| |
| |
| |
Drie heiligen.
I.
Adilia.
Was het dat zij, Adilia, zelfs na ze was ziende geworden alle aardsche dingen met menschelijke blikken, bewaard had in 't hart en om 't spel der gedachten het hemelsche licht, zoo het slechts blind-geborenen in zich mogen blijven dragen; - was 't om der wille van Godes genade die in haar had gelaten de glorie der eenig-ware Klaarte, dat zij door de wereld zou gaan met zulke ónaardsche treden, en uitstralen zulken schaduwlóozen glans?
Zij immers was eene blind-geborene, Adilia. Toen haar gebaard had zeer edele Persiada, genoote van den doorluchtigen hertog Adalrik, had deze haar vader, ten derden dage en na lang-gebogen en angstvallig beschouwen, zijn lengerhandontwaakten schrik bevestigd gezien, dat zijn dochterken niet vermocht bij blikken te volgen zijn glimlach, noch te onderscheiden het wuiven zijner voorzichtige vingers boven hare oogjes. En zijne ontsteltenis werd wrange zekerheid, toen een geleerd heel-meester haar inderdaad blind verklaarde te zijn. - Nu ging zwellen tot wrok zijn verdriet, dat dit kind hem nooit in zijn aangezicht als haar vader zou kennen. En aldus moest harden tot haat de natuurlijke teederheid van dezen Adalrik, die heerschers-gezind, heerschens-gewoon en niet matig, zekeren dag niet langer weêrstond een nijdigen drift, en met koppigheid beval, het kindje bij slaap der verslapte en geestes-gedweeë moeder te brengen in 't woud, waar het prijs zou gegeven aan wilde, verscheurende dieren.
| |
| |
Maar de meewarige maarte, met deze spijtige boodschap belast, begaan als zij was met het lot dezer kleine Adilia: zij verkoos niet langer een meester te dienen die deelde zulke bevelen, en verzakende allen terug-keer, voerde zij 't wichtje meê naar de eigene land-streek. Daar zoogde ze het aan inéens-begenadigden maagden-boezem, en, wanneer het verder deze zorg kon ontberen, besteedde het, van-wege de opspraak der menschen, aan de goede zusters van een nabij-gelegen klooster, dat heette Palma.
Daar groeide de kleine Adilia op in nieuwsgierige wijsheid. Haar duistere en blanke blindheid leerde allengerhande naar blijde en tevredene orde de wemelende wereld van beelden in haar te voegen en te scheiden, tot een hoorlijk spel van begrijpen en weten. Elke klank ging te vinden zijn plaats; alle aanvoeling kwam geschalmd en geschakeld te staan in de keerende en bindende rei harer bleeke en bloode, maar heldere en wakkere gedachten. Zij vermocht niet te zien; maar elk geluid eener stem, elk gevlei van een vinger aan de huiver-huid harer konen verschikten in haar trage en vertrouwde tooneelen. En waar zij smaakte de vruchten of de weeke vastheid van brood, gingen wel-gevallig open in haar donkere kelders van kil genieten, of stond ze gesloten in warme en roode kamers van verlangen. - Zoo wies zij, zonder veel verwonderingen, met veel tevredenheid, tot haar negende jaar. - Bij haar tiende jaar kwam de kennis der verrassing. Vroeger voorzag zij niets van ontroerende verbeelding; thans ging ze hopen en vreezen, dat zij verràst ging zijn. En waar zij thans goed ging begrijpen, dat ze waarlijk weinig verstond, noch de reden der daden, noch wat deze uit mochten werken, noch zelfs de gedaante, die ze met eene ijlte in hare voorstellingen en eene gaping in haar gevoel gewaar werd niet te zijn als ze waren in haar binnenst - wat hadden de zusterkens soms vreemde zegsels over dingen die zij zoo vertrouwelijk-eenvoudig in haar bewegend vond! -, kon zij zitten voortaan in onroerendheid, en geen speling was op haar aangezicht van luisteren of pruilen, maar zij zat als een zeer geduldig meisje, dat heel lang zal moeten wachten. Gelaten, hoewel zij besefte thans dat anderen waren verschillend van haar; maar koppig-vertrouwend dat zij zou komen te staan naast die anderen, met
| |
| |
eendere blikken en woorden, kon zij zitten turen, uren, met het voorhoofd gespannen tusschen de brauwen, den mond strak, en hard de kin, tot ineens haar kwam verschrikken zelfs de best-gekende spraak. En zoo bleef zij, met hare verwachting, die zij geduldig voedde met hoop en met luisterende vrees. Tot zij was elf jaar geworden, en hare verwachting vervuld werd.
Te dien tijde leefde in het land van Beieren een bisschop, Erchardus genaamd, en die zekeren dag, mediteerende in de armelijke cel waar hij aflei de waardigheid eens prinsen der Kerk om te wezen bloot een dienaar des Heeren, had het visioen van een gelaat vol verblindende glanzen, dat hem heette:
‘Ga, Erchardus, tot het klooster Palma. Aldaar is verblijvende een maagdeken, dat gij vinden zult, van elf jaar, en dat blind is van bij hare geboorte. Gij zult haar heffen in de vonte, haar doopen in den naam der drievuldige majesteit Gods, en, hare oogen overstreken van uwe zegenende vingeren, zoo zal zij ziende worden’.
Dat heeft Erchardus met vroomheid gedaan, en is naar het Klooster Palma gegaan in 't ornaat van wie draagt ter volvoering de hoogste bevelen. Niet heeft hij gelet op de verbaasdheid vol eerbiedige drukte der zusters, toen ze vernamen te komen haarwaarts, en in de staatsie van Godegezant, een bisschop uit verre gouwe. Maar tot de Moeder van 't Klooster heeft hij gezeid, strak in 't gezicht: ‘Waar is het maagdeken van elf jaar, dat blind is van bij den dag der geboorte, en dat ik doopen zal?’ En Adilia, inhaar blank gewaad, en op bloote voetjes aan zijn hooge goud-zware gestalte gebracht: zoo heeft hij geknield voor haar, en heeft afgeleid, behalve de stole, alle teekenen zijner waardigheden, en heeft gebeden, geweend, en door zijn tranen heen de kleine, en dan den Hemel, tegen-gelachen. Dan heeft hij gezeid: ‘Gij, die de vreugd zijt van mijne dagen en van mijne eeuwigheid, wees mij gezegend’. En hij heeft ze geheven in de vonte, en haar bij duidelijker stem gedoopt in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Waarna, hare oogen overstreken bij zijne zorgvuldige vingeren: ‘Maar ik zie!’ heeft Adilia uitgeroepen met een grooten gil, die was van schrik en van vreugde. En toen de Bisschop, bewogen in
| |
| |
het diepste zijns wezens, Gode zijn dank heeft toegezonden, Adilia op het voorhoofd heeft gekust, en tot afscheid: ‘o Mocht in het eeuwige rijk mijn plaats even hoog wezen als de uwe!’ heeft hij gezucht, terwijl hij haar ten lesten male zegende...
