| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Balkan. - Turkije. - De militaire wetten. - Elzas-Lotharingen. - Marconi.
23 Juni 1913.
Vrede. De zeven artikelen van Londen spreken Turkije's nederlaag uit, maar regelen niet de verdeeling van den buit.
In twee opzichten wordt de nadere uitwerking der preliminaire artikelen aan de groote mogendheden overgelaten: zij zullen de grenzen van Albanië hebben vast te stellen en alle andere vraagstukken hebben op te lossen welke Albanië betreffen; zij zullen over het lot der eilanden in de Egeïsche zee beslissen, met uitzondering van Kreta, dat thans reeds door Turkije is afgestaan.
Hoever is de oplossing der aan de mogendheden in handen gegeven vraagstukken nu gevorderd?
Men verneemt er weinig van. De aandacht is bij iets anders bepaald: de buitverdeeling tusschen de Balkanstaten, die geweldig moeilijk blijkt, en vragen opwerpt van nog dringender belang, welke alle andere op den achtergrond schuiven. Intusschen zijn ook die andere moeilijk genoeg.
Albanië; - omtrent de noordgrens waren Rusland en Oostenrijk het eindelijk eens geworden. Maar nu de zuidgrens. Zal het mogelijk zijn die te bepalen eer eenigermate vaststaat welke grenzen Griekenland tegen Bulgarije zal hebben?
En als men de grenzen heeft kunnen vaststellen, begint de moeilijkheid van het régime. Welke waarborgen zijn uit te vinden tegen de voortduring der Albaneesche anarchie? Moet
| |
| |
men er een Muzelman op den troon hebben of een Christen? Hoe te verzekeren dat het niet de kuiperij van een of twee in het bijzonder belanghebbende mogendheden, maar de wil van Europa zijn zal die over de ontwikkeling der Albaneesche zaken beslist?
De eilanden. - Italië heeft er ettelijke bezet, en Italië wil de macht van Griekenland zoo klein mogelijk houden. Maar het heeft een nog dringerder wensch dan het aantal te beperken der eilanden die aan Griekenland zullen overgaan; het verlangt dat Griekenland niet zal reiken aan de eigenlijk gezegde Adriatische Zee, m.a.w. dat tot den staat Albanië de kuststrook benoorden Korfoe geheel, en van de kust tegenover Korfoe de noordelijke helft zal behooren. Frankrijk heeft zich hier lang tegen verzet, maar dit verzet opgegeven in ruil voor een gewichtige toezegging omtrent de eilanden. Men weet dat Italië krachtens den vrede van Ouchy verplicht is, de twaalf eilanden die het bezet houdt aan Turkije uit te leveren, zoodra de laatste reguliere Turksche soldaat Tripolitanië en Cyrenaïca zal ontruimd hebben. Zoolang de oorlog duurde, viel het Turkije gemakkelijk aan te toonen, dat het niet in de mogelijkheid verkeerde de volstrekte ontruiming van zijn in Afrika afgestaan gebied te bewerkstelligen: de Grieksche vloot maakte de communicatie onveilig. Nu echter kan Turkije niet meer op verontschuldiging uit dezen hoofde aanspraak maken. Het haast zich even wel volstrekt niet: de eilanden die het van Italië terugbekomen zou, moeten aanstonds aan de mogendheden worden overgedragen die er over beschikken zullen evenals over de andere; - Turkije kan Griekenland, dat ook deze eilanden verlangt en verwacht, dus onaangenaam zijn door ze zoo lang mogelijk in handen van Italië te laten. Het blijkt telkens dat er nog tal van Turksche soldaten en zelfs officieren in het binnenland van Cyrenaïca zijn: nog onlangs hebben zij, bij gevechten bezuiden Derna geleverd, aan de Italiaansche troepen ernstige verliezen toegebracht. Het ontbrak niet aan adviezen in Italië, om de Turken hiervoor te straffen door een of twee van de twaalf eilanden, Rhodus en misschien Stampalia, te behouden. Doch het Adriatische-Zee-bewaar is
toch als te ernstig beschouwd, om niet boven alles te verlangen dat aan de Grieksche uitbreiding naar dien kant door Europa perk zal worden gesteld; en
| |
| |
Europa wil dit alleen doen, als het Griekenland elders genoegen kan geven. Zoodat Italië aan Frankrijk, dat het meest voor de Grieksche belangen opkwam, de eerlijke uitvoering van het tractaat van Ouchy beloofd heeft: alle twaalf eilanden aan Turkije terug (dat wil thans zeggen: ter beschikking van de mogendheden), zoodra alle Turksche soldaten werkelijk uit Afrika zullen zijn thuisgehaald.
