De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Bibliographie.Sam. Goudsmit, In de Groote Leerschool. - Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. A'dam.Wat is het, dat de jeugdig-bloeiendste, de krachtigst-voortschrijdende, de sterkst-bezielde menschelijkheid in dit werk, epileptisch-plotseling en -abrupt, met een vergrauwende uitputting bevangt, dat de gestalte als levenloos inzinkt, de stralende oogen verglazigen, de jong-roode lippen verbleeken, en dan, weer eensklaps wijkend, haar veroorlooft te herrijzen, jong-bloeiend gelijk zij was, met oogen, die hun rijke, innige glans, wangen en lippen die hun kleur hebben herwonnen. En zij staat weer, krachtig, naast u en schijnt zelfs geen herinnering mee te dragen aan haar tijdelijken dood.... Maar gij zijt stil en als schuw geworden en denkt na. Want ge weet 't wel: wat in kunst-leven gelijkt op het ziek-worden en sterven van Natuur-leven, komt voort uit een aanval van veronechting alleen.... Maar ge vondt 't toch in zijn levende geheelheid zoo innig, ge vondt het toch zoo pràchtig waar.... En het onecht vinden van een deel, te midden van zóóveel overtuigende echtheid, dat is iets zóó subjectiefs!.... Hebt ge u misschien vergist? Wàs die inzinking er wel?.... En ge scheldt uzelf al een hallucinair fantast! Maar terwìjl ge dit denkt.... kijk, kijk! daar is 't weer, daar verschrompelt 't, daar verbleekt 't weer!.... Die veronechting, zij is er, uw twijfel sproot daaruit voort, dat zij als oorzaak in verhouding tot hare uitwerking en gevolgen iets zoo gerings lijkt... zóó gering... maar toch, het blijkt nu, ook zóó beteekenisvol als... ja.... als op het gelaat van een goed-gekenden en geliefden mensch, met schoone daden en ware woorden, een onbeheerscht trekje, een vluchtig, maar telkens zich herhalend, bewegen kunnen zijn, die voor ù, èven, dat schoon- en waar-geachte veronechten. Ook dan voelt ge u bekneld tusschen twee tegenstrijdigheden: | |
[pagina 205]
| |
ge gelooft vast in uw eigen doorvoelingsmacht en niet minder in de beteekenis van het kleine en onbeheerschte, juist omdat 't het kleine en onbeheerschte is... Mààr: zijn schoone daden en ware woorden, die ge toch, let wel, met datzelfde doorvoelingsvermogen waar en echt hebt bevonden?.... En ge gaat zoeken naar een oplossing, een verklaring, want ge houdt van dien mensch. Gij mòet u zekerheid verschaffen, gij mòet de juistheid of onjuistheid uwer meening kunnen tàsten. Zóó ook is het mij gegaan, bij het beschouwen van dit boek, zóó zal 't ongetwijfeld ook u gaan, lezers van dit maandschrift, die hier meer dan eens gelegenheid hadt, het hartige, bloedrijke, zoo lustig en jong zich in het leven dompelende talent van Goudsmit te waardeeren en lief te krijgen. Welnu, ik geloof u die verklaring te kunnen geven. Maar vóór ik u daarvan vertellen ga, dient ge u even te oriënteeren in den bundel: wàt is het bloeiendste, het sterkst bezielde leven daarin? Ongetwijfeld, meen ik, het joodsche. Zie eens aan: Goudsmit is ongetwijfeld vooruitgegaan, óók in de beelding van het niet-joodsche leven. De kleine en zeer goede novellen: De Onverbeterlijke, De Hengelwedstrijd, Moeder Zijpe's Verjaardag, In de Engte zijn daar treffende bewijzen van. Maar toch, het àllerbeste, het àllerinnigst doorvoelt hij nog slechts Joden. Zijn Joden zijn individuën, zijn Christenen vaak niet meer dan typen. De beste novellen in dezen bundel acht ik dan ook: Hoe de kleine Sjimmie Neeter burger werd en Kinderen (de meest geslaagde van die twee: de eerstgenoemde). En juist in deze beide is het veronechtende element het sterkst aanwezig. De vraag blijkt nu wel niet slechts meer te zijn: wat is het? maar ook: hoe komt het juist daar het hevigst tot uiting? En dan ligt schijnbaar het antwoord voor de hand: joodsche en socialistische tendens. Maar dit is niet