Nu werd het voor Adilia een wondere tijd van vrees en van blijheid. De wereld: zij was niet, dan eenigszins bij kleuren, zoo buitengewoon anders dan in de voorstellingen harer blindheid; alleen niet meer zoo luid, vond ze, noch zoo zwaar van geur, en niet zoo rijk en verscheiden voor haar tastende vingeren. Want zij zag thans, en hare aldoor-zoekende oogen verdoofden hare ooren, mieken te verwaaien reuk aan reuk, en onnoodig het glijdende aarzelen en nijdige duwen der tot huilens toe gevoelige handen. Zij zag thans met oogen, en het was wel hare onrust van te elker stonde. Maar het was hare vreugde tevens, dat telkens zij zich-zelf ontdekken moest bij nieuwe verwondering, 'tzij ze de dingen herleiden mocht tot hun vertoonen in haar bestaan van blindheid en ze daar van gelijke schoonheid bevond, 'tzij ze eraan ontdekte een stevigheid of een nut, eene waarde of een vormen-vernuft, die zij vroeger niet bevroeden kon. Zoo vonkte in haar ontallig óp blijdschap aan blijdschap, al moest soms plots hare vreugde wijken voor eene vraag of een schrik. Want ook wat schaduw was leerde zij kennen thans, en 't verholen leven der duisternis, en 't roerend bewegen van wat men niet zien kan. Er waren, ondervond zij, vale dieren die kruipen; er waren, aan alles, geheime hoeken en vreemde standen; en zij had nimmer gedacht dat zij dingen zou moeten zien, die onmiddellijk denken deden aan kwaadaardigheid. Toch was haar wezen thans vol zinderend ontroeren, dat zette hare gedachten in stadige lichten; zij leefde vermenigvoud, en menigvoud waren thans hare gebaren: van een hoofdje dat, recht, aldoor bewoog, en van wuivende handen, en van beenen die sprongen en liepen en 's avonds zoo warm-zalig konden zijn. En toen zij eens een geitje had gezien, dat huppelde in een boom-gaard, had ze bij slapen-gaan in haar donker-blanke bedje de guldene gedachte: ‘Ik ben als een geitje thans!’
En zoo was en leefde zij tot op haar veertiende jaar. Maar toen zou zij gaan ondervinden angsten aan haren lijve, beklemdheid om hare borst, en in haar denken dat zij niet
| |
| |
meer vrij was, en besefte wat geluk kan zijn. Het was, of in haar donkere en onvermoede poelen zouden bestaan, en die men tháns eerst in beroering bracht. Zij ging lijden lichamelijk; er schroeide bij beurte hitte en kilte in haar; maar erger gevoelde zij te zijn, dat haar geest kende duizelingen waar hij zag de peillooze hemelen in der verbeelding, en de bodemlooze afgronden door van den mistroost. En zij ging zich treurig en moede en vol dreigementen gevoelen in hare vleeschelijke leden, geschokt en vol raadselen hare onstuimige ziel vol achterdocht; zij ging zich zoo moederziel alleen gevoelen. Want zag zij al de zusteren uit het klooster niet blank van onaangeroerde tevredenheid, veilig binnen de muren die haar binnen den plicht hielden, bateloos blijde, en van alle aanvechtingen bevrijd? Zoo moest daar wel zijn eene macht, die koelende doeken legt op de schroeiënde gedachten; daar moest wel zijn, gevoelde zij, eene wet, waaraan het zoet moest zijn te gehoorzamen, en die gerustheid brengt aan wie de overgave kent der gehoorzaamheid.
In het klooster was, als de nederigste onder de nonnen, de maarte komen wonen die Adilia had gevoedsterd, en, van-wege dezen liefde-plicht, geen vreugd meer had gekend noch duur, dan tot op den dag dat haar zou herbergen hetzelfde gebouw als het kind dat, zij eene maagd, haar moeder-weelde had gegund. Tot deze, die zij met meer vertrouwen beminde dan de andere zusters, ging Adilia, en sprak: ‘Zuster’, zei ze, ‘reeds vroeger wist ik wel, al was 't mij geen last of geen kommer, te zijn hier de eenige die leefde als een vogel of een geitje. Gij waart niet blind geweest, gij, en had over vele jaren moge verdeelen, in blijde matigheid, wat mij ineens was komen te overstelpen. Maar daar dacht ik niet aan, met den wete dat gij mij steeds een glimlach hadt, en nimmer streng waart voor mijne uitbundigheid. Maar thans ben ik me-zelve vreemd geworden, en niet meer natuurlijk. Ik kan niet meer zijn als toen, nu het is of mijn kleêren gaan bersten van een jacht die is in mij. En nu besef ik waarom gij wildet glimlachen en niet streng zijn; maar ik gevoel ook dat ik nooit zal kunnen worden als gij, en te glimlachen op kinderen die onnadenkend en bewegend leven. Ach, kon ik keeren terug tot mijne blindheid vol zekerheid, waar alles stond in de eigen plaats,
| |
| |
en de orde eene blijheid was! Want ik weet: dan zou ik úwe tevredenheid vinden, en niet lijden wijl ik geen kind meer ben; waar ik thans niet kan wezen als gij, met uwe zekerheid.’ - Hare voedster glimlachte weêr maar omhelsde haar, en wedervoer: ‘Mijn kindje’ - zoo placht ze haar te blijven noemen, - ‘het is dat voor u gekomen is de tijd van de liefde; gij zult thans niet meer geníeten alleen: thans zult gij beminnen. Want al wat is om u heen: geloof niet dat het is ú ter onbezorgde geneuchte; gij veel meer zijt er, dát gij zorgvolle geneuchte wordet voor wat is om u heen. De Vader wil, dat gij wezet onder dezen die díenen; geen geluk is grooter, dan dat men geven zal, dankbaar Dezen, die u te geven heette. Want liefde ontvangen verwendt en verdort; liefde plegen alleen maakt rijker. o Mijn kindje, dat mij van God werd gezonden om mij te leeren de dienstbaarheid, en de liefde, daar ik koppig en blijde in volhard: laat mij loven dit uur, dat u wekte tot maarte des Heeren; laat mij danken den stond dat ik u openbare de minne, o gij, mijn kindje, dat mij de minne hebt geopenbaard.’
Toen zij aldus gezamen hadden gesproken, zijn zij tot de Moeder van het Klooster gegaan. Adilia, die thans in haarzelf had begrepen, heeft gesmeekt dat men haar toe zou laten tot het habijt. Luttelen tijd nadien was zij opgenomen onder de nonnen.
Zij gevoelde thans wel, niet bedrogen te zijn geweest, en dat dit was hare echte bestemming. Zij, die ten overvloede gevold was met nijveren aandrift; zij die geleden had in lijf en gedachten van de pijnen des wachtens, van de smarten die 't liefde-plegen vooraf-gaan, en van de angsten die beteekenen dat men geroepen is voor de daad van milde caritacte: vond zij thans niet in de minste zorge bevrediging, in den geringsten arbeid voldaanheid, en in de volvoering van anderer wensch eene belooning? Men wilde haar sparen in het klooster te zwaren last, als wezende zij de jongste, en, naar men wist, eene dochter van edelen bloede. Maar wat men haar belette te doen bij dage: 's nachts rees zij van haar strooien leger, bezorgde de keuken, keerde den refter, vercierde de kapel, en ging naar bed terug slechts dán, als haar vermande de zeer-beminde moeheid, die haar vol dankbaarheid miek om het loozen van de onrust en van de lichaams-pijn. Dit
| |
| |
geweten hebbende, heeft de Moeder haar eerst gestraft bij opgelegd niets-doen; maar daar vond zij in opnieuw eene weêr hoogere vreugde. Want zij had geleerd de bedwelmende macht van het gebed; zij wist het te wezen de sleutel tot de zaal harer opperste zaligheid; zij wist erin te vinden de vurige orde die, weêrglans in werkelijkheid van den waan dien zij mocht leven als blind klein kindje, haar als 't ware terugvoerde naar de eerste Afkomst en haar leidde naar de laatste Bestemming. En zoo heeft men te dikwijls haar bevonden in de verdooving der wezenlooze aanbidding, opgenomen in den veel-belovenden schoot der eeuwigheid, dan dat de Moeder niet had gevreesd zulke zieke vervoering, en haar opnieuw verzonden naar lagere bezigheden. En toen Adilia, teruggeschonken aan het nederig werk in zwijnen-hok, moes-tuin, of de kwalijk-geurende zieken-kamer, weêr mocht bevinden, aan lijf en ziel, profijt der onderwerping en rust van mindere karreweien, die 't vel van hare handen en den hoogmoed van haren geest doofden, dan was ze te blijder, in nederigheden, waar het gebed haar aan hadden ontrukt, terug te vinden hare oneindige macht van beminnen. En inniger werd aldus hare glimlach, naar nederiger werd haar werk; en, waar sommige nonnen onder zelfde habijt wrok gevoelden om deze al te klaarblijkende heiligheid, haar kloegen áan van onmatigen ijver, en in 't geniep bereidden ongelijks: zij kende wel hare boosheid, maar hield ze voor eene beproeving des Heeren, en was ongelukkig alleen, dat zij ze had geraden, en aldus benam haar-zelve een middel tot falen, dat ze vergoeden kon bij penitentie.
