| |
| |
| |
Verzen.
I.
Lente-onrust.
In dartlen wind en zachtbewogen bladeren
Is de onrust van de lentë om mij heen.
Ik hoor mijn bloed weer zingen in mijn aderen,
'k Sla de armen open en ik lach en ween.
Ik voel van verre een blonden god mij naderen,
Ik hoor zijn voetstap en ik ijl daarheen.
Maar hoop en droom zijn listige verraderen,
Zoodra ik kom is 't of mijn god verdween.
De lenteweelde is mij voor eeuw'g ontstolen.
Doch elke April keert lenteweemoed weer.
Die lokt me in 't woud, die doet mij zoekend dolen -
Mijn lenteweelde vind ik nimmer meer.
'k Deed wijzer, bleef ik in mijn hoek verscholen
En schoof den voorhang vóor het lenteweer.
| |
| |
II.
Mei.
Nu juichen de vogels met vroolijk gefluit
En boven de boomen, met donker geluid,
Ik ruik al seringen - een geitje blaat
Een venter roemt, langs de grauwe straat,
Een kindje springt touwtje, met blij gezicht,
De boomen verroeren hun twijgen licht,
En de winter is weg en 't is eindelijk Mei
En boven de wuivende boomenrij
| |
| |
III.
Zonnige lentedag.
Smaragden blaadjes fladdre' aan 't heesterhout,
De vijver vonkelt, blauwe hemelschaal.
Zelfs in mijn cel viert zon haar zegepraal
En laait in koper vol jonquillegoud.
Maar lang ontbeerde vroolke vogeltaal,
Azuur en zon en hoopvol groen van 't woud,
Het laat mijn hart zoo eenzaam, leeg en koud.
Ik luister niet naar 't oude Aprilverhaal.
Ik wou maar liever dat de schemer kwam
En lei me op de oogen handen als fluweel
En gaf mij tranen voor mijn lentedeel.
Als gouden crocus bloeide een kaarsevlam.
O 't warm gelaat in koel jonquillegeel,
Alleen maar schreien! - droomen waar te veel.
| |
| |
IV.
April.
Hoe zal ik mijn hart nu verwarmen
Aan de liefde, die éenmaal was?
Ik strek naar mijn haard mijn armen -
En ik vind er alleen maar asch.
Al over de boomen, daarbuiten,
Weeft de lente al een nevel van groen.
De eerste merelen zijn al aan 't fluiten
En de lucht is zoo zoel als een zoen.
Maar de Aprilzon en 't luwen der luchten,
Die doen mij alleen maar kwaad.
Zij beloven zóo blije genuchten
Dat mijn hart toch weer open gaat.
O mijn hart, als een bloem, die bleef droomen
In den grafkillen wintergrond,
Hoort de sappen, die kloppe' in de boomen,
Voelt dë aard door den hemel bezond.
| |
| |
En weer drijft er die bloem haar verlangen
Door 't aromige zwart van den grond.
Dan ontplooit ze, onder vogelenzangen,
Al haar blaadren in 't stralende blond.
En dan komt er een man met zijn wreeden,
O zoo zekeren stap langs het pad.
En de bloem van mijn hart ligt vertreden,
Wijl zij moed om te bloeien nog had.
| |
| |
V.
Ik zie, ik zie wat jij niet ziet...
Ik zie, ik zie wat jij niet ziet,
Daar zing ik van mijn eigen lied.
Ik zie aan 't eind van elke laan
Mijn Liefde blond te wenken staan.
Ik zie rond Liefde's aangezicht
Een aureool van stralend licht.
Ik hoor, ik hoor wat jij niet hoort,
't Is wat me in zwijgen zoo bekoort.
Ik hoor in duiven zoet roekoe
Mijn Liefde's stem, die roept mij toe.
Ik hoor in 't ruischen van den wind
Den zang van Liefde als van een kind.
Ik ruik, ik ruik wat jij niet ruikt
In elke bloem, die blij ontluikt.
Ik ruik in hei- en lande-aroom
Den geur van Liefde's mantelzoom.
| |
| |
Ik ruik in 't rijpe granewoud
Den geur van Liefde's harengoud.
Ik proef, ik proef wat jij niet proeft
In Meiewind, die vleiend zoeft.
Ik proef in 't aaien van de lucht
Het zoet van Liefde's ademzucht.
Ik proef in waatren zonnigklaar
Mijn Liefde's lippen wonderbaar.
Ik voel, ik voel wat jij niet voelt,
Wen blauwe nacht mij heil'g omzoelt.
Ik voel in koelen zomerdauw
Geween van Liefde's oogen blauw.
Ik voel in 't waaien van den wind
Mijn Liefde zeegnen 't aardekind.
| |
| |
VI.
Naam in sneeuw.
Mijn liefste had mijn naam, die hem moest heilig wezen,
Geschreven op de sneeuw van 't blanke woudepad.
Zoo kon in koude sneeuw elk oog mijn naam daar lezen,
Terwijl hem elke voet bezoedelde en vertrad.
En 't was de naam der vrouw voor eeuwig uitgelezen,
Wie hij, in liefde-extase, om liefde-weelde bad.
Deed niet dat wreede spel prophetisch mij al vreezen
Dat hij, die schreef mijn naam in sneeuw, mijn naam vergat?
En plots, terwijl ik dwaal door lanen, lang vermeden,
Erinneringenvol gelijk 't verloren Eden,
Hervind ik lentegroen die blanke winterlaan.
Een siddering van smart doorhuivert mij de leden.
Hier schreef mijn lief mijn naam, hier werd mijn naam vertreden.
Hier moest mijn liefdeheil gelijk de sneeuw vergaan.
| |
| |
VII
Zwakke liefde.
Moe lag ik aan den wegezoom te weenen
En kón niet verder. - Plots kwam Liefde en vroeg:
- ‘Zal ik u dragen over 't leven henen?’
Terwijl zij vleiend de armen rond mij sloeg.
Zij lichtte me op tot waar de sterren schenen,
Doch de arme Liefde had geen kracht genoeg.
Zij liet mij los - verpletterd, op de steenen
Liet mij zij vallen, die ze in de armen droeg.
Ik lig te sterven op de kille steenen.
Mijn hart vol heimwee laat mij rust noch duur.
Niets kan het meer dan bloeden nog en weenen
En droef verlangen naar 't bestarnd azuur. -
Waarom sloeg Liefde de armen rond mij henen?
Ik moet haar vloeken in mijn stervensuur.
| |
| |
VIII.
Liefde en de Sphinx.
Met dreigende oogen zag de Sphinx mij aan,
Met noodlots-oogen vol verdelgingsdorst.
Ik vluchtte bang aan Liefde's veilge borst.
- ‘Ik wil u helpen, 't raadsel te verstaan,
Wijl gij een vrouw zijt en alleen niet dorst.
Doch ruik mijn rozen, rood in blank van maan
En hoor hoe zoet mijn nachtegalen slaan
En drink mijn wijn aleer hij zij vermorst.’
Ik lag in rozen, luistrend naar het lied
Der nachtegalen en de wijn was rood
En rood zijn mond, doch, toen ik de oogen sloot,
Voelde ik dat Liefde zwijgend mij verliet. -
En weer stond vóor mij, dreigend, reuzegroot,
De Sphinx en eischte een antwoord - of mijn dood.
|
|