden uit den Trojaanschen oorlog voorgesteldGa naar voetnoot1). Ook wemelt het zoowel in de Middeleeuwsche als in de Javaansche kronieken van heiligenlegenden en aetiologische verhalen. | |
[pagina 368]
| |
Britannië - zoo vertelde en geloofde men in Europa - heette naar Brutus, kleinzoon van Aeneas; Parijs naar Paris, die na den val van Troje daarheen was gevlucht. Ook ontbreekt het niet aan voorbeelden dat de Middeleeuwsche ‘klerken’ een zekere strekking in hun werk legden: Melis Stoke betoogde de gegrondheid der aanspraken van Floris V op Zeeland. Terecht besluit de schrijver met de opmerking dat, hoezeer de Javaansche geschiedschrijving achterstaat bij de Middeleeuwsche in Europa, omdat deze laatste ten minste met zekere kritiek te werk ging, er toch tusschen beide eenige paralleliteit bestaat, en dat men van dat standpunt uit de Javaansche historiografie heeft te beoordeelen. Hiermede is mijne taak - die ik op vereerend verzoek gaarne op mij genomen heb, - ten einde. Laat mij hier alleen nog de hoop uitspreken, dat het hier aangekondigde zoo voortreffelijke werk van Dr. Djajadiningrat, moge gevolgd worden door andere even degelijke werken. Voorspoed op zijn werk en een eervolle loopbaan zij hem van harte toegewenscht!
H. Kern. |
|