- Maar twee droefheden moesten haar te dien tijde bereiken, die haar smartelijk-dichter bij de aarde terug zouden voeren. Hare voedster-moeder, die bij hare vrome verdienste overste was geworden des kloosters, stierf; en zij, Adilia, moest te harer pijnlijke verheffing weinige dagen nadien haar vader ontmoeten.
De eerste gebeurtenis bracht haar een smart niet alleen: van te moeten ontberen voor immer thans deze die haar tot tweemaal toe het leven had gered; zij moest daarenboven ondervinden, waar het ging om de keus eener nieuwe moeder-overste, al te menschelijke heersch-zucht bij vrouwen, die gelofte hadden gesproken, niets dan de dienst- | |
| |
maagden des Heeren te willen zijn. Heel het klooster: het helmde soms van hare krakeelen; het kraaide van aantijgingen en gonsde van verdacht-making. In de hoeken der gangen ging schuilen vijandelijkheid. Bleven de oogen gedoken onder de geveinsde nederigheid der schalen: iedere mond werd strak als van slechte geheimen. En was vlak het jurk aan elke borst, daar binnen bonsde een hart van nijd en hooveerdigheid. - Adilia, zij, werd bang voor een toestand, die tot in haar eigene cel haar vervolgde met achterdocht, vrees, en zelfs de verwachting, dat men háar zou kunnen aanwijzen, al was zij de jongste, te worden moeder van het klooster Palma. Dit laatste gewerd de schrik harer nachten. Bij dage ontvluchtte zij haar angst langs de wegen, en in de stulpen der arme menschen.
En zoo gemoette haar de tweede droefheid. Eens dat zij liep, buiten de muren des kloosters, met onder haar falie een zakje meel, kwam haar te naderen een man, nog jong, maar streng van uiterlijk en uitnemend van manieren. Hoffelijk was zijn groet, en niet onverschillig toen hij haar ondervroeg:
‘Zuster, waar gaat gij, dragend onder uw mantel een pak ongewoon bij eene non?’
Zij stond stil en antwoordde:
‘Het is een weinig meels alleen, heer, en niet zwaar wegend, dat ik breng aan een ouden man, denwelke ik daarvan panne-koeken wil klutsen en bakken, want hij eet dat gaarne’.
Toen sprak haar met hooger stemme toe de wandelaar:
‘Mijne dochter, ben ik dan waarlijk zoo schuldig, dat God u niet heeft ingegeven, mij onmiddellijk als uw vader te erkennen? Ik ben uw vader, en gansch alleen thans. Uw moeder is gestorven van eene slepende ziekte. En wist gij hoe zwaar mij thans weegt de wetenschap mijner schuld! Ik heb het niet aangedurfd u te vragen, dat gij mijn troost zoudt zijn voortaan. Maar ik heb beters gedaan, naar mijn oordeel: ik heb gekocht dat klooster Palma en heel zijnen aanhang. Ik heb het bij recht-spraak laten plaatsen op uw naam, mijne dochter. Gij zijt er thans de meesteresse, en niet meer eene mindere die de schotels moet wasschen. Leef daar gelukkig, daar uw lot was, geluk in een klooster-cel te
| |
| |
vinden. En niets en zal ik u meer vragen, dan dat gij mij met uwe nonnen bij den Heere gedachtig zoudt zijn, en wilt bidden voor mijne zonden.’
Adilia, toen, heeft nauw de lippen geroerd, want zeer diep was ze geroerd van binnen. Teruggekeerd tot Palma, verwachtten er haar de zusters, die verklaarden: ‘Gij zijt in ootmoed onze meerdere: wil het thans wezen in gezag.’ Zij zuchtte. Maar zij was, onafwendbaar, moeder-overste. Dáárop heeft ze toen, naar haar te behooren scheen, haar leven ingericht. En van dat leven bericht een oud boek: ‘Zij was volherdig in het gebed, zeer nauwlettende op het lezen der Heilige Schriftuur, zeer gematigd in hare spraak, zeer uitnemende in abstinentie, alzoo dat zij, behalve de hooge Feestdagen, niet anders en nuttede dan gerstenbrood en een weinig hauwvruchten. In haar bed plag zij een beerenhuid, en voor haar hoofdpeluw eenen steen te gebruiken. En dat niet om eenigen menschenlijken lof, maar begeerde dat het alleen van haren Zaligmaker mocht gezien worden. En daarom deed zij hare devotiën in 't heimelijke, wetende dat hij-zelf gezeid had: ‘En laat uwe slinke hand niet weten, wat uwe rechte hand doet.’
Aldus trachtte zij met vruchtdragende nederigheid verzoening te koopen voor een gezag, dat haar was opgelegd. - Kort daarop overleed ook haar vader in het kleed van een pelgrim, ten dage dat hij zijn gangen zou wenden naar het Heilige Graf. Erfgename van oneindig geld, gebruikte zij dit tot het bouwen van een kerk, op een berg, heerlijk áan tegen den hemel. Zij bouwde ook een gast-huis voor de melaatschen, die zij bij voorkeur verpleegde, gedenkend uit haar blinden tijd de geneuchten van een gave huid, die beter gevoelt dan oogen. En met de herinnering aan de vlugge jaren, dat zij, niet blind meer, haar hooge vreugde had, als een geitje te mogen leven, liet zij oprichten eene herberg, waar de wandelaar verkwikking vond, en de bedelaar blijde genood werd als een koning.
En bij al dat bouw-werk had zij veel drukte aan becijferen en bedillen, te harer verveling, maar, dacht ze, ter eere Gods. En zoo kwam ze zekeren dag te staan, tusschen kerk en gast-huis en herberg, op een open pleintje dat onbarmhartig barnde van zon. Kwam daar ineens een man aan haar, met
| |
| |
drie kleine roedekens, als wijmen van een knot-wilg, en hij sprak:
‘Ontvang’, zei hij, ‘deze roedekens, en plant ze hier te lateren lommer, en uwen name en memorie ter eere’.
Adilia was zeer betrouwend geworden. Zij heette minnelijk der zuster, die was bij haar, de roedekens in een kuiltje te zetten, driehoekig over elkaar. Maar de zuster:
‘Moeder, wil toch deze roedekens niet planten: daarvan komen schadelijke wormen’.
