| |
| |
| |
De ijs-steen.
Wat beziet ge daar met zooveel aandacht op uw schoot, jonge vriend?
Een steen is het maar, Sokrates, doch kijk eens, hoe merkwaardig.
Een steen? IJs lijkt het wel. Vondt ge dien op den weg?
Dat begrijpt ge! Mijn vader gaf hem mij.
En hoe kwam uw vader er aan?
Een gastvriend uit Miletos bracht hem meê.
En had die hem zelf gevonden?
Ook al niet, maar van een Phoinikisch zeeman kreeg hij hem.
Dan vraag ik niet verder, want wáár komt een Phoinikiër al niet!
Overal en elders nog, maar mijn vaders vriend wou toch niet gelooven, dat zulk een steen ooit in den grond school; zeker was hij uit glas gehakt, doch de Phoinikiër deed een zwaren eed, en zwoer: in Massalia had hij hem geruild tegen veel tin, toen hij van de Kassiteriden terugkwam, en ook in Massalia zelf was de steen niet gevonden, maar ver daar vandaan, in het noorden in het land der hoogste bergen, waar altijd sneeuw is en ijs, en zulk een koude, dat het water, eenmaal bevroren, ijs blijft en nooit meer smelt; die hem in Massalia bracht, die man had hem zelf gehaald uit een diepe kloof; aan een touw liet hij zich zakken en zóó sloeg hij hem los, met een stuk van de rots er nog aan; dàt zei de Phoinikiër en hij zwoer er nog eens op. Mijn vader gelooft het, en hij zegt: met ijzer is zoo iets uit glas niet te snijden, want hij kon den steen niet eenmaal
| |
| |
krassen met zijn mes. En nu mag ik hem eens goed bekijken.
En hoe lang doet ge dat al?
Dat weet ik niet eens, want zoo iets schoons zag ik nooit, Sokrates, en dat in de aarde zoo iets schoons groeien zou, dat had ik niet gedacht. Maar lang zeker zag ik er naar, en dikwijls zal ik dat nog doen.
Waarom zijt ge zoo bekoord door een steen?
Het is toch geen gewone, Sokrates! IJs lijkt hij wel en hij is koud, maar harder dan een bijl, en hij groeide uit zich zelf in den grond, en niet zooals andere steenen, maar hij ziet er uit, alsof de natuur zelf ons meetkunde woû leeren, en allerlei zeshoekige blokken maakte om den aard van den zeshoek te toonen.
Laat mij ook eens goed zien, Mykkos.
Daar hebt ge hem, maar wees er voorzichtig meê!
Inderdaad, Mykkos, schoon is die steen; een tuintje van steenen moest ik eigenlijk zeggen. Want ik kan wel vijf blokjes tellen, als een halve vinger zoo lang en als een vinger haast zoo dik, en veel méér nog, die kleiner zijn en dunner. En zooals ge zegt, ijs lijkt alles en toch smelt het niet, en wat rots hangt er nog onder. En ziet ge ook, Mykkos, hoe die blokjes niet ordelijk naast elkaar staan, als zuilen bij een gebouw, maar het eene heft zich recht, het andere ligt lang uit en weer andere staan scheef; en hoe die kleine zuiltjes loopen, dat zou zelfs een wiskunstenaar niet gauw zeggen. Het heeft wel wat van een tempel, Mykkos, door een aardschudding verwoest: de meeste zuilen vielen om, andere bleven hellen en maar een enkele overeind, en tal van brokken en brokjes kwamen er naast. En zeker zaagt ge ook dit, Mykkos?
Dat enkele puntige blokjes als uit den grond verrijzen niet alleen, doch ook ieder zeshoekig blok door een puntig mutsje gedekt is.
Hoe kon ik dat niet zien, waar ik zoolang al den steen aanzag!
Waarlijk, ongemeen is uw nieuw ijs, en daar hebt ge het behouden weêr. Maar weet ge waaraan ik denk?
Aan het spreekwoord, Mykkos, van den knaap met
| |
| |
het ijs. Want ge zult den steen als een wonder vereeren en haast niet durven vasthouden, maar met moeite toch zult ge hem loslaten en aan uw vader teruggeven, zoo dierbaar werd hij u.
Wonderen vrees ik niet, Sokrates, maar dierbaar is de steen mij zeker.
Maar weet ge dan niet, Sokrates, dat een meetkunstenaar blij is, als hij een cirkel, een vierkant, of zelfs maar een dobbelsteen ziet? En hoe zou ik dan niet opgaan in lust, nu ik al die zeshoekige blokken en mutsen bijeen zie, en dat als daad der natuur, terwijl anders blokken en zuilen door menschen alleen worden gemaakt. De natuur zelf heeft dus de meetkunde wel lief, Sokrates, en dat verheugt me. Maar één ding is jammer.
Zijt ge dan met de natuur zelf niet tevrêe?
