De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Sonnetten.Ga naar voetnoot1)Opdracht.
Nu zal in stralende sonnetten,
Schoon Lief, uw lof ten hemel hoog,
Als breed-gespreide boog na boog
Van schittrig vuurwerk opwaarts spetten.
Als vonkensproeiende raketten
Zullen mijn woorden voor uw oog
Den nacht, die niets dan duister loog,
In lichte en laaie glorie zetten.
Blij-wondrend zult ge 't spel aanschouwen,
Totdat de glans dier tooverij
In uw wijde oogen is verblonken;
Dan, als mijn rijmen zijn verklonken,
Zult ge stil mijmren: Niet voor mij
Zong zijn diepst hart, noch andere aardsche vrouwen.
| |
[pagina 325]
| |
Verlossing.
Als een gewond dier, schuw verkropen,
Diep in de gruwlijke eenzaamheid
Van zijn triest hol, kreunende beidt
Den dood die 't sterk leven komt sloopen;
Of als een dwalend kind, verloopen
In woest gebergt, met wijd en zijd
De grauwe, koude troostloosheid,
Waaruit geen redding valt te hopen;
Zoo eenzaam was mijn moede ziel,
Zoo hooploos staarde ik in den nacht
Waarin 'k mijn leven zag verglijden;
Tot in mijn doovende oogen viel,
Schoon Lief, uw wondre blik en 'k zacht
Me uw hand uit Dood's verschrikking voelde leiden.
| |
[pagina 326]
| |
Weemoed's weelde.
O dag aan dag en nacht op nacht
Zal 'k van uw liefde voortaan droomen,
Die als een wonder is gekomen
En ging, ach, even onverwacht.
En 'k weet niet of 'k die wreede macht,
Die dus mij vreugd en leed doet droomen,
Haat om de zaalgheid mij ontnomen
Of min om weemoed mij gebracht.
Ik zie de zonne gloeiend stijgen,
Schoon Lief, en blij-aanbiddend neigen
Mijn zinnen voor uw heerlijk beeld;
Ik zie de stille nachten zijgen.
En eenzaam in het alom zwijgen
Ween ik om 't lied dat Weemoed in mij speelt.
| |
[pagina 327]
| |
De wilde jacht.
O nachten met de stormen buiten!
En in mijn hart de wilde jacht
Van mijn begeerten, door geen macht
Van reên te toomen noch te stuiten!
Hun roep verstilt het gierend fluiten
Ontzinder winde' en woester jacht
Hun zwerm door mijner ziele nacht
Dan 't striemend haglen langs mijn ruiten.
O eens, ééns zal ik tot u komen,
Geweldig als een storm, die stuk
Breekt al wat zijnen wil weerstaat;
Schoon Lief, ééns voeren u mijn droomen,
Al beeft ge om 't eigen grootsch geluk,
Door nacht en storm tot Liefde's dageraad.
| |
[pagina 328]
| |
Ziel's eenzaamheid.
Naar oogen zocht ik die mij vragen
Om wat ik zelf vergeefs verbeid,
Naar handen, bevend, maar bereid
Mijn eigen wanklen gang te schragen.
Naar lippen wier verpreveld klagen
Ik met de zoete teederheid
Kon sussen van wie zelve lijdt
't Verlangen eindeloozer dagen.
Ik zocht naar zielen die versmachten,
Die eenzaam in hun schamel wee
Koud en armoediglijk verstijven...
Nu ruischt uw weenen door mijn nachten,
Schoon Lief, als van een verre zee,
En 'k weet toch dat ook gij eenzaam zult blijven.
| |
[pagina 329]
| |
Eerste herkennen.
Ik zal u zien in àl herdenken
Zoo schoon als ik u eenmaal zag,
Dien klaren, kouden, wreeden dag
Toen ik voor 't eerst me uw ziel zag wenken.
Ik zal mijn dorstend droomen drenken
Met koele heugnis van den lach
Die mijn dof hart den blijder slag
Van jonge levenskracht kwam schenken.
Altijd zie ik uw oogen gloeien
Als onder 't schuchter-speelsche stoeien
Dien tintel-fellen winterdag;
En altijd hoor ik klatrend schallen
Als toen langs de besneeuwde wallen,
Schoon Lief, uw klaren, zegezekren lach.
| |
[pagina 330]
| |
In zelfden nacht.
Als sterren eenzaam in hun banen,
Eeuwig in eindeloozen nacht,
Dwalen verlaten, wee-bevracht,
Der menschen somber-stille wanen.
Maar Liefde, zij die zonne' en manen
Beheerscht en aller weerlden dracht,
Omstraalt hen allen met een pracht
Van glans en gloed die nooit kan tanen.
Schoon Lief, de hande' ineen geleid,
De stille hoofden saamgevleid,
Of nimmer wii te scheiden waren;
Zullen wij zwijgend opwaarts staren,
In sidderende zaligheid,
Diep in het licht dat Liefde alomme spreidt.
| |
[pagina 331]
| |
Verloren liefde.
Kind, dat ik heel mijn liefde schonk,
Dat ik o niets, niets heb onthouden
Van mijner teederheid diep-gouden
Gloed die door mijn zielswouden blonk;
Mijn vreugd: geen zaalger zang verklonk,
Mijn smart: geen klaarder paarlen dauwden -
Blij-argloos schreedt ge door mijn wouden...
En gingt, waar schooner schijn u wonk.
Eéns zal dier liefde heerlijkheid
Stil als een ver visioen verglijen,
Schoon Lief, voor uw droom-droeven blik;
Dan zult ook gij in eenzaamheid
Om een verloren liefde schreien,
Wetend dat geen u zóó liefhad als ik.
| |
[pagina 332]
| |
De stille troost.
Schoon Lief, ik vraag van u niet méér
Dan 't stille streelen uwer handen
Over mijn hoofd waarin de branden
Woelen van ondooflijk begeer;
Niet meer dan 't dauwen van uw teer
Woordglanzen op mijn's harten landen,
Als morgenluwt' lavend de stranden
Rond een nacht-somber, eenzaam meer.
Uw liefde is als een schemerhal
Van gulden avondlicht doorbloosd,
Waar zachte droomen fluistrend wenken;
En altoos zal ik voort als al
Wat schoon en lieflijk stilt en troost
Dankend haar milde teederheên herdenken.
| |
[pagina 333]
| |
Laatste zegening.
Vloeken wilde ik de zoete logen
Der lente, die glorieënd straalt;
Vloeken de trotsche zon, die praalt
Hoog aan 's hemels fonklende bogen;
Vloeken der luwten weelg vermogen,
En regen die zacht-ruislend daalt;
Vloeken wat min-zwoel ademhaalt
En droomt uit donker-gloeiende oogen.
Ik borg voor alle schoonheid schuw
Mijn bangen blik, en toch bleef branden
In mij haar zoete foltering;
Schoon Lief, en vloeken wilde ik ù...
Maar stil in mijn bevende handen
Schreide ik één woord: Lieveling, lieveling.
N. van Suchtelen.
|
|