Maar Adilia:
‘Wil niet bezorgd zijn: weet ge beter dan ik wie deze roedekens zendt? Niets kwaads, ik zeg het u, zal ons van deze boompjes bekomen’.
En zij plantte het eerste roedeken:
‘Ik plante u in den naam des Vaders’; en het tweede:
‘In den naam des Zoons’; en zij nam het derde:
‘En ik plante u in den naam des Heiligen Geestes’.
En zie: zij stond ineens in een kapelleken van drie geurende linde-boomen...
Het was te dien tijde ook, dat God ten tweeden male wilde getuigen van zijne tevredenheid om harentwille bij een schoon mirakel. De kerk die zij bouwen liet stond hoog op een berg, en te dezen toppe leidden wegen langs schuine ravijnen. Zekeren dag, dat ze bad in de koelte van zulk óverwegend ravijn, hoorde ze boven haar, binnen het oorbesluitende hulsel harer kap, als een donder-geroffel. Naar omhoog gezien: twee ossen, die naar boven een wagen met steenen schoften, waren van hoog op den berg naar beneden aan 't rollen, van zeventig voet hoogte en meer zelfs, slepend meê de ijverige voer-lui en dezen die, gedienstig, den val wilden stremmen bij macht van nekken en armen. Ook waren daar al toegeloopen behoeftigen, die hoopten haast den dood der dieren, en verwachtten een deel van hun vleesch zoo zij moesten uitgeslacht. Maar Adilia had een vlug gebed. En toen het getrek van beesten en wagen terug in het dal was, toen rechten de wijs-blikkende ossen hunne vier-hoekige knieën, en, zonder porren van welke voer-roe, legden zij áan weêr, en voeren, de helling op, den wagen, die niets van zijne lading verloren had...
| |
| |
Maar dit waren niet de eenige teekenen harer heiligheid. Had niet zekere zuster, kosterinne des kloosters, een uchtend dat zij, ten lochting gegaan om aan hoogte der sterren te zien het uur, en of niet de tijd gekomen was dat men luiden zou mettenen, - had zij haar niet gevonden, knielend voor een man, die over haar geknield zat? En zij had dezen man zoozaan erkend: Johannes Baptista, in zijne pij van kemelsvel en al dat haar op zijne bloote beenen. En hij wees met een stok van rechts en van links, en dan naar omhoog. En Adilia keek naar omhoog, en zij knikte dat zij begrepen had. En toen teekende Johannes, opgestaan en met groote passen stappend, weer rechts en links hoeksche lijnen, en het was of hij wilde wijzen het rijzen van muren. En toen heeft hij over haar het gebaar des doopsels gedaan, drievoudig, en hare oogen bestreken als deed eens aan haar de bisschop Erchardus.... En volgenden dag heeft Adilia hare zusters vergaêrt.
‘Wij zullen de kerk’, zoo zei ze, ‘heeten naar Johannes Baptista; en daar zullen bijgebouwd kapellen rechts en links. En er zal zijn een vonte voor den doop van blind-geborenen’. De zuster-kosterinne is dan met blindheid geslagen geweest. Maar toen de vonte gebouwd was, is ze klaar-ziende geworden opnieuw bij sprenkeling met wij-water door Adilia.
Maar hoe zoude ik verder verhalen van zulk gezegend leven? Hoe zoude ik vertellen zoovele wonderen, van haar gepleegd, als daar is van die ledige ton, dewelke ineens vol wijns kwam te zijn, ten dage-zelf dat de kerk van Johannes Baptista zou worden ingewijd? - Met volle alteratie kwam haar toegetreden de zuster-cellierster: ‘Vrouwe’, zei ze, ‘ik kan u niet verbergen dat daar wijn ontbreekt, daar wij af moeten dienen den bisschop. Maar hoe daarin te voorzien?’ Adilia echter antwoordde: ‘Is daar niet Iemand, die met vijf broodekens en twee vischjes zoo vele duizenden wist te verzaden?’ En toen de zuster naar haren wijn-kelder is gegaan, toen klokte de wijn alrede aan de krane...
Maar toen werd haar te dien tijde haar sterven geopenbaard. Zij zuchtte, en was tevreden. Zij had nooit vergeten, dat zij eene blinde was geweest, en gevoelde thans, dat ze weêr de klare orde te gemoet ging treden, die alleen blinden in dezen wereld genaken mogen. Zij lei haar op een hoog en hard bed. Zij heette hare zusters een lof-zang te gaan
| |
| |
zingen in de kapel van de maagd Maria. Zoo kon zij sterven gansch alleen, zonder noodige klachten, gelijk het was haar wensch... Toen de nonnen echter kwamen terug van haar gebed, en haar vonden dood op de baar, en zonder dat zij ontvangen had het Heilig Sacrament, toen mieken zij groot misbaar, tot dat zij daar wekten het lijk-zelf van Adilia. En deze, zelf ineens recht-gezet op haar leger: ‘o, Alderliefste zusters en moeder’, zoo sprak zij, ‘waarom mij nog geplaagd met aardsche dingen, als mijne ziel was gekeerd reeds naar hare klaarte en het pak haars lichaams verlaten had? Laat mij toch slapen, opdat ik eeuwig waken moge!’
Maar de zusters: ‘Maar gij zijt overleden zonder deelachtig te zijn geweest in het lichaam des Heeren!’
Toen heeft Adilia oolijk geglimlacht. En, den kelk gebracht waarin zich bevond het lichaam des Heeren, heeft zij voorbeeldiglijk gecommuniceerd. Waarna zij voor goed gelaten heeft deze wereld.
Drie dagen heeft haar lichaam boven aarde gelegen in een geur van de zoetste kruiden, want zij geurde als eene honing-bij die zwaar bevracht ter korve keert. Daarna hebben de zusters haar, op eigen verlangen, bijgezet in het graf, dat zij voor hare voedster-moeder had laten metselen. - In dat graf vond men het geraamte der vrome maarte, geheel ontvleescht, maar waar ongerept en ongeschonden de rechter-borst blonk, die Adilia had gezoogd.
| |
II
Arnulphus.
Heden, dertig Juni, dag van uw naam-feest, denk ik aan u, Arnulphus. In dit seizoen des jaars en van mijn leven dat ik, - mijn hoofd broeiënd van gloeiënde prikkeling en mijn leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, - om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan, dat afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot sereenen strijd, denk ik aan u. Gij zult mij niet worden een voorbeeld: ik heb mijn onverdelgbaren hoogmoed die niet bestreven wil dan 't onbereikbare, terwijl uwe nederigheid, o Veilige, geen behoefte meer heeft aan de verlokking der
| |
| |
afgronden; en me-zelven wil ik niet geven spijt, zooals ik u niet zal verminderen. Doch beiden zijn we onder de vechters, Arnulphus, en, moest uwe oude overwinning me niets leeren dan de onmogelijkheid van mijn zegepraal: mijn weemoed éen oogenblik te mogen onderdompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij reeds geven solaas, en de voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naam-feest, in wroeging en spijt mediteerend aan u ga denken. - Zoo wil ik mezelven uw leven vertellen, naar de oude boeken het me hebben verhaald, spiegel waar ik mijn grauwheid moge zien klaren; bad van kilte dat ik zoel maak van mijn koorts misschien, maar dat mij doortintelt allicht van zijne weldadige gezondheid...
