De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Over tooneelkritiekGa naar voetnoot1).- Wie heeft er beweerd dat kritiek gemakkelijk is? Boileau was het niet, al heeft de een het den ander nagepraat en het voorgesteld als een wijs woord van den dichter van l'Art poétique. De veel aangehaalde versregel, die spreekt van de gemakkelijke kritiek en de moeielijke kunst, vindt men in een achttiende-eeuwsch blijspel, Le glorieux van Destouches. En het is niet in een ernstig gesprek tusschen letterkundigen en kunstcritici dat de uitspraak voorkomt, maar in eene conversatie, als men het zoo noemen mag, tusschen een verlegen minnaar, Philinte, een nog meer verlegen schoone, Isabelle, en een allesbehalve verlegen kamerkatje van deze laatste, Lisette. Het gesprek wil niet vlotten. Men heeft het gehad over het mooie weer, zonder dat dit nieuwe gezichtspunten opleverde. Eindelijk vraagt Isabelle aan Philinte: N'avez-vous rien appris du nouvel opéra?
en dan gaat het zoo voort: Philinte.
On en parle assez mal.
Lisette à part.
Cet homme est laconique.
| |
[pagina 185]
| |
Isabelle à Philinte.
Qu'y désapprouvez vous? Les vers, ou la musique?
Philinte.
Je sais peu de musique, et fais de mauvais vers:
Ainsi j'en pourrais bien juger tout de travers.
Et d'ailleurs j'avouerai qu'au plus mauvais ouvrage
Bien souvent, malgré moi, je donne mon suffrage.
Un auteur, quel qu'il soit, me paraít mériter
Qu'aux efforts qu'il a faits on daigne se prêter.
Lisette.
Mais on dit qu'aux auteurs la critique est utile.
Philinte.
La critique est aisée, et l'art est difficile.
C'est là ce qui produit ce peuple de censeurs
Et ce qui rétrécit les talents des auteurs.
(à Isabelle)
Mais vous êtes distraite, et paraissez en peine....
Men ziet: heel diep gaat dit kunstgesprek niet, en ik zou het niet aangehaald hebben, wanneer niet het door mij gecursiveerde als motto kon dienen voor de rede, door Mr. de Koning, gehouden in de algemeene vergadering van het Tooneelverbond en thans in druk uitgegeven ‘met het daarop gevolgd debat’. ‘Debat’ is wel een wat te groot woord voor hetgeen op de rede volgde. Trouwens het debat na een rede als deze, waarvan de strekking niet vooraf door duidelijk geformuleerde stellingen is bekend gemaakt, blijft allicht aan de oppervlakte. Het gaat er mee als met de door den spreker aangevallen tooneelkritiek in de ochtendbladen: men heeft den tijd niet om het gehoorde rustig te overwegen en voor zijn op- en aanmerkingen den geschiktsten en meest treffenden vorm te kiezen. Vandaar dan ook dat op de Tooneelverbondsvergadering de aanwezigen, op één enkele na, Prof. Vogelsang, er het zwijgen toe deden. Maar hier was een belangstellende in ons tooneel, die behoefte voelde, lucht te geven aan zijn ergernis over de tooneelkritiek, zooals die in enkele - of in één enkel? - van de Nederlandsche ochtendbladen voorkomt, en die, in | |
[pagina 186]
| |
zijn hoedanigheid van Voorzitter der Amsterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond, rekenen mocht op een aandachtig gehoor. Hoe staat het met die kritiek? Er is 's avonds gespeeld; een nieuw stuk of een oud stuk met een nieuwe bezetting; en 's ochtends geeft de krant er iets over. Bepaalt zich dit ‘iets’ tot een beknopt verslag van de wijze waarop het publiek het stuk en de voorstelling heeft opgenomen, of tot een in vluchtigen, goed-journalistischen trant geschreven eersten indruk van het vertoonde, maar die zich dan ook voor niets anders geeft dan voor een eersten, vluchtigen indruk, dan lijkt mij het gevaar niet groot. Wèl groot zou het gevaar zijn, wanneer het verslag door den journalist in het nachtelijk uur op het papier