Doch al wat hieromtrent tusschen Paul Cambon en den markies Imperiali te Londen verhandeld is, stond min of meer ter zijde. In het midden hebben gestaan en staan nog de Bulgaarsch-Servische en Bulgaarsch-Grieksche moeilijkheden.
Toen het Bulgaarsch-Servische tractaat van 13 Maart 1912, onlangs door de Temps gepubliceerd, gesloten werd, heeft men geen gedetailleerde voorziening getroffen voor het geval van een zoo volledig succes als door de bondgenooten op de Turken is behaald. Aangewezen werd een gebied dat in ieder geval aan Servië, een ander dat in ieder geval aan Bulgarije zou toebehooren: aan Servië het sandsjak Novibazar, het land van Prizrend, Pristina, Mitrowitza, Ipek, en Noord-Albanië als de Serviërs het veroverden; - aan Bulgarije alles ten oosten van de Rhodope en de Stroema, met de havens Enos, Kawala, Dedeagatsj, en Thracië als de Bulgaren het veroverden. Mocht het gelukken aan Turkije ook het gebied te ontweldigen dat tusschen de aldus bepaalde Servische zuid- en Bulgaarsche westgrens overbleef, dan zou Servië nog Koemanowo en Uskub bekomen, Bulgarije de midden- en benedenloop van de Wardar, met Prilep, Monastir en Ochrida.
Nu wil het geval dat van het gebied dat in de eerste plaats aan Servië was besproken, de Serviërs zich inderdaad zonder iemands hulp hebben meester gemaakt, terwijl Thracië niet door de Bulgaren alleen is veroverd, maar zij daarbij Servische hulp hebben moeten aanvaarden. Desniettemin zal Bulgarije in het bezit blijven van alles wat het met Servischen bijstand veroverd heeft, terwijl omgekeerd Servië van wat het geheel op eigen hand vermeesterd had, een groot gedeelte (Noord-Albanië) op verlangen van Europa weder heeft moeten ontruimen.
In deze omstandigheden wenscht Servië zich niet neder
| |
| |
te leggen bij hetgeen de overeenkomst van 13 Maart 1912 omtrent het Wardar-gebied had bepaald. Niet alleen Uskub en Koemanowo, maar ook gebied dat eventueel aan Bulgarije was toegewezen, zooals Monastir, is in den loop van den oorlog door de Serviërs veroverd en nog steeds door hun troepen bezet. Zij wenschen al hun veroveringen daar, of tenminste een goed deel daarvan, te behouden, daar anders, tegen de bedoeling van het tractaat van 1912 in, het evenwicht dat men bedoelde te vestigen, geheel ten voordeele van Bulgarije zou worden verbroken.
Servië heeft de billijkheid vóór zich, maar de letter van het tractaat tegen zich. Het heeft verzuimd dit te doen wijzigen op het oogenblik dat Bulgarije in nood zat voor Adrianopel, terwijl Servië zijn troepen reeds vrij had. Het heeft ze toen gratis ter beschikking gesteld van den bondgenoot, die nu een zeer onedelmoedig bondgenoot blijkt te wezen.