Zoo zijt gij dan geboren, uit middelbare ouders, in één der kronkel-stegen vol winkels ter nijvere kuip eener weelde-stad. Breed-arms mat uw vader laken; snater-graag bebabbelde uw vriendelijke moeder de klanten; terwijl gij, in de geniepigheid der duistere achter-kamer, sleet eene geslotene kindsheid vol woelende nieuwsgierigheden. Gij waart het knaapje dat uit zijne verlatenheid een eigen geloken wereld zou bouwen vol wonderen en vol angsten, vol geheimzinnige vreugd en de vrees der leede ontgoochelingen. Uwe ouders, handelaars, kweekten uit 't zoete kindeken dat zij, omwege de zaken, alleen moesten laten den gods-ganschen dag, den dichter die niet meer zou vermogen te leven dan in de paleizen van zijn overweldigende verbeelding, en zich weldra nog alleen zal kunnen vermeien in de bittere zekerheid dat hij ze éen voor éen zal in zien storten onder een teeken van zijn eigene hand. De hoeken van uw verblijf, zwart achter den winkel aan, en waar suisde, vroeg in den dag, een karig licht dat nog brandend gij vond bij uw ochtend-ontwaken: gij hebt ze bevolkt met uw argwaan, gij hebt ze gekozen voor uw veiligheid, gij hebt de verbeten woede gekend dat uw vader ze vulde met jovialiteit, en uw moeder met pratende bezoeken van tantes en gedienstige buur-vrouwen. Gij hebt hare onverschilligheid, de plompe onverschilligheid van deze voor uwe tengerheid te
| |
| |
logge en gezet-zékere kamer, ingericht voor de bescheiden eischen van uw droom-vol leven. Dit hoekje der zwaar-eiken tafel, gepolijst door uwe ellebogen die uw verwonderd voorhoofd schraagden, heeft aan zijn effen blad, glanzend als een giftige vijver, uw uitgezetten blik weêrspiegeld die, tóen reeds, oneindigheden peilde. Deze stoffige en loome gordijnen, zij droegen binnen haar plooien de gestalten van uw wil en smachtend verlangen. En is het niet in dit, bij plaatsen ontfoelied, glas, dat gij den schrik en de liefde, o die ernstige liefde hebt gekend, gij klein knaapje van tien jaar, voor uw mager en bleek aangezichtje met de blauw-omwalde oogen?
En, Arnulphus, híer dan hebt gij bóeken binnengebracht. Bij 't gif der eenzaamheid, hebt gij, onbewust, maar met hardnekkige woede waarvan brandde uw gansche wezen, het gif gemengd der vervaarlijke Wetenschap. o, Geen straf is erger, dan de latere boete om het vroege, te prille weten; en gij Arnulphus, die 't dubbele gif en zijn schoone schijnen te gretiger dronkt naar grooter werden uw jaloersch alleenzijn en de dorst van een brein dat, nimmer zat, als onleschbaar woestijn-zand de steeds te gierige zekerheden zoog - gij bereidet uw lijf en uw geest voor de felste doemenissen. Gij, wien 't vereenzelfdigde leven verrijkt had met overvloedigen zelf-tooi; gij, als geen ander knaapje rijk aan zelf-verzonnen weelden, aan zelf-ontgonnen schoon, u gegeven bij uw beveiligende gelokenheid: te vroeg begrijpen zou u helaas het twijfelen leeren, en het zou wezen de eerste vloek. Gij zoudt uw teeder-gekoesterde wisheden gaan toetsen aan deze van anderen, die zóo zeker waren van hun wijsheid dat zij ze nêerschrijven dorsten. Gij zoudt u voelen bukken onder 't leed der ijdel-bevondene genegenheden. Gij zoudt de broosheid kennen van 't eigen bezit en de ongenaakbaarheid van het bezit der anderen. Want dit veel ergere gaat komen in u, o vijftien-jarige die kuisch zijt: gij gaat, o te veel begrijpende, het dreigement ondervinden, in uw bloed en in uw doorknaagde hersenen, van wat gij niet begrijpen kúnt...
Zoo gaat gij groeien, te schuchtere, te weinig-eenvoudige jongeling, die niet naïef meer zijt en niet meer blijde, tot den angst voor 't duister leven dat gij door u woeden voelt, dat gij vermoedt ook door de anderen te wentelen en waarvan gij ziet dat die anderen het voor u verbergen. Gij, die
| |
| |
uw nachten duizendvoudig bevolkt met gebeden, gij kent de schrikkelijkheid uwer wake, die de gebeden niet te vermilden vermogen. En als gij 's ochtends uw bedde ontrijst met kranken rug, dan zijt gij te droef, Arnulphus, om zelfs nog te kunnen gelooven in den vertrouwden God uwer eerste jaren...
Aldus heb ik u gekend, Arnulphus, en uwe woedende en uwe pijnlijke jeugd. - Ik heb ze gekend tot op den dag dat de vertwijfelde God u zou brengen verlossing. En 't was de eerste waarachtige gebeurtenis in uw leven, zoo geweldig van de vrees des verlangens binnen de onomstootbare wanden eener eenzaamheid, die gij trouwens met al te norsche liefde bemindet dan dat gij ze zoudt te buiten zijn getreden...
Te dien tijde - het was om uw zeventiende jaar - hadden uwe ouders eene maarte in huis genomen, dienstig in het huis-houden, die was, voor hare jeugd, zwaar van lijf, en had oogen die niet recht-uit keken. Zij zegde niet veel; zij werkte met geweld; men hield haar voor zedig. Terwijl ten winkel uw vader mat en uw moeder praatte, en gij, Arnulphus, onder het zuinige en zingende licht der vertrouwde achter-kamer, zat in de boeken die gij thans laast met bitter ongeloof, hoordet gij haar in de keuken dretsen, en rinkelen in hare handen 't metalen vaat-werk, of schrijvend schrobben over den rooden vloer haar naarstige en ruige borstel. En onwillekeurig hieldt gij op met lezen dan; het was of ge hare rokken zaagt slaan om hare beenen, of gij zaagt den rooden bloei van hare bloote armen; en gij luisterdet naar uw hart dat klopte in uwe keel. Maar gij weerdet deze beelden, en trachttet voort te lezen.... Zij, de dienst-meid wanneer ze de tafel aan kwam rechten voor middag- of avond-maal, zij wachtte, de oogen neêrgeslagen, met groot geduld, dat gij uwe papieren hadt gekeerd, dekte toen zwijgend den disch, en zorgde ervoor, blijkbaar met schroom en angstvalligheid, dat zij u met niets van haar lichaam of kleedij aan zou raken. Toen zij dan heenging voeldet gij, dat zij u ter sluiks, heel even maar, gadesloeg. Zij liet als een wuivenden sluier warmte na in de kamer....
Zekeren nacht nu laagt gij in een lichten sluimer, bevolkt met troebele droomen, toen het u docht ineens dat een
| |
| |
schroeiïge lucht u aanblies. Ontwaken deedt gij niet; in de duistere bewustheid van den slaap ontweekt gij de nacht-merrie die aldus scheen nakend te zijn, door u te keeren op de andere zijde. Weinig duurde het echter, of de stroom heete jaging ging weêr bij gelijke poozen uwe wang tegen ebben, tot hij plots, in den druk van brandende lippen geploft op 't verschrikte vleesch, stokte, en als een gloeiënden stempel praamde in uw brein. In een schrik die u toeschroefde de keel, hebt gij uwe oogen geopend: als een groote, bleeke vrucht hing in den donker het hoofd der dienst-meid over het uwe, hijgende en met eene onzinnige stameling in den mond. Gij dorst niet verder zien, maar gij wist dat zij was uitgekleed, en in haar hemd. Toen haar hoofd, zwaar, weêr dreigde aan u neder te vallen, heeft een stomp uwer vuist haar geweerd. Gij weet niet wat daarna is geschied; maar veertien dagen lang hebt gij gelegen in de koortsen....