Kijk nòg eens, Sokrates. Ieder blokje heeft zes vlakken, niet waar, maar even groot zijn die bij een zelfde blok ook niet alle; en die mutsjes, aan sommige tel ik zes driehoeken, maar dan ook weer ongelijk, en zelfs aan enkele maar vijf. Een meetkunstenaar nu heeft orde en zekerheid lief, en aan een zeskantig blok wil hij zes even groote vlakken zien, zooals hij ook aan de muts op ieder blok zes, en zes even groote driehoeken wil tellen. Bedroeft ook u dat niet, Sokrates, die onachtzaamheid der natuur?
Maar, beste Mykkos, bedroefde u dan al niet dadelijk, wat ik zeî, dat die blokken niet goed geordend aaneen staan, doch dwars en scheef liggen? En hindert u ook de oneffenheid hier en daar der vlakken en de streepen er op? En wel heeft uw steen veel van ijs, maar zóó helder is hij toch niet: vele blokjes zijn wat dof en grauw, en hier en daar vlekkig, en zelfs, lijkt het, binnen in met wat roet en roest besmet, en wanneer ge door het eene blok heen het andere zien wilt, dan ontwaart ge dat tweede als in een schemering, terwijl de meetkunstenaar helderheid wil; bedroeft u dat alles?
Waarom dan neemt ge niet stukken marmer, en hakt en schaaft ze, tot zij volkomen zuiver van vlak zijn en gaaf en glad; zóó duur is marmer niet, en wel kunt ge er niet doorheen zien, maar daarentegen moogt ge al die volmaakte
| |
| |
blokjes netjes rechtop naast elkaar zetten, en in welke figuur ge wilt.
Doch het mooiste ging dan weg, Sokrates, want niet de natuur dan ware het meer, die meetkunde deed, doch ik.
Denk dan aan wat wijze mannen zeiden: dat tegen het noodlot zelfs de goden niet strijden, dat men het onmogelijke niet verlangen moet, en aan het niets-te-veel. En misschien wil de natuur in uw steen niet enkel meetkunde leeren, maar wat anders nog, Mykkos.
Wat ge schoon vindt in dien steen, is het niet, dat elk blokje een orde vertoont van zes vlakken in een zeshoek geschaard?
En die orde hebt ge lief?
En wijl de natuur zelf ze maakte, nog méér.
Die zes vlakken, zoo ordelijk geschaard, bestaan tegelijk en naast elkander?
Maar de maan, als zij vol is, en later half vol, en dan een boogje en eindelijk niets en dan weer wat, - al die maanvormen, zijn die gelijktijdig of niet?
En toch zeggen wij graag, dat al die vormen een kring maken, en de maan telkens weer zulk een kring geeft?
En telkens is meer dan eens?
En wel tallooze malen, zoolang de menschen er van weten.
Die tallooze kringen bestonden na elkaar, en telkens weer op dezelfde wijze?
De maan herhaalt dus haar kringen?
Doch wat wij bij de menschen een gewoonte noemen, is dat wel iets anders dan een herhaling? Dat wij 's avonds gaan slapen, en 's morgens opstaan, en iederen dag eten en drinken, en een menigte andere zaken van dien aard, - moet ge dat niet alles herhalingen noemen.?
| |
| |
Wij kunnen dus wel van de gewoonte der maan spreken.
En omdat de maan, zoolang de menschen weten, die gewoonte had, durven wij met één kring alle beschrijven, die er waren en komen zullen?
Tot ons groote gemak dan is die gewoonte er, en eenvoudig maakt zij den loop der maan.
Eenvoudig, althans zoo wij één kring kennen.
Bezie dan weer eens een van uw blokjes. Een zeshoek kunt ge er in zien, en dat bekoort u. Al de hoeken zijn even groot, en snel zijt ge met uw beschrijving van het blok gereed: is ook dàt niet eenvoudig?
En niet bij één blok is dat zoo, doch bij alle, al liggen zij verstrooid.
Een eenvoudig werk dus verrichtte de natuur met uw steen, en daarom spreekt ge van orde en regelmaat.
In de natuur derhalve heeft men eenvoudigheid èn in het gelijktijdige èn in het na-elkaar, en dáárin erkenden wij een gewoonte?
Wat schoon is in het na-elkaar en ons zooveel gemak geeft, dat ziet ge in uw steen dus in het gelijktijdige?
Als een les dus ook over het na-elkaar, een les over het eenvoudige en de gewoonte der natuur, - zóó kunt ge uw ijssteen prijzen.
Schoon dus is uw ijs-steen, o Mykkos, en niet enkel om zijn meetkunde, doch óók wijl hij ons zoo'n diepe les leert.
Hoe meer goeds ge er van zegt, hoe liever ik het heb, Sokrates. Maar nog altijd bedroeft mij het gebrekkige in de blokken en hun plaatsing.
Waarlijk, Mykkos? Zou de natuur misschien ook niet dáármeê een wijze les geven, en uw steen dus nòg schooner zijn, daar hij, naast zijn meetkunst, nog een dubbele leering biedt?
| |
| |
En welke is dan die tweede?
