| |
| |
| |
Gedichten.
Beukenbosch.
De grond is effen bruin gevloerd
Van omgekrulde brosse blaên,
Nog nimmer uit hun rust geroerd.
Alleen waar mijne voeten gaan
Loopt buigend door het beukenbosch
Een bronzen pad van veerend mos.
Tusschen de hooge stammen huist
Een zilv'ren, licht-gedempte rust.
Geen vogel roept; geen tak verruischt;
Geen klank wordt in mijn ziel bewust
Dan zelden, broosgeruchtend, wat
Geritsel van een vallend blad.
Hoe vaak is reeds het welkend jaar,
Zoo zilverlichtend, zonneleeg,
In zachten dood vergleden, waar
Tot droefheid mijn begeeren neeg,
En bleeke troosting scheem'ren vond
In verren glimlach van uw mond?
| |
| |
In 't leven is geen tastbaar ding
Aan onze treurnis meer nabij
Te brengen troost en zegening
Dan een vergeten droomerij:
Wat lichtgoud aan den laten dag;
Een simpel woord; een stille lach...
O wen na veler Zoom'ren brand
Mijn dorrend leven dooven gaat
Als 't loover op het windloos land -
Rijst dan weer voor mijn veeg gelaat
Dien laatsten, stillen Herrefstdag
De scheemring van uw verren lach?...
| |
| |
Op de heuv'len.
Wat dan nog, wanneer de daden
- Vele┐en ijdle - van onze handen
Vallen, als vroeg verdorde bladen
Op de blinde, nacht'lijke landen?
Wen geen mensch met ons gemeenzaam
Lijdt ons lachen, onze tranen -
Als de wolken, tezamen eenzaam,
Dolend door ongedeelde banen?
Wat dan nog, wen onze nooden
Immer laaf'nis moeten derven,
Tot zij bij 't laatste┐avondrooden
Stil, als moeë dieren, sterven?
Wat dan nog - als maar ons zielen
Openstaan voor schoonheids schijnen;
Voor de stilheid achter 't wielen
Van der tijden wisselend deinen. -
O te schrijden over de heuv'len
In de zon-doorblonken blijheid
Na het vlieden van de nev'len:
Eenzaam te gaan in gouden vrijheid!
In éen blik al schoon te garen
Binnen einders wijde bogen!
O de wereld diep te staren
In de diepe, stralende oogen!
En dan 't koninklijke weten,
Waar al aardsche vreezen wijken
Voor een vreugde, ongemeten:
Ik en de wereld twee gelijken.
Ik en de wereld - niet te scheiden -
Nimmer tot den grond te kennen -
Niets bestaat daar buiten - beiden
Eeuwig schoon, en niet te schennen!
| |
| |
Droevig liedje.
‘O nu 't al Winter wierd -
Heb ik, vereenzaamd droomer,
Heb 'k om wat vaag verlangen
Niet levens goud gespild?
Wel ooit de vreugden grijpen,
Die vele┐als bloemen rijpen
Weer van de leege landen.
| |
| |
Poeta imperator.
Laat nachts zilv'ren uren vlieden
Achter dageraads gordijn,
Tot mijn mond hen zal ontbieden -
Heil! Een nieuwe dag is mijn.
Wijl de dunne dampen talmen,
Tot den enkel door de halmen,
Tuilen in het zonnig veen;
Al getijden staan bijeen.
Kindren, die hun vreugden ruchten,
Binden bussels rijpe brem.
In de blauw-geruimde luchten
Langzaam gaat mijn lichte dwalen
Door mijn ongemeten rijk.
Waàr ik kome, tjuiken galen,
Immer zoet, en nooit gelijk....
Maar wanneer de stilten zijgen
Heet ik zoelen nacht te neigen
Over mijn vereenzaamd hart.
| |
| |
En de heem'len zullen donk'ren
Tot een scheem'rend violet,
Waar de bonte starren flonk'ren -
't Uur leeft naar mijn eigen wet.
En een bleeke maan komt klimmen
Uit de mist-verdronken kimmen.
Droomend treed ik aan den kant,
Waar de trage waat'ren spoelen
Vloeibaar maanlicht langs hun pad,
Even zilv'ren als de koele
Keerzij van abeelenblad....
Al de wiss'lende revieren
Van mijn zelfgeschapen tijd
Weet mijn almacht te bestieren
Naar mijn vreugde┐of droevigheid.
Nu mijn heerschende┐oogen weiden
Door den eindeloozen woon -
De eigen schoonheid te belijden
Maakt haar dubbel schoon:
Laat de wind mijn woorden dragen
Tot der wereld blijde kond'!
Hoort het helle, gouden klagen
Van mijn koninklijken mond!
| |
| |
Sonnet.
Het is hier nimmer stil. Tot in den zomernacht,
Wanneer een donk're rust het sluim'rend land omsluit,
Bespelen rillende┐espen, zoet geruchtend, zacht
De raggesponnen snaren van hun loov'ren luit.
Al aardsche dingen zijn in staag bewegens macht;
Elk klein bewegen baart een eigen klein geluid.
En zelden blijft een klank ons denken onverwacht:
Wij weten meest, en klaar, wat ied're daad beduidt.
Maar doodstil, als de hooge, verre wolken gaan,
Als het geruischloos vloeien van de schemering
Binnen de malve zalen van den veegen dag,
Zoo komt en gaat weer heen, waar wij verwonderd staan,
Ter deuren onzer ziel der liefde zegening,
Naar ongezienen wenk van ongezoend gezag.
|
|