Oostenrijk stookt de oneenigheid tusschen Servië en Bulgarije aan, terwijl daarentegen Rusland bemiddelend tracht op te treden. Bulgarije geeft nog niet van toenadering blijk, en er heeft een oogenblik ernstig gevaar bestaan voor een groote Balkan-botsing, waarbij, onder begunstiging van Oostenrijk, Roemenië zich, tegen eenig loon aan de zijde van Silistrië, ter beschikking zou hebben gesteld van Bulgarije, welke combinatie dan Servië en Griekenland tegenover zich zou hebben gezien, want ook met Griekenland heeft Bulgarije een onvereffende rekening, wegens Saloniki.
Van de groote mogendheden is het echter alleen Oostenrijk dat een dergelijke voor de toekomst van het Balkanschiereiland rampzalige conflagratie wezenlijk wenscht, en daar Duitschland hierin Oostenrijk niet te zeer steunt, Rusland daarentegen bij zijn bemiddelingspogingen den vollen steun van Frankrijk en Engeland geniet, laat het zich toch aanzien dat de vredestichter het winnen zal van den stokebrand.
Servië is begonnen, eene herziening van het tractaat te verlangen. Op dit punt wil Bulgarije niet toegeven, en het is er kwalijk met schijn van recht toe te dwingen; en dwang zonder goeden schijn zou stellig den oorlog beduiden dien men juist voorkomen wil. Doch het tractaat zelf is voor velerlei uitleg vatbaar; het is niet zeer precies in zijn terminologie; het
| |
| |
bevat ook de clausule dat de nadere regeling der Servisch-Bulgaarsche grens in het Wardar-gebied aan de arbitrage van Rusland kan worden onderworpen. Het is deze clausule die den weg tot het heil opent, mits Bulgarije er in berust dat die arbitrage meer omvat dan de gedetailleerde vaststelling der in het tractaat reeds ruw getrokken grens: zij moet ook plaatsen aan Servië mogen toewijzen, die in het tractaat tot Bulgarije's deel werden gerekend. Dit komt dus facto wel neer op eene wijziging van het tractaat ten nadeele van Bulgarije, maar met dit groote onderscheid dat die wijziging door een buitenstaander zal worden ontworpen, dien beide kampioenen reden hebben te ontzien, terwijl een directe onderhandeling tusschen Bulgarije en Servië zelf thans zonder eenig ander uitzicht is dan oorlog.
De Tsaar heeft eindelijk (waarom zoo laat?) in gelijkluidende dépêches, aan de regeeringen te Sofia en te Belgrado gericht, de arbitrage in een ruimen zin voor zich opgeëischt, niet in de enge beteekenis die Bulgarije er aan wilde doen hechten; tegelijk heeft hij beide regeeringen, voor een niet verwacht weigerend antwoord, verantwoordelijk gesteld tegenover ‘de Slavische zaak’. Kan Bulgarije den tegenstand volhouden en zich met Rusland voorgoed brouilleeren? Men kan niet aannemen dat òf koning Ferdinand, òf het Bulgaarsche volk dit werkelijk wil. Het volk moet inzien dat het zich zoodoende uit de Slavische belangengemeenschap terugtrekt, en dat dit geen benijdenswaardige positie zijn kan voor een volk dat, hoe zijn bloedmenging dan ook moge zijn, toch een Slavische taal spreekt en onder de Slaven wil worden geteld. En zal koning Ferdinand niet overwegen hoeveel minder daadwerkelijke zekerheid Oostenrijk hem teruggeeft voor wat Rusland hem onttrekt? Komt het tusschen die twee tot een botsing, dan zal niet Oostenrijk, maar altijd Rusland de ziel van het Slavendom tot bondgenoot hebben.
