De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
S.A. Naber en de Gids.
| |
[pagina 169]
| |
In geenen deele. Naber is altijd révolutionnair geweest; geen doode visch die met den stroom afdreef, doch een levende die tegen den stroom ingaat. In zijne paedagogische Gidsartikelen van '63 en '64 is hij de woordvoerder die om betere regeling van het onderwijs roept, hij de vijand van eindelooze debatten met houten zwaarden, hij de man der actie, levende in een tijd, dat ieder vooral veel heil verwachtte van de persoonlijkheid zijner... opvolgers. In 1873 treedt hij met een rijk gedocumenteerd pleidooi op tegen de alom toegejuichte instellingen van middelbaar onderwijs, verwerpt hij de ‘door en door valsche spreuk: dat wie de school beheerscht de toekomst beheerscht. De plicht der ouders bestaat daarin, dat in de eerste plaats zij de opvoeders hunner kinderen zijn.’ In 1877 vindt hij, sprekende over de philhelleensche comité's van '21, opgericht in gansch Europa behoudens in Nederland, gelegenheid een krachtig woord te slingeren tegen de somnolentie dezer natie zoo kort na '13. In 1889 schroomt hij niet door zijn opstel ‘Latijn of Grieksch’ den knuppel te werpen in het hoenderhok. De philologie, gansch ontroerd nu een der beide wielen van de as dreigde te loopen, werd in '94 gerust gesteld door de woorden: ‘een philoloog van den waren stempel zal nooit toegeven, dat men de studie der beide klassieke talen ongestraft kan scheiden’. In 1913 heet de aanwezigheid van het Vredespaleis in Den Haag ‘eene eer, die wij verschuldigd zijn aan onze volslagen onbeduidendheid’. Doch waartoe meer voorbeelden? Is er iemand die dezen wakkeren geest kon toedichten slechts een reflecteerend wezen te zijn? ‘Maar de onwrikbaarheid van den hoogleeraar in zake conjecturaal-kritiek!’ Toch wel immer zal het wenschelijk blijven, dat ook in den academischen tuin iedere boom zijne eigene vruchten drage en doe rijpen, dat bij ieder het meest naar voren trede, wat hij het beste geven kan. Nabers geest was critisch, altijd oplettend, altijd waakzaam, geneigd tot zekere speelschheid van vernuft. Oók waar hij voor den Gidslezer schrijft; - de ingevolge van het verzoek der Redactie aandachtig herlezen artikelen steunen den indruk door de bijdragen in de Mnemosyne gewekt. Worden de Brieven van Potgieter en Huet besproken, de schrijver moet even stilstaan om Montesquieu's spreekwoord ‘Peut-on être | |
[pagina 170]
| |
Persan?’ in eere te herstellen, waar uitgegeven was ‘Peut-on être... Pierson?’ Eene emendatio palmaris! Straks moet eene mededeeling worden gecontroleerd, eene foutieve dateering met entomologische juistheid vastgeprikt. Naber leest niet in een fauteuil, doch achter zijn schrijftafel, rechtopgezeten. Schrijft Becq de Fouquières over het spel bij de Ouden, dan moet de recensent even het schaakbord te voorschijn halen en iedere zet worden nagerekend. Verontschuldigt zich Mehler over het bezwaarlijke eener overzetting uit het Duitsch, die niet ‘currente calamo kon worden afgedaan’. Naber merkt nuchter op, dat meermalen calamus cucurrit en het klettert als hagel op Mehlers dak. Ernst Curtius, hoezeer ook geprezen, ‘heeft zich blijkbaar met critiek op het N. Testament nooit afgegeven en wil ongaarne iets beters weten dan Thucydides’. Op de terugreis uit Oberammergau wordt in den trein ‘gedisputeerd over de vraag, of de lanssteek Jezus gewond heeft in de rechter- dan wel in de linkerzijde en daarbij het Evangelie van Johannes opgeslagen’. In 1865 wordt de Gidslezer onthaald op Peerlkamps Horatius' kritiek - de Redactie las toen blijkbaar gaarne copie met veel latijn in extenso -; ijverig zien wij Naber voor den meester de snoeimessen slijpen en als de lyrische boomen goed gekaarst zijn door des hooggeleerden hand, vindt de vurige adept nog wel een' tak, die er óók af kan. Het is een lust den kwieken geest doende te zien in dit bedrijf; méér sleept hij u niet mede waar hij Pindarus aesthetisch behandelt - hoe ver blijft deze kalmte van Wilamowitz' dithyrambische ontvlamming! -, noch waar Schrader, Réville, Rohde op het podium worden geleid. Trouwens het is moeilijk na een kwarteeuw nog billijk te oordeelen over boekbesprekingen, als de boeken zelf reeds voor betere edities hebben plaats gemaakt. De talentvolle, onvermoeide onderzoeker die Naber was werkte zich in Schraders ‘Sprachvergleichung’, in den Griechischen Roman van Rohde in; er vrij en frank boven te staan, er onbevangen mede om te springen als met een griekschen tekst, dàt gelukte nog niet. Overal - zwak nog in de bijdrage van 1857 - herkennen wij dien bedachtzamen, verzorgden stijl, die bijwijlen gesteven en geplisseerde zinswending, die puntige woordkeus met eene onverwachte hoofdbuiging naar den mede- erafwetenden lezer. | |