Deze eerste ondervinding van wérkelijk leven, - en zij zou uwe eenige blijven, - heeft u den afschuw geleerd voor wat uwe droomen tergde als eene onontkomelijke begeerte. De ziekte geweken, hebt gij meer dan ooit gevoeld, dat nimmermeer heil u van buiten zou genaken, en gij alleen nog moest leven en lieven binnen u-zelf, nu gij begrepen hadt dat men zich in geen anderen erkent, en dat u niets te-gemoet komt dan wat eigen verzadiging zoekt. Gij wildet geen tweede maal het dreigement der schennis kennen. En wanneer gij daarop uwe ouders bekend hebt gemaakt uw wensch, der wereld te verzaken (niet zoozeer ter eere Gods, was uwe verholen gedachte, maar ter hoede van de eigen zwakheid,) hebben zij wel tegengestribbeld eerst, maar, uwe onbeholpenheid in de zaken beschouwend en 't vergaêrde fortuintje dat toe zou laten zonder achterdenken den handel te verkoopen, hebben zij eindelijk toegestemd, dat gij in het klooster zoudet gaan.
Gij hebt er wel gevonden veel zoetheid; maar welke wrangheid tevens!
Want voeldet gij u ineens, en op wonderbare wijze, als beveiligd tegen alle aanvechting die van buiten liep op dees veste áan van uw geweten, hoe zoudt gij er ondervinden
| |
| |
dat de ziel er alle rechten moet verzaken op de duurste eigendommen! Wijd in offerande uw duurste bezit aan den vrede: gij zult den vrede niet genieten, zoolang gij het besef hebt van zelfs het schamelste bezit. Mag men trouwens den vrede kennen onder gedaante van een genot? Hier moest uw geweten u manen, o Arnulphus, dat men niet genieten mag dan in de vernietiging, de passieve vernietiging die niet meer weet...
o Mijn heilige broeder: gij hadt als ik in u gestapeld, kameren vol, de wonderste heerlijkheden. Gij deedt geen deur open, of nauw weêrhouden bergen van eêl-gesteent stootten de paneelen aan, goten schatten over de vloeren der galmende gangen uwer ziel. Was het uw wil, was het uw liefde die ze opgeborgen had? Neen: het was dat gij, alleen in de eigene wereld, niemand gevonden hadt uwe weelde mede te deelen, en naderhand, toen anderen uw wereld poogden binnen te dringen, geen u waardig was voorgekomen, de schat-kameren open te mogen zien. Binnen dit klooster dan, uit vrees der dieven, uit dringender liefde voor de aanwoekerende schoonheid van 't binnenst bestaan, hadt gij u met uw rijkdom, met de oogsten gewonnen op de akker der weelderigste eenzaamheid, met de diamanten ontbolsterd aan de meest-ingewikkelde wisheden, geborgd een bestaan, dat gij hooptet te ondergaan zonder lijden.
Maar men móet lijden, Arnulphus, als men te rijk is, want slechts de armen kunnen rijzen tot de onbevangenheid, tot de vrijheid die de eerste voorwaarde is van het geluk...
En dieper thans dan den schrik voor het vleesch, dat u den menschen moest gemeenschappelijk maken, hebt gij den angst gekend voor de schatten, die u van de menschen zouden scheiden. Gij hebt bevroed dat dezelfde kim, dat dezelfde klip boven de zee der zielen, u afzonderen ging door uw eigen afschuw en door de weigering tevens der anderen. Uw schrik voor de naaktheid belette u, naakt nog de anderen toe te treden, die naaktheid als het eerste teeken der oprechtheid beschouwen. Bedolven onder de wanen; geharnast binnen het brallen der doorvoelde gedachten en doordachte gevoelens: recht nog alleen, en groot, en grootsch, van een hoogmoed die als schoonste verontschuldiging aan kon voeren dat hij niet dan uit zelf-geknedene bestand-deelen, uit de innigst- | |
| |
eigene materialen was opgetrokken, stondt gij, Arnulphus, en waart, onder al die zuiveren, die u beminden zonder bedoeling van eigen-baat, zoo jammerlijk-, zoo bitterlijk-alleen...
Maar toen hebt gij het middel gevonden, dat zuiveren moest van alle ijdelheid. Gij hebt het gebruikt in zúlke mate, dat gij uit u zelfs den trots hebt gebannen, het te hebben gebruikt met zulke doelmatigheid en goede gevolgen. Dit middel hadt gij aan de kastijding. Met eene dubbele koorde van paardshaar uwe lenden omwonden, hebt gij u gerold, van 't avondgebed tot het ochtend-gebed, op een bed van stekels en bramen. Een bezem van hulste-roeden trof u, honderden malen daags, bij wisseling rechts en links in het teederste deel van buik en flanken. Gij hebt gegaan in schoenen, die, ter plaatse der wonden Christi, van plompe spijkers doorpriemden uwe voeten. Uwe oksels werden warme schuil-plaats voor het ongediert dat er kweekte. Uw mond werd rottend van de etter-builen die gij zoogt en uw handen keenden van de vieze ziekten die gij verpleegdet. Gij hebt u, walgend van uw walg, gedompeld in de verschrikkelijkste ellenden. En slechts het vasten hebt gij vermeden, Arnulphus, omdat het u de begoocheling kon geven der ontheffing uit het aardsche, en dat het u al te gemakkelijk scheen te zullen voeren tot het aanschouwen van het aangezicht des Eeuwigen Wezens.
Want, Arnulphus, - en slechts later zoudt gij 't begrijpen, - nog dit eenig-aardsche was eene vlek op uw blankheid: gij leerdet de geneuchten smaken van uw pijn. Van nature als een ieder zeer gesteld om te lijden, gij die het lijden gekozen had tot een bruid, gij gingt het beminnen gelijk men eene bruid bemint. Gij, overwinnaar op den hoogmoed des geestes; gij, de dankbare en nederige meester over uw vleesch: gij moest deze laatste temptatie ondergaan, te lijden om het genot van het lijden. En gij hebt ze ondergaan met wellust; gij hebt u gekozen den smart als het heerlijkste festijn; gij hebt hem beleden als de rijkste genieting; gij hebt hem gekend als de prachtigste opstanding der ziel. Na u gefolterd te hebben met wonden, na de wonden met brandende middelen schrijnend-open te hebben gehouden,
| |
| |
hebt ge dagen soms gewacht dat ge u weér kastijden zoudt, om de kwellingen, de terging te kennen van de begeerte ernaar. Gij hebt uwe nachten doorgebracht in een trage wenteling uwer leden, opdat gij éen voor éen iederen hulstestekel in uw vleesch zoudt voelen dringen, en gij steek aan steek iederen nieuwen pijn-priem zoudt tellen mogen. Elken avond werden van uwe handen de lagen en strikken geleid, die over dag zorgen moesten dat alle rust uit uw leven veilig gesloten bleef. Gij kendet den nijd om het lijden: gij kondet hem bij anderen niet meer verdragen. En dit hieldt gij, Arnulphus, voor een teeken der liefde, en het was anders niet dan het teeken dat God u nog niet rijp achtte voor de liefde.