De dépêches van den Tsaar hebben aanstonds eenige ontspanning gebracht, maar opgeklaard is de lucht nog lang niet: zij was reeds te zwaar geladen. Men begrijpt niet goed, waarom Rusland met zijn krachtig woord zoo lang gewacht heeft. Het liet zich toch waarlijk aanzien dat het op Russische bemiddeling neer zou moeten komen. Waarom die dan niet wat eerder aangedrongen, vóór perspolemieken en voor- | |
| |
postengevechten de stemming tot het uiterste geprikkeld hadden? Men blijft angstig den afloop verbeiden. Het zou een jammer zijn, indien de jonge Slavenstaten hun naam in Europa door een broederoorlog voor jaren gingen bezoedelen. De belangen van de Balkangemeenschap in haar geheel, die tevens de welbegrepen belangen van Europa als gemeenschap zijn, zouden een geweldigen knak krijgen, en wie zou er voordeel bij hebben? Het zou moeten verbeelden: Oostenrijk. Maar de toekomst moet nog leeren of Oostenrijk's toekomst er meer mee is gediend, zoo het door de verdeeldheid der Balkanstaten verleid wordt tot een avontuurlijke politiek van uitbreiding naar eene zijde waar het niet behoort en zich toch nooit afdoende beveiligen kan tegen onaangename verrassingen, dan wanneer het door een krachtig Balkanverbond tot concentratie op zijn eigen vaste kern wordt genoodzaakt. Een uit de kracht gegroeid Oostenrijk komt vroeg of laat voor een catastrophe die ook het oude gebied niet sparen zal.
De groote reden waarom Rusland in Balkanzaken thans meer vertrouwen verdient dan Oostenrijk is deze, dat Rusland sinds lang overtuigd is geworden van de noodzaak, tusschen zich en de Egeïsche zee krachtige eigen nationaliteiten te dulden niet alleen, maar zich te laten ontwikkelen en bevestigen. Rusland belaagt Roemenië en Bulgarije niet; Oostenrijk belaagt Servië wèl, en het belang van Europa brengt mee, dat geen van die drie door eenige groote mogendheid zal worden belaagd.
Wat Griekenland betreft, de Russische dépêche, die allereerst van de belangen der ‘Slavische zaak’ spreekt, is niet ook tot haar gericht; maar men mag aannemen, dat ook zij er van profiteeren zal, indien Bulgarije tot reden wordt gebracht. En gelukt dit niet, dan is Griekenland's plaats aan de zijde van Servië en zal het voorzeker die plaats gaan innemen. Met een overmachtig Bulgarije zou het toch later oorlog krijgen; dan maar liever aanstonds medegewerkt dat Bulgarije niet oppermachtig wordt.
Te Konstantinopel vloeit maar steeds Turksch bloed door de misdaad van Turken: na Nazim, Mahmoed Sjefket. En dat terwijl heel Aziatisch Turkije in gisting is en men door
| |
| |
Engelsche, Duitsche, Fransche, Russische begeerten omringd is die elk op de loer liggen om zich niet door den mededinger te laten verrassen.
Het Jong-Turksche bewind, uit een militaire samenzwering geboren, ziet zich thans bedreigd door een militaire samenzwering. Men herinnert zich de meer dan koele ontvangst die de moordenaar van Nazim-Pasja genoot, toen hij zich te velde vertoonen kwam voor de in linie gelegerde troepen. De misdaad der Jong-Turken heeft het land geen enkele vernedering bespaard. Het wemelt en heeft altijd gewemeld van onverzoende vijanden hunner regeering; lieden die onder Abdoel Hamid het vette der aarde genoten hebben en die tijden terugwenschen, of zich althans wreken willen op de leiders der beweging die hen heeft achterafgezet. Zij krijgen nu, na het jammerlijk fiasco der laatste poging om de krijgskans te doen keeren, den wind in het zeil. Voor het oogenblik is men er in geslaagd de in haar hoofd getroffen regeering overeind te houden, maar men verwacht met vreeze en beven den terugkeer der regimenten uit de linie van Tsjataldsja. Wat er dan volgen zal? Allerlei is mogelijk, tot het herstel van Abdoel Hamid toe. Die dan zijne wedererkenning van de mogendheden zou moeten koopen voor zulke achterbaksche toezeggingen van onderscheiden aard, als waardoor hij in zijn vroeger bestaan zoo lang zijne handhaving wist te verzekeren. Het zou wel het jammerlijkste zijn van al wat gebeuren kan; - hetgeen helaas niet stellig insluit dat het niet gebeuren zal. Hoe staat Abdoel Hamid er voor bij de Turken van Anatolië? Dit zou men moeten weten om eenigszins te kunnen voorspellen of hij werkelijk nog ernstige kansen heeft. Dat de auteurs van den moord op Mahmoed Sjefket althans van zijn naam gebruik hebben zoeken te maken, schijnt wel zeker.