[pagina 171]
| |
Opmerkelijk gelijkmatig vloeit die taal door decenniën heen: zonder een index te raadplegen pikt men de bladzijden uit dikke kwartaalbundels. Eenmaal - het was in '63 - bij het behandelen eener épineuse kwestie gaat de schrijver (o, kostelijke karaktertrek!) gemoedelijk een twintig regels in het latijn verder; in dat bekende zoo van zelf loopende latijn uit Nabers pen. En even kalm wordt de hollandsche draad weder opgenomen. In eene verhandeling over Quintus Ennius, nog te Haarlem geschreven, rollen de onvertaalde citaten den lezer voor den voet en Gladstone's Homeric Synchronism, eene aangekleede zemelenpop, wordt naar alle regelen der kunst afgemaakt: onder twaalf dolkstooten, elk doodelijk, valt de rampzalige bij open doek. Het beste is de schrijver op dreef - en ontplooit dan tevens zijn echt-hollandschen aard - als hij mag snuffelen in familiepapieren. Zulk een avond wordt er genoten; de lezer krijgt de uitnoodiging nu ook zelf eens te zien, of hij nog over zulke documenten beschikt. Geen papyroloog neemt met meer zorg een antiek fragment onder de loupe. Dat wordt een emendeeren, interpreteeren, commentarieeren; heel de philologische timmerkist komt er bij te pas. Daar heeft men in 1877 een opstel naar aanleiding van de Lettres inédites de Coray à Chardon de la Rochette, een stuk in simpelen stijl, zonder zucht naar mooischrijverij, zonder verstoppen van eigen inzicht, ook waar dit voor den nationalen trots minder vleiend mocht zijn. In '73 eene beschouwing over Bergmans leven van L.C. Valckenaer. Naber zoekende den grooten philoloog te leeren kennen in den huiselijken kring, kreeg ter inzage een bundel brieven van bijzondere beteekenis voor de kennis der levenswijze in Indië in de laatste periode der Compagnie. De Nederlander, die zoo licht de wenkbrauwen fronst over koloniale misstanden elders, wordt hier stil; stil over erger dan over de honderd-dertigduizend nagelboomen door den gouverneur van Ternate in zestien maanden tijds geveld. Dan in '83, komt het extract uit het dagboek des braven Voetianers Johannes Wassenaar: hier klinkt het Réveil vóór dat latere Réveil, waarin de hollandsche kerkklok door aan Naber niet vreemde handen werd geluid. Met hoe onpartijdige waardeering oordeelt de liberaal van '48 over dien achttiende-eeuwschen oefenaar; | |
[pagina 172]
| |
hoe anders zou deze schets geworden zijn in de handen van Huet, die ook sympathie had voor ongehuichelde vroomheid, die stijver in het religieuse was dan Naber, doch in wiens oog het licht minder goedhartig had getinteld. In 1906 verscheen in De Gids eene bijdrage ‘Tafelkout’ door drie sterren geteekend. Wie Visserings Tafelkout van '66 en Buys' Vriendenkout van hetzelfde jaar opsloeg, begreep aanstonds uit welken hoek dit gesternte was opgegaan. De stijl versterkte het vermoeden. Weinige dagen later, in de bekende studeerkamer, liep het gesprek ongemerkt naar de laatste literaire verschijningen. Er kwam iets heel mysterieus' op dat gelaat van hem die anders ‘prudenter dicta loquive tacereve poterat’. Alle twijfel was gebannen. Echter werd het geheim volgehouden tot in Januari 1913 toen van het derde vervolgstuk een overdrukje verscheen door de welbekende nog steeds gelijkmatige hand geadresseerd. Het te lezen was tevens te zien, dat door die hand een streep onder het levenswerk was gezet. Spoedig kwam het bewijs. Zeker is het voor den hoogbejaarde eene stille vreugde geweest zich in dezen antieken vorm der tafelgesprekken eens over veel te kunnen laten gaan, terug te wandelen van het huidige naar het verledene onder veel stilstaan en veel gepeins. En wederom werd den lezer duidelijk, waarin de springveer had gescholen dier onvermoeide geesteswerkzaamheid: in Nabers waarachtige belangstelling in het doen der menschen en der dingen om hem heen, in zijn medeleven met het actueele, in zijn deelnemen aan hetgeen de dagen brachten, goedkeurend of verwerpend, doch immer met den geest er bij, ἑὸν μένος οὔ τινι είϰων.J. Vürtheim. |
|