En 't was om u daar op voor te bereiden gehéel; het was om u waardig te maken van den schitterenden disch der zaligen en 't brood dat alleen der gemeenschap van de wetenden wordt gebroken, dat hij u nieuwe krankheid stuurde, God. In der waarheid, gij hadt te zeer gemarteld uw lichaam, alleen uwer vreugd om de doornen van 't felste verduren indachtig, dan dat gij niet zoudt worden gestraft. Gij hadt alweêr te zeer uw eigen liefgehad in de folteringen, dan dat u niet zou worden herinnerd aan het verbod van ook déze weelde. - Toen u, een ochtend bij metten, de koster vond geknield op een mat van distelen in een vochtigen hoek der crypte van de klooster-kapel, ter zijde geslonken uw romp en gezonken uw lood-kleurig hoofd op de nauw-nog-ademende borst; toen hij ontdekte (een leger blinkendzwarte kakkerlakken trok over u in tragen tocht,) dat gij, u daar geborgen hebbend in het goorste gedeelte der onderkerk voor de geweldigste tuchtigingen (uw nagelen waren zwart van uw bloed, en uw wangen droegen de sporen, bloedig, uwe nagelen), er in onmacht gevallen waart, niet bestand tegen de felheid uwer hardnekkig-blijde woede: toen heeft men u gedragen in het molligste wollen bed van het klooster, binnen het fijnste linnen. Dagen nadien slechts zijt gij daar uit de duistere koortsen ontwaakt; gij hebt u bevonden gewasschen en geurend van zeep; gij droegt een wit hemd versch uit de plooien; uwe beenen waren warm en frisch binnen de dekens. Toen, Arnulphus, hebt gij geweend....
Gij hebt geweend uit spijt, Arnulphus, en uw spijt was drievoudig van nature: gij hadt u bevonden onmachtig tegen- | |
| |
over de volheid van uwe dierbaarste geneuchte; voortaan zoudt ge u-zelf de genieting naar schaarschte te meten hebben, wildet gij ze smaken nog; en 't ergste: thans gevoeldet gij dat zij u niets had nagelaten, dan de onvoldaanheid van het nimmerbereiken. Niet alleen waart gij gestraft óm uwe lijdens-razernij en in uwe lijdens-razernij: gij moest ze erkennen als niets dan een drift, nu gij van dien drift den droesem smaaktet. Uwe, thans-verzwakte leden, zij kenden het leed van alle menschelijke passie. Gij die het vasten weerdet, dewijl het u te gemakkelijk scheen te zullen voeren tot God: nu gij van-wege de koorts de noodige ontbering hadt gekend van voedsel, gij weendet omdat de wegen, die gij de lastigste hadt gekozen wijl gij ze voor de verdienstelijkste hieldt, u niet hadden geleid naar de poorten des Hemels, maar alleen naar holen van zelf-genot, al was dit genot te schrikkelijk voor de meesten onder de menschen. En weder bevondt ge u te zijn den eigenbatige, gij die 't ál hadt gedaan ten bate van den Goddelijken tegemoet-gang. Gij zoudt ondervinden dat uwe vernedering niet was geweest dan een negatieve hoogmoed. En gij begreept dat gij minder hadt gewonnen, Arnulphus, dan dezen die leven buiten zelf-dwang, naar de onmiddellijke ingeving, en met den eenvoud der vogelen uit de lucht, die zaaien noch spinnen.
En waar gij, ijl van hersenen, in de zachte dekens laagt, Arnulphus, en verstondt dat gij u deze zachtheid mocht laten, móest laten welgevallen, dan hebt gij, Arnulphus, eenvoudig gebeden. Gij hebt gebeden, gij hebt getracht te bidden met de gerustheid en de doelloosheid der bedelaars, die, onzeker van hun dag en hun voedsel, van hun nacht en den steen waar hun hoofd op te leggen, gaan en niet weten waarheen, bidden en vergeten hebben waaróm. Gij hebt gepoogd te wezen als de hulpeloozen die niet begrijpen dat zij hulp behoeven. Het heeft u 't leed gekost om zóoveel prachtigere pogingen, maar gij hebt thans willen zijn als de onnoozelaren, als de inderdaad-armen van geest, als de behoeftigen aan 't licht der ziel als aan den bijstand naar den lichame, en die reddeloos vergaan moeten zoo de aanhoudende zorge Gods ze niet wiegt in de plooien zijns mantels, ze niet spijst met het brood zijner goedheid, ze niet laaft met het roode bloed zijner genade, - dit alles zonder
| |
| |
dat zij het eens beseffen mogen, aldus de gasten te zijn die het dichtst aan zijne zijde zitten....
Lang zijt gij ziek geweest, Arnulphus. Toen dag aan dag de broeders van het klooster liefde-rijk uwe wonden in lauw water kwamen wasschen, hebt gij deze éen voor éen, en lengerhande met minder spijt, toe zien gaan en alleen nog blijven bestaan in bleeke striemen. Toen gij geheel genezen waart, was uw lichaam geheel blank als van een zuiver kindje, dat nog de zonde niet kent....
En een nieuw leven is u begonnen. De langzame beterschap bracht u in de tuinen. Gij hadt ze vermeden, waar gij vreesdet dat ze u, in hunne schoonheid, aftrekken mochten van wat u docht de eenig doelmatige, de eenig noodige, de eenig waardige bezigheid. Thans hadt gij de zwakheid der grasjes en der kevertjes. Gij voeldet blijde bewondering voor de gouden vliegjes die slechts éen dag leven, en uw oogen werden vochtig als gij zaagt, dat de zwakste stengel nog sterk is genoeg om tot steun te vertrekken van de wentelende vitse. Gij kreegt afkeer voor het voedsel dat den wil schraagt tot lijden, maar gij voeldet dat de nederige aard-beien, die geen voedsel zijn, in hunne zure zoetheid den smaak hebben van God. - Gij zijt ook de menschen toegetreden, die, wist gij, zondig leven. Maar zij kweekten het graan en den wijngaard, die den Heer welgevallig zijn. De moeders zoogden de onnoozele kinderen die, ontvangen in zonde, groot werden gebracht ter grootere glorie Gods. Gij naderdet de visschers: met de spijs voor de rijken halen ze uit de diepten der wateren de ziekten naar omhoog waaraan zij sterven zullen; maar zij glimlachen. Gij zaagt wel 't ónzekere overal, maar gij leerdet beseffen hoe het toegelaten werd, dewijl het den eenvoudigen los-geld was voor de eeuwige zekerheid; gij bevreemdet u om 't halstarrig-slechte, maar gij begreept hoe het inhield het standvastige profijt der wroeging. En dan: gij gevoeldet de Bestendige Aanwezigheid onder dezen, die niet hadden behoeven te zoeken. Zij waren, en Hij was midden in hen. Zij vreesden niet dat Hij hun ontgaan zou: zij deden hun arbeid, en zij wisten dat hij zoude gezegend zijn, als zij hem hadden gedaan naar hun beste vermogen. En de ootmoed, die zij onbewust droegen als hun edelste en eenvoudigste bezit, hij was voor ieder dezer de sleutel,
| |
| |
die, te goeder ure, het hemelsch slot wel openen zou.