Ik denk aan den man in het hooge gebergte, die in de kloof zonk en in het duister iets blinken zag. Een vrome huivering zeker beving hem bij het ontwaren van zooveel stralends in zooveel nacht, en hem-zelf leek de natuur misschien toen te zeggen, dat zij den sterveling niet enkel licht, doch ook veel donkers toont. En wellicht bleef van dat woord nog iets in den steen zelf hangen, Mykkos, want als ge die brokken zoo wild dooreen ziet, en ieder brok zelf gebrekkig, en door het eene blokje kijkend het andere maar vaag en als in een geheimzinnige schemering ontwaart, hoe, is het u dan niet, of ge u die tweede en vromere les toegefluisterd hoort?
Maar wat mag die andere les dan toch wel zijn, Sokrates?
O lieve Mykkos, orde hebben wij lief, orde zoeken wij, van orde leven wij. Gewoonte nu bleek orde van het na-elkaar te zijn, en gewoonten dus heeft niet alleen de mensch doch ook de natuur, en anders, hoe zouden wij ons redden, hoe zouden wij eten en drinken, en ook iets maar van de toekomst kunnen eischen? Gewoonten heeft de natuur, en menige kennen wij er, want de loop van zon en maan en sterren, dat zijn wel haar grootste gewoonten; ieder kent ze zoowat en veel van ons leven richten wij er naar. En de jaargetijden en het groeien der gewassen, het groenen en vol-staan en kaal worden der boomen, het rijpen der vruchten, dat alles zijn óók gewoonten der natuur, en heel lieve gewoonten, mijn Mykkos, want wat waren wij zonder dàt? En dat steenen vallen en zinken, maar rook en vuur omhoog gaan en hout drijft, moeten wij ook dàt niet gewoonten der natuur noemen? Zooals ook dat lucht en spijs en drank ons kracht geven, - alweer, wat waren wij zonder die heilzame zeden der natuur? Vele gewoonten dus heeft zij, o Mykkos, en tot ons voordeel en behoud; dat alles is orde en eenvoudigheid, zooals wij zagen, en dat alles leert uw ijssteen ons behalve zijn meetkunde nog. Allerlei dus weten wij daarvan, knaap, maar veel meer is nog onbekend. Want hoe de gewoonten van zon en maan juist samengaan, dat vond Meton hier eerst kort geleden, en zelfs hij weet niet alles van de dwaalsterren, en nog minder hoe de gewoonten van zon en maan zich inéén scharen met het vallen der steenen. Schots en scheef liggen de gewoonten der natuur dooreen, Mykkos, evenals de blokjes
| |
| |
van uw steen. Schots en scheef, want hoe de jaargetijden bestaan met de zonnegewoonten, dat weten wij wel zoowat, maar wie ook van de zeden van het wêer wat zeggen wil, dien lacht men veelal uit, en welk man durft wat beweren over de zeden van donder en bliksem en aardschudding en zeebeving? Geen enkele gewoonte haast kent men geheel zuiver en gaaf, en wat het ergste is, als men er een meent te kennen, allicht vindt men een nieuwe die de oude verstoort. Zelfs aan den hemel brengen de staartsterren onzekerheid, en op aarde, - wij zeggen, dat al wat zwaar is valt, zoo ge het niet ondersteunt, en dat water omlaag stroomt wijl het zwaar is, maar een vogel is zwaar en rijst omhoog, en onder aan een Herakleïschen steen kunt ge een stukje ijzer brengen, en hangen blijft het, zoo goed als een tweede stukje, waarmee ge het eerste aanraakt. Iederen dag ook, Mykkos, iederen dag ervaart ge de sterking door spijs en drank, maar met méér eten maakt ge u ziek en de heele geneeskunde is dan noodig om met een menigte nieuwe gewoonten der natuur u te redden. Brokken van gewoonte der natuur kennen wij en brokjes, en zij liggen dooreen als de blokken van uw ijs-steen, en hoe meer wij trachten al die eenvoudigheden op eenvoudige wijze sâam te scharen, hoe meer nieuwe wij er ontwaren die door de andere heen warrelen. Geheimzinnig dus is de natuur, o Mykkos, al toont zij wat van haar gewoonten, en de schemerige luister van uw ijs-steen, verzwaart die niet - evenals de zang bij een ernstig gedicht de les der woorden - thans de leering der blokjes, die in hun regelmaat en verstrooidheid, hun meetkunde en hun onzuiverheid, ons ontzeggen van de gewoonten der natuur op méér te hopen dan brokkige en verwarde kennis, zoodat wij het den vromen en wijzen Xenophanes wel nazeggen mogen:
Waarheid kent er geen enkel, noch zal een enkel er kennen,
en
Want zoo iemand bij toeval geheel het juiste mocht zeggen,
Weten dat doet hij toch niet: de waan slechts is allen beschoren!
Maar ik hoor niet graag van dichten bij meetkunde, Sokrates, en uw eigen woorden maken de zaak vooral niet beter, en het bedroeft me nog méér, dat mijn ijs-steen niet geheel zuiver en gaaf is.
Ch. M. van Deventer. |
|