zoo, men zou het mooie werk schreeuwend onrecht doen, door dit te beweren; tendens ìs er, maar zij is die van het Onbewuste en schaadt daarom niet. Goudsmit's bewustheid redeneert niet: komaan, dien socialist en dien jood, die ga ik een beetje opsieren, noch heeft zij de gewóónte aangenomen dat werkje te doen, maar zijn ònbewuste scheppende Vermogen, dat bij hem, gelijk bij ieder, slechts schoonheid en goedheid scheppen kanGa naar voetnoot1) is doordrongen en doordrenkt van liefde tot het socialisme en het Jood-zijn! Ware deze arbeid er eene van bewuste tendens, ik zou haar schoon | |
[pagina 206]
| |
noch kunst kùnnen vinden. Neen, het ìs: een onbeheerschte trek, het is een vluchtig bewegen van het taalgelaat, dat telkens en telkens weer, woorden en daden, geheel het van leven tintelende wezen, voor éven, veronecht. Goudsmit - om u dan eindelijk mijn meening ter overweging te geven - vertaalt het zich verwoordende denken zijner figuren uit hun denk-taal in zijn schrijf-taal! Gij voelt, niet waar, de dúbbele fout van dit procédé, de dubbele veronechting? Gij voelt, hoe onaangenaam een stemming en wreed een twijfel dit valsche trekje op het frisch-open gelaat dezer kunst, bij machte is in den aanschouwer te verwekken. Zeker, voor sommige beoordeelaars zal de verleiding groot zijn te beweren: zulk een invalide, afgedankte, socialistische sjouwersknecht, die zóó wijs en breed denkt, als Chajim Neeter bestaat niet, en die Japie in Kinderen is wel een uitzonderlijk-hevig en dichterlijk-voelend jongske, gelijk de vader voor zoo'n doorgaans sluw-genoeg voddenjoodje al bijster naïef en onpractisch-fantastisch is; maar ìk zeg, dat ik alle deze drie figuren onweersprekelijk zeker als echte menschen voel te leven in Goudsmit's Scheppende Onbewustheid gelijk óók - wat er feitelijk niets toe doet - in de dagdagelijksche levenswerkelijkheid om ons heen. Maar dàt ik hun echtheid voelen kan, dat wordt veroorzaakt door hun daden en woorden, de dramatiek in den eigenlijken zin, en de dialoog dus. En tegen dàt als echt voelen botst dan telkens een als ònecht voelen. En dìt wordt veroorzaakt door de foutieve, niet-Chajem-achtige, niet-Japie-achtige, maar pur et simple Goudsmit'sche uiting van Chajem's en Japie's denk-voelen. Summa summarum dus: voel ik ze als gehéél-echt te bestaan in des schrijvers Scheppend Vermogen, ik voel ze als slechts gedeeltelijk echt in zijn boek. En dit is jammer voor het prachtig-doorvoelde werk. Het is vooral spijtig, omdat zeer zeker die fout geheel vermeden had kunnen worden door dezen talentvollen schrijver, die alleen nog meer zelfbeheersching wellicht en technische discipline behoeft, om zich, geheel zijner waardig, te kunnen uiten. Vòelde hij de ondeugdelijkheid niet van zijn procédé - 't geen ongetwijfeld het meest gewenschte ware geweest - hij had die toch zeer gemakkelijk door nadenken kunnen inzien: Is niet een scheppend kunstenaar ook, in zekeren zin, een interpreteerend? Is een menschfiguur, gelijk zij verrijst en staat en leeft in de conceptie van een schrijver, niet een wezen, dat buiten hem zijn eigen leven leeft, ofschoon het, en dit toch slechts tijdelijk, uitsluitend in hèm leeft? Is zij niet een compositie, die vertolkt worden moet, met de meeste piëteit en zóó dat het eigen wezen der compositie, de ‘bedoelingen’ van den componist, d.i. het Scheppend Onbewuste, tot de volmaaktst mogelijke | |
[pagina 207]
| |