Zoowel in Frankrijk als in Duitschland heeft men thans de financiëele gevolgen te regelen der militaire wetten. In Frankrijk moet men gelooven aan een leening van een milliard, die voor rente en aflossing 75 millioen francs per jaar zal kosten. Te vinden uit opcenten (meende de minister van financiën) op de inkomstenbelasting, die - nog altijd aanhangig is bij den Senaat! Tegen deze oplossing is in verzet gekomen
| |
| |
de financier Caillaux, wiens verlangen de regeering ten val te brengen even weinig twijfelachtig is als zijn financieele competentie. De regeering heeft een amendement-Jacquier moeten overnemen om het voor 1913 benoodigde vast op andere wijze te vinden. In 1913 moeten voor vermeerdering van militaire uitgaven beschikbaar zijn 234 millioen francs, die nu, bij wijze van speciale belasting, opgebracht zullen worden door de inkomens boven de 10.000 francs. Een eerlijke oplossing, maar die niet geschikt is aan de regeering, die er zich van bedienen moet, vrienden te bezorgen...
In Duitschland de oude strijd omtrent de ‘dekking’ tusschen linker- en rechterzijde. De socialisten, die evenals hun partijgenooten in Frankrijk tegen de legerwet zelf zullen stemmen, en met even weinig gevolg als daar (meerderheid in de Fransche Kamer tegen het tegenvoorstel-Jaurès: geleidelijke inkrimping van den diensttijd tot zes maanden, 496 tegen 77) zijn evenwel talrijk genoeg om in verbond met de linkerpartijen althans te bewerken dat de nieuwe uitgaven niet bovenal op de kleine inkomens zullen drukken. De hoera-stemming waaronder de chauvinistenpers de ontwerpen zoo gaarne aangenomen zag houdt onder deze omstandigheden geen stand, al is die aanneming zoowel in Duitschland als in Frankrijk verzekerd.
Wat de aan Elzas-Lotharingen verleende autonomie beteekent, bewijst het voorstel dat namens de regeering van hef Rijksland is ingediend om aan haar (de door den Keizer benoemde regeering van den Stadhouder) discretionnaire macht te verleenen ten opzichte van het recht van vergadering en van de dagbladen, verschijnende in een niet-Duitsche taal. Dit voorstel is niet aanhangig gemaakt voor de volksvertegenwoordiging te Straatsburg, maar voor den Bondsraad, en aanstonds voor den Rijksdag, te Berlijn. In overeenstemming met den tekst der constitutie van verleden jaar, die voor deze zaken, alsook voor de herziening der constitutie zelve, uitsluitend de Berlijnsche organen bevoegd maakt.
Het kenschetst de in het Rijksland bestaande verhoudingen, dat van deze voorstellen, welke nog niet voor publiciteit bestemd waren, door indiscretie van iemand op een regeeringsbureau het eerst is kunnen kond gedaan worden door....
| |
| |
den Parijschen Matin! De tweede kamer te Straatsburg kon er dus althans over praten en heeft zich met algemeene stemmen tegen de voorstellen verklaard, die haar niet onderworpen waren en door haar votum niet van de baan zijn. In het hoogerhuis van het Rijksland, voor de helft door den Keizer benoemd, is al mede een motie van afkeuring aangenomen met slechts vier stemmen tegen. Slechts één heeft tegen die motie durven spreken: de bekende Straatsburgsche professor Laband, die geen gelegenheid voorbij pleegt te laten gaan om te betoogen dat de constitutie van het Rijksland reeds nu veel te liberaal is.