geworpen, de pretentie had van een volledige kritiek, hetzij dan lofsprekend of afkeurend, - een arbeid, die ook door den bekwaamsten en vlugsten criticus met geen mogelijkheid, in zoo korten tijd, goed, conscientieus, deugdelijk gemotiveerd, kan worden verricht. Had de spreker van den 24en Mei er zich toe bepaald, dit in het licht te stellen en er op aan te dringen dat onze ochtendbladen hunne verslagen van de voorstelling van den vorigen avond voortaan in eerstgenoemden zin mochten inrichten, dan zou ik hem zonder voorbehoud bijvallen. Hij zou dan hebben kunnen wijzen op het voorbeeld van de groote Fransche bladen als le Temps en les Débats, die de eigenlijke tooneelcritiek bewaren voor hunne Maandagsche feuilletons, waaraan, achtereenvolgens, de namen van Francisque Sarcey, Jules Lemaître, J.J. Weiss, Gustave Larroumet, Emile Faguet, Adolphe Brisson verbonden zijn geweest of nog zijn. Daarover echter spreekt de heer de Koning niet in de eerste plaats. Wat hem vooral bezorgd maakt is de vorm: de ruwe toon van de tooneelkritiek in eenige onzer dagbladen, en voorts de inhoud: het te scherp afkeurende van die kritiek. Welke bladen hij daarbij op het oog heeft, zegt hij niet. Zijn doel was ‘de behandeling zoo zakelijk mogelijk te houden’. Of hem dat echter gelukt is, waag ik te betwijfelen. Door zoo in het algemeen te spreken trof hij niemand en iedereen, en stelde hij zijn hoorders en lezers niet in staat de juistheid van zijn aantijgingen te beoordeelen. | |
[pagina 187]
| |
De groote bezorgdheid van den heer de Koning is, dat tooneelspelers en -schrijvers ‘gekwetst’ zullen worden, dat hun ‘persoonlijk pijn’ zal worden gedaan. Ook dit is weer zeer onbestemd. Er zijn onder auteurs en acteurs bijzonder gevoelige wezens, die door elke aanmerking op hun werk zich gekwetst en pijnlijk aangedaan voelen. Tenzij de spreker een bepaald dagblad op het oog heeft gehad - maar dan had hij dit moeten noemen -, lijkt mij de geheele redeneering die van iemand, die eigenlijk alle kritiek uit den booze acht, al wacht hij zich dan ook wel, dit zoo pertinent uit te spreken. Als de Philinte van Destouches zou de heer de Koning - zoo komt het mij voor - geneigd zijn, een schrijver en een tooneelspeler enkel te beoordeelen ‘aux efforts qu'il à faits’ - als zij hun best maar gedaan hebben, mag men hen niet hard vallen! -; ook hij meent dat de gemakkelijke kritiek ‘rétrécit les talents des auteurs’. Zijn geloof in de kracht van aanmoediging noemt hijzelf ‘fanatiek’; het gevolg van een scherpe kritiek kan niet anders dan ontmoedigend zijn. ‘Wie zal bewijzen’ - zoo vraagt hij - ‘dat 't stekje dat men heeft uitgerukt, later geen boom zou zijn geworden?’ Moet men - om bij die beeldspraak, te blijven - dan alles maar laten groeien, zooals het gaat, ook het schadelijkst onkruid, en zich met wieden of snoeien liever niet ophouden.... omdat men nooit weten kan wat er nog van terecht komt?! Een leerstoel voor de kritiek zou de heer de Koning wenschen, waar de geschiedenis en de methode van de kritiek werd onderwezen. Slaagde men er in zulk een leerstoel goed te bezetten, dan zou den criticus zeker de gelegenheid geboden worden, belangrijke dingen te leeren, die zijn blik verruimen, zijn smaak louteren konden. Maar zou hij er ook leeren, toch vooral niemand te kwetsen en het een tooneelspeler of een tooneelschrijver niet lastig te maken? Een tooneelcriticus, die zijn taak ernstig opvat, doet het best, in de leer te gaan bij de groote mannen van het vak; bij een man als Sarcey bijvoorbeeld. Uit hetgeen deze over de rechten en plichten van de tooneelkritiek geschreven heeft en anderen van zijn kritiek gezegd hebben, leert men hem | |