uiting komen? Wat zoudt gij zeggen van een interpreteerend musicus, die in een door hem gespeelde compositie van een waarachtig en meesterlijk artist, geheele brokken verving door andere tonenreeksen, wijl die naar zijn meening dragers van dezelfde gevoelswaarden zijn en het voordeel hebben, lichterbegrijpelijk, of uiterlijk-bevalliger, of korter van duur te zijn?! Hetzelfde zoudt gij dan wellicht zeggen, niet waar, als - van een schrijver, die het denk-voelen zijner figuren door zijn lyrische paraphrase vertolkt, in stede van dat denk-voelen-zelf, in de taal-zelf daarvan, zij 't resumeerend-gestyleerd, te geven. - Het deere Goudsmit niet, dat ik uitweide over het foutieve in zijn werk, hij voele er mijn achting voor zijn gaven, mijn innige waardeering in, en zoo hij er de bedoeling in proeve, hem als 't ware theoretisch te onderrichten, dan - heeft hij gelijk. Maar is het doel van ons àller leven niet, elkander te onderrichten en geest-verhelderend te steunen, en houd ik mij niet overtuigd, dat hij mij evenzeer iets zou kunnen leeren, wat ik niet weet of inzie, gelijk ik het hem nu denk en hoop te doen. Want ik wensch zoo innig, dat zijn volgend werk niet meer met die fout behept zij. Zij geeft, zelfs aan het geheel, den schijn van het niet-geacheveerde, het onrijpe. Die erin gewerkte Goudsmit'sche lyriek, ook in de beschrijvingen, zij vloèkt tegen het armelijk bestaan der gebeelde volksmenschen. Het werk verliest daardoor zijn eigen-tonige, warm-toedekkende, leven-verwekkende en -behoudende atmosfeer. Het staat dan koud en naakt, het bezwijmt en dreigt te sterven. En behalve dat: dit lyrisch proza is vaak op zich-zelf van zeer twijfelachtige qualiteit. De zéér talrijke fijnheden in dit werk, de soms waarlijk prachtige vondsten van verwoording, zij zijn te vinden in de psychologiek van het momentaneele geestbewegen der figuren, niet in de resumeerende psychologiek van hun algemeene voel- en denk-wijze. En dáár treedt de Goudsmit'sche lyriek op! Zij zijn te vinden in de zuiver-plastische beelding der dingen, niet in de metaforische weergave van hun aanzien. En dáár treedt de Goudsmit'sche lyriek op. Zij, die onrijpe lyriek veroorzaakt, dat naast kòstbare fijnheidjes zich telkens valsche beeldspraak en slordigheid vertoonen. Dat zij in de joodsche schetsen het meest op den voorgrond treedt - ik was u nog een verklaring daarvan schuldig - ligt m.i. onbetwijfelbaar daaraan, dat 't joodsche-leven-in-dezen-bundel, het warme, innige, hartstochtelijke veel meer met Goudsmit's eigen aard overeenkomt dan 't koelere, grovere leven-der-Christenen-in-dit-boek en dus veel eerder dan dit laatste een uitstorting van des schrijvers eigen gevoel kon te weeg brengen. Ik kan, met het oog op de beschikbare ruimte, geen bewijzen | |
[pagina 208]
| |
geven, noch van de gegrondheid mijner bewondering noch van die mijner blaam. Analysen en citaten, ik moet ze achterwege laten. Maar één schoonheid wil ik met name noemen, een schoonheid, die altijd in mijn geest als een kostbaar bezit zal staan: de verrukkelijke - ik zeg het met nadruk - de verrukkelijke beelding van Chajem en Sjimmie's tocht naar de fabriek, van Sjimmie's zielontroerend afscheid van Vader, pràchtig van echtheid, héérlijk van de innigste doorvoeling. Hadde Goudsmit nooit zijn mooie Zoekenden geschreven, bestond er niets anders van hem dan de beelding van dìt smartelijk gebeuren, zij maakte het tot plicht hem een groot talent te roemen. En dan... ja dan is er toch nòg iets, waarover ik even mòet spreken. De humor in dit werk, de lagere èn de hoogere. De lagere: goedmoedig-fijne en ingehouden làch alléén, gij vindt hem in De Hengelwedstrijd. De hoogere: lach èn deernis, tot één zachtkleurige schoonheid verteederd, hij leeft in de joodsche schetsen op meer dan ééne plaats, maar het diepst, het rijkst in de paar laatste woorden van den laatsten zin van Kinderen. ‘In een paar woorden, in één zin!’ roept ge geringschattend uit, ‘der moeite waard.’ Máár, lezer, ik vrage u, als dìe humor, zóó broos een schepsel van zon en tranen met zijn teere kleuren onze levenslanden overboogt, zouden wij dan niet dankbaar zijn voor die stralende omvaming van het verspreide, hoe kort zij dure?...
M.H. van Campen. |
|