Bij monde van Zorn von Bulach heeft de stadhouderlijke regeering verklaard, dat zij zich van al deze stemmingen niets aantrok. Echter is ook de Rijksdag te Berlijn aan het delibereeren gegaan (altijd naar aanleiding van de publicatie in den Matin; de voorstellen zelve hebben den Rijksdag nog niet bereikt). Socialisten, vrijzinnige volkspartij, centrum, Polen en zelfs nationaal-liberalen hebben den maatregel van te voren afgekeurd, die slechts door conservatieven, vrijconservatieven en anti-semieten, te zamen 70 van de 397 afgevaardigden vertegenwoordigende, verdedigd is.
De Rijkskanselier heeft een groote rede gehouden over de noodzakelijkheid om de uitdrukking van anti-Duitsche gevoelens te kunnen beteugelen. Met dat al gelooft men niet dat de voorstellen nog eenige kans hebben. Ieder weet dat zij in hoofdzaak tegen twee bladen, den Nouvelliste van Wetterlé en het Journal d'Alsace-Lorraine, gericht zijn. Maar heeft de ondervinding dan nu nog niet bewezen, dat men met politiemaairegelen tegen de stemming, die in deze bladen tot uiting komt, niets bereikt?
Het bedenkelijke voor Duitschland is, dat de protest-stemming zich vooral uitbreidt onder de jongere leden der hoogere klassen; altemaal lieden die na de inlijving geboren zijn. De landsregeering is naief genoeg geweest dit te erkennen, en het toe te schrijven aan belustheid bij de Elzasser bourgeoisie op applaus van de neven en nichten te Parijs. De vraag is, of de regeering zelve, stel zij kan de macht waarom zij vraagt erlangen, de gelegenheid tot het inoogsten van dat applaus niet vertienvoudigen zal. Als zij van de boeren en arbeiders zoo volstrekt zeker is als zij beweert,
| |
| |
moest zij de bourgeois maar liever laten schrijven.....
De Engelsche regeering beleeft geen pleizierigen zomer. De Home Rule Bill is nu voor de tweede maal het Lagerhuis gepasseerd, om aanstonds voor de tweede maal door het Hoogerhuis te worden verworpen. Als daarna de derde aanneming door het Lagerhuis volgt, zal zij (na afloop der huidige parlementaire periode) wet zijn geworden.
Intusschen voert Ulster wapens in en doet al het mogelijke om te doen gelooven dat het zich verzetten zal ‘to the bitter end’.
Als dan 's Konings troepen zullen moeten worden gebruikt om ultra-loyalisten van Protestantschen geloove te dwingen niet langer onder het gezag te staan van het Londensche parlement, zullen de golven van hartstocht in Engeland en Schotland hoog rijzen.
Ulster buiten de Home Rule te kunnen laten ware een uitkomst, maar is buiten alle kwestie: immers dan verliest Asquith alle stemmen der Iersche nationalisten, zonder wier steun zijn gouvernement niet leven kan.
Asquith behoudt zijn volle bedaardheid, en zegt: ‘wait and see’. Vóór de Home Rule kan worden ingevoerd moet in ieder geval nog heel wat tijd verloopen.
Intusschen is er in de stemming van Ulster wel degelijk een gevaar. Een zóó lang en stelselmatig aangehouden, straffeloos blijvende voorbereiding van gewapende rebellie tegen de regeering kan niet zonder verderfelijke werking blijven op den publieken geest.
De conservatieven worden heftiger in hunne oppositie; zij grijpen gretig alles aan waaruit munt te slaan valt tegen het gouvernement. Hun heethoofden hebben beproefd de Marconizaak tot een Engelsch Panama op te blazen, die in het deugdzame Engeland de regeering voor goed discrediteeren zou.
Die toeleg is wel niet gelukt, maar het zedelijk gezag der regeering heeft toch lang niet bij de zaak gewonnen.