[pagina 188]
| |
kennen als een man met een groot fonds van humaniteit, die wist te waardeeren en aan te moedigen, waar het pas gaf, maar die, wanneer hij het noodig vond, ook den hoogst aangeschrevene de kritiek niet spaarde. Zoo heeft hij over het tooneelwerk van schrijvers als Jean Aicard en Emile Bergerat scherp gericht gehouden; Coquelin, die zich in alles onovertroffen dacht, ook in rollen die allerminst voor hem pasten, heeft hij ‘gekwetst’, toen hij van zijn spel als de jeugdige Bonaparte in Plus que reine van Bergerat met weinig waardeering gesproken had. Dat komt omdat Sarcey het met zijn kunst - ‘kritiek is ook een kunst’ - ernstig meende en naijverig was op hare rechten. Al mogen er, in ons land en daarbuiten, journalisten zijn, die van hunne vrijheid om, zoo goed als lof, ook blaam uit te deelen een niet steeds te verdedigen gebruik maken, verkeerd geplaatste gevoeligheid lijkt het mij, aan die rechten te tornen. ‘Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd’, geldt ook hier; en voorts: eerlijk duurt het langst.
J.N.v.H. | |
Van ‘het publieke terrein’ te Rotterdam.- De burgemeester van Rotterdam, die den naam heeft een goed spreker te zijn, moet volgens het Officieel Verslag in de raadsvergadering van den 22sten Mei hebben gezegd: ‘Men kan een vriend van de schoonheid en van de openbare aesthetica zijn en toch een tegenstander er van wezen, dat die openbare schoonheid het publieke terrein zou gaan beheerschen. Wij moeten als Overheid zorg dragen, dat wij op dit terrein ons zelf blijven.’ Ik zit boven deze woorden te peinzen, als over een verklaring van de eenheid der tegendeelen in een boek van Bolland. Het weder is warm, echt zomersch warm - dan twijfelt een mensch immers licht aan zijn hersens. Zou, zoo martel ik zoekend mij af, de openbare schoonheid, die niet het publieke terrein mag beheerschen, dit wel het private terrein mogen doen? Ergens moet deze arme toch blijven! Of zou, veeleer, de private schoonheid bestemd zijn voor het | |
[pagina 189]
| |
publieke terrein? ‘Wij’ - zoo heeft Mr. Zimmerman ter verklaring aan het vorenstaande toegevoegd - ‘wij moeten als Overheid zorgen, dat wij op dit terrein ons zelf blijven.’ Die overheid blijft dus niet zichzelf, zoo de openbare schoonheid macht krijgt over dito terrein? Wellicht, daar het ‘beheerschen’ van dit terrein der Overheid toekomt, omdat Schoonheid en Overheid twee machten zijn, die niet samengaan? De gevolgtrekking lijkt vrijwel onafwijsbaar en de bekentenis zou van gewicht zijn. Want zoo de lezer van het Officieel Verslag er al voor te vinden mocht blijken, den burgemeester niet aan zijn woord, althans aan dit woord niet, te houden; hij heeft de lektuur slechts voort te zetten, om te ervaren, dat werkelijk onze Overheid op ‘het publieke terrein’ zich geen baas weet, tegelijk met de Schoonheid. Verrassen of zelfs maar bevreemden kunnen verklaringen in dezen zin ten lande van het kaas- en broodvolk nog maar altijd, altijd niet. Waar elders zou een minister, die een kunstmuzeum komt openen, met een getuigenis van zijn onverschilligheid voor schoonheid ‘inhoud’ aan zijn speechje geven? Deze boudheid moge de Haarlemmers bijzonder hebben gegriefd, de frazen, waarmee de heer Heemskerk zich in de Kamer van de monumentenzorg heeft afgemaakt, waren minder guitig van toon, doch veel bedenkelijker van wezen. In rijke en in arme landen, in groote en kleine buitenlandsche steden maakt men monumenten- en schoonheids-wetten of -verordeningen. Hier geeft het landsbestuur den gemeenten het voorbeeld eener hooghartige, bijna hoonende onverschilligheid. Te Rotterdam, echter, werd belangstelling betuigd! ‘Men kan een vriend zijn van de schoonheid’.... zoo ving de burgemeester aan. Merkwaardigerwijs had hij bij zijn afwijzing burgers tegenover zich, wier onmiddellijk stoffelijk belang bij de weigering baat kon vinden. Winkeliers, voor wie het voordeelig kan zijn, zoo niets hen in het maken van reclame beperkt. Hun orgaan De Middenstander had ‘toezicht op de geestelijke verontreiniging’ verzocht en daarmee het tuchteloos leelijk-maken van de stad met reclames, veroordeeld. Men heeft slechts even zich in te denken in de zaak, | |
[pagina 190]
| |
waarover het ging om, na het goochelen van den heer Zimmerman met de zinverwante woorden ‘openbaar’ en ‘publiek’, zich te vragen, of juist hij wel het recht had, van ‘publiek terrein’ te spreken, bij reclames op privaten grond. Hiermee toch heeft hij het beslissende argument voor de redelijkheid van een beperkende verordening geleverd; dat, namelijk, de gronden of gebouwen met wanstaltige reclames weliswaar aan particulieren behooren, doch de leelijkheid der dingen het publieke terrein, de straat, ontsiert. Bij de ergernis over het ongestraft laten van het Rotterdamsch gebruik om insteek-stoepen te bevuilen, ervaren de bewoners dezer stad te zelden, dat de overheid tegen inbreuken op het eigendomsrecht wil waken.... De burgemeester was trouwens minder beducht voor een aanranding van de rechten der burgers, dan voor een aanranding van de rechten der overheid. ‘Wij moeten als Overheid zorgen, dat wij op dit (publieke) terrein ons zelf blijven en dat daar niet een zeker streven, vandaag de schoonheid, en morgen de hygiène, en overmorgen de geheelonthouding, baas wordt.’ Het is onfraai gezegd, doch duidelijk - máár zwak. Van ‘baas worden’ was immers geen sprake, doch juist van toepassing voor de schoonheid van maatregelen, gelijk er genomen zijn voor de hygiène en tegen de dronkenschap. Om de redelijkheid van een vergelijking met deze maatregelen te betwisten, heeft de heer Zimmerman van de subjectiviteit aller schoonheidsbeoordeeling gesproken! Hij heeft zelfs wel willen denken aan de mogelijkheid van... een plebisciet! Zou hij (zijn staatkundige meening over volksstemmingen welwillend buiten het spel gelaten) aan dien over-demokratischen maatregel ooit hebben gedacht bij eenig vraagpunt der hygiène? Neen. Hij heeft het gezegd: dàt niet. Met de hygiène waar' het geheel wat anders. Doch hier, bij de Schoonheid, ‘geldt het niet een objectief onderzoek, dat aan ambtenaren kan worden overgelaten.’ Gelukkig heeft de heer Zimmerman eerst in een volgende vergadering de jury te prijzen gekregen, die over de schoonheid heeft moeten beslissen van de ontwerpen voor het Stadhuis. De beslissende kracht van dat oordeel is hem dermate onaantastbaar geweest, dat hij dáár van een.... | |
[pagina 191]
| |
plebisciet niets heeft willen hooren, en de raad een besluit heeft moeten nemen, zonder dat iemand buiten jury en raad wat van den wedkamp had kunnen zien. De beoordeeling van een schreeuwerige groote reclame op een huis of in een tuin, ‘zal te allen tijde moeten zijn subjectief.’ ‘Het gaat hier over een geheel subjectief oordeel, dat Burg. en Weth. nooit aan anderen zullen kunnen overlaten.’ Hierom verwierp de burgemeester elke verordeningsbepaling tegen zulke reclames. De beoordeeling van de ontwerpen voor den bouw van een stadhuis kan wel degelijk objectief gebeuren en Burg. en Weth. hebben haar dan ook met een zóó gerust hart overgelaten aan de - door den burgemeester gepresideerde - jury, dat zij den Raad nadrukkelijk hebben afgeraden, nog op éénig ander oordeel ook maar ééne zitting te wachten.
J.d.M. |
|