In 1909 is de heer Godfrey Isaacs, broeder van Sir Rufus Isaacs den tegenwoordigen Attorney-General, directeur geworden der Marconi-maatschappij. Na lange onderhandelingen sluit hij met het Post Office een voor zijne maatschappij voordeelig contract af (7 Maart 1912), dat evenwel nog
| |
| |
bekrachtigd diende te worden door het Parlement. 9 Maart vertrekt Godfrey Isaacs naar Amerika om in overleg met Marconi de Amerikaansche filiaal der maatschappij te reorganiseeren, die er niet goed voor stond. De reorganisatie gelukt; de Engelsche maatschappij garandeert haar filiaal een nieuwe emissie van 7 millioen dollars; en nauwelijks is Isaacs van deze reis te Londen terug, of de Titanic vergaat en de algemeene roep om sterke vermeerdering der installatiën voor draadlooze telegrafie doet de Marconi-aandeelen, ook die der nieuwe Amerikaansche emissie waarvan Godfrey een goed getal mede naar Engeland gebracht heeft, even sterk als plotseling rijzen. Hij laat zijn broeder Sir Rufus van de gelegenheid profiteeren, ook Lloyd George en the Master of Elibank, eersten whip der liberale partij. Deze staatslieden winnen ieder een paar duizend pond (die Lloyd George en de tegenwoordige Lord Murray echter weldra weder verspelen, daar zij smaak in de zaak krijgen en er zich niet tijdig uit terugtrekken).
Het is gewaagd te beweren, dat iemand als Lloyd George, die, naar Engelsche begrippen, niet slechts de eervolste maar ook de voordeeligste retraite maar voor het vragen heeft en wiens financieele toekomst dus als geheel verzekerd mocht worden beschouwd, zijne vrijheid van oordeel moet hebben opgeofferd door dit (stellig voor een minister zeer ongepaste en met de goede traditiën strijdige) dobbelspelletje van een paar duizend pond; een spelletje afgeloopen in Mei, terwijl het Marconi-contract in het Lagerhuis kwam in October. Het onbegrijpelijke is echter dat hij den Postmaster-General heeft laten verklaren dat nimmer een lid der regeering een Marconi-aandeel bezeten had. Geen Engelsch aandeel, maar wel van de Amerikaansche filiaal, voor welke de totstandkoming van het Engelsche contract lang geen onverschillige zaak was.
Genoeg menschen wisten er van, en de eene onthulling volgde op de andere. Het bleek dat the Master of Elibank niet alleen voor eigen rekening in Marconi's had gespeculeerd, maar, voor veel belangrijker bedragen, ook voor rekening der door hem beheerde liberale partijkas.
Een parlementaire enquête werd noodig; het rapport van de liberale meerderheid der commissie zocht de ministers
| |
| |
schoon te wasschen; de unionistische minderheid veroordeelde hen streng. Het Lagerhuis heeft nu uitspraak moeten doen. Asquith (die persoonlijk geheel vrij uitgaat) heeft erkend dat de ministers in October geen open kaart hebben gespeeld: zij hadden hun chef zonder het geringste voorbehoud op de hoogte moeten brengen, doch hij achtte de zaak afgedaan door de thans gevolgde openlijke belijdenis van ongelijk, door de ministers afgelegd. Balfour van zijne zijde heeft erkend, dat van de beschuldiging van corruptie niets overeind is gebleven, doch hij bleef verlangen dat het Huis afkeuring uitspreken zou zoowel over het beursspel der ministers zelve als over de geheimhouding van October. Bij partijstemming (346 tegen 268) is deze eisch afgewezen. Maar niet de meerderheid, doch Balfour en Bonar Law hebben de eer van den dag gehad. Hun toon is geheel verschillend geweest van dien der unionistische sensatiepers; zij zijn, in even besliste als gematigde termen, voor de beste Engelsche regeeringstraditiën opgekomen. Of Sir Rufus en Lloyd George hun moreele nederlaag zullen overleven, staat te bezien. Hun vertrek zal het gouvernement verzwakken; hun behoud doet dit op andere wijze, maar misschien in gelijke mate.
C. |
|