Maar naar gij sterker werdt, Arnulphus, bevroedet gij tevens dat deze nederigheid des harten niet volstond voor dezen, die van aard en wezen rijk is aan eigene schatten, en zich van hun bezit maar al te zeer bewust. Gij, de wellusteling, die driemaal ten rechten pade moest worden gedreven, gij wist dat gij u zelf te straffen hadt om weelden, die de anderen moesten ontberen en zelfs nimmer zouden kennen. Men nadert God alleen in naaktheid, en de hemel is den rijk-beladenen gesloten. En gij wist wel, Arnulphus, gij wist het bij al te droevige ondervinding, dat gij u-zelven van de gaven des geestes en de hitte der verlangens niet te berooven vermocht, dan door het tuchtigen aan den lijve.
Maar zie: thans was het zoo alles anders geworden in u. Wél greept gij weêr naar de geesel-roede, en zij was van verige teenen. Gij hadt deze gekozen omdat ze eene pijn geven die niet fleemend is en niet geniepig-brandend: hunne pijn is beslist en mannelijk, brutaal en gezond. En zekeren dag gingt gij u kastijden. - Gij sloegt. Maar van bij den eersten slag hadt gij de strikte openbaring van wat in u gekeerd was. Gij dacht niet meer aan het lijden en aan den grond van het lijden. Gij sloegt. En bij den tweeden slag al kendet gij de waarneming van een bevrijden. En gij sloegt ten derden male, en....
Gij hebt het nimmer verhaald, Arnulphus, Arnulphus. Maar zij hebben het gezien, zij, uwe broeders. De geeselen ontvielen opeens uwe handen. Gerezen van den grond uwe knieën; uw hoofd ten hooge en vlak ter zonne uw aangezicht, is uw aangezicht geworden plots klaar en effen in klaarheid als de zonne-zelve. Gij hebt open gespalkt uwe oogen; uw neus ging trillen als van iemand die in zich gevoelt eene wondere jolijt die hij niet melden mag; gij hebt uw lippen samengeperst als op het wonderbaarlijkst-blijde der geheimen. Maar niet lang mocht gij zwijgen, Arnulphus. Een lach heeft uw lippen open-gebroken. Gij hebt hem schroomvallig beteugeld eerst; maar toen gij niet langer hem in u houden kondet, toen is hij uitgebarsten als een krater van vreugd. Gij hebt gelachen, gelachen, en het was of de hemelen wedersloegen, in duizendvoudigen echo, uw lach. Hij ging de dag vergulden als myriaden zonne-stralen weêr- | |
| |
kaatst in al de facetten van een spiegel met myriaden vlakken. Hij verbijsterde de aanwezigen, als hadden zij in iederen schater, in iederen klater-schervelenden schater de stemmezelve gehoord van God. Gij lachtet, Arnulphus, gij lachtet. En toen uw lachen zweeg, ineens, en bevangen scheen binnen ernstigere vreugde, toen ging langzaam uw lichaam aan 't wiegelen. Eerst alleen op de heupen 't bewegen, als op mate van 't bloed, naar rechts en naar links, naar voren en naar achteren, van de schitter-blanken romp, die 't lachen had bloot-gewoeld: een eenvoudig gaan en komen, onweêrstaanbaar echter, en dat gij niet weêr-stond. Maar het werd aldra of uw hart niet meer klopte alleen van de eigene kleine menschen-beweging. Uw lijf ging draaien, breeder, breeder, breed weldra 'lijk de gang is der boomen-kruinen, als een onweêrwind ze bestrijkt, en, sterker steeds, ze bestreeft met zijn kracht, en, waar de sterke stammen onwrikbaar staan in den bodem, de kruinen beschrijven gaan den oneindigen kreits der hemellichamen: zoo stondt
gij, Arnulphus, en uw aangezicht, lichtend van de extase, draaide als de zon, draaide als de maan en de zon, draaide als de maan en de zon en de sterren, draaide, draaide, draaide als 't Heelal om den vasten stand van uw beenen, om den strakken en sterken stand van uw beenen die waren als 't vergader-punt der aardsche wisheid... Maar ook die vastheid zou zwichten uit uwe knieën. Rillingen gingen uw leden door. Uwe armen hieven hun gulden palmen naar de zon; uw dijen rezen; uw kuiten kenden de siddering der springens-geerige dieren. En zie, gij sprongt, gij danstet, gij wiest, - o, Arnulphus, gij wiest ten Hemele, en gij zijt er, langer dan een weêrlicht, verblindender dan een weêrlicht, daar, ten Hemele, hangen blijven, zoodat uwe broederen zijn gevallen ter aarde, en u niet meer hebben durven bezien...
En toen gij weêr gedaald waart, hebt gij ze verwonderd bekeken, en gij hebt gezeid in stilte, met een ernstigen monkel: ‘In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.’...
Arnulphus, ik lees van u in de boeken:
‘Ja, als hy sich-selven met de scherpe gheesselen sloeg,
| |
| |
creegh hij groote blijtschap, waer door hy soo seer wert lacchende, dat hy de roede uyt syn hant werpende, door eene gheestelijcke vreught zijn handen 't samen sloegh... ende soo hy iet hoorde segghen van de blijtschap des herten, van 't aenschouwen der Heylighe Dryvuldigheyt, van de glorie der heylighen, wiert zijne ziele met blijtschap vervult, dat hy buyten moeste gaen, om sijnen lach uyt te lacchen, ende in de kercke te gaen, om zijnen gheestelijcken dans te dansen.’
Dit waart gij geworden thans, Arnulphus: God's danser. Gij mocht uw woede uiten in dans. Uwe rust hadt gij in den dans gevonden, o gij die de onrustige waart geweest, door al de jaren uws levens, in het roerelooze van uwe eenzaamheid. Gij, geboren beschouwende, gij mocht leeren in u het roeren, dat u bracht in gemeenschap met de Oneindige Aanschouwing. Gij waart de nieuwe David. Doch, waar u de kroon der zege was gereikt, hebt gij verkozen ze niet te dragen dan in den meesten eenvoud, en dansende geroepene, wien wachtte een koningschap, zoudt gij er voor zorgen voortaan onder te gaan in de nederigheid der meest-batelooze naasten-liefde.
Doch God liet nimmer na, u te geven blijk van uwe verkorenheid, o eindelijk-rijke die ze thans kon dragen zonder verbijstering en in de juiste verstand-houding; en weinigen zullen hebben gekend als gij eene genade, die zich uitte in zulke schamele zaken, maar met zulke duidelijkheid.
Zoo hadt gij den abt uws kloosters verzocht thans nog alleen te moeten dienen als een knecht in de gemeenschap, opdat u werde gespaard een arbeid die mocht verleiden tot de oude en gevreesde neigingen. En aldus had hij u zekeren dag bevolen, de abt, twee zwijnen op eene steek-kar te voeren stedewaart om aldaar te worden verkocht ten bate van den armen. Gij bondt ze in zakken en reedt het klooster uit, toen de dieren gingen aan te gillen, zooals men verwacht dat jonge meisjes zouden doen, die men kelen of verworgen wilde. Maar gij, Arnulphus, die vreesdet dat men u op straat of ten markte met kwaad vermoeden bezien mocht, of eenvoudig bezien zonder eenig vermoeden, gij spraakt de varkens toe: ‘Gij varkens, hoort mijne woorden. Indien 't God niet behaagt, dat ik u uitreik tot behoeven der armen,
| |
| |
tier dan maar voort als gij doet; behaagt het echter God, dat de honger der armen door uw vleesch gestelpt worde, zoo beveel ik u in den naam van Jezus Christus, dat gij ophoudt met tieren.’ - Ophouden met tieren deden de varkens, alsof zij dood waren geweest. En het is alleen, als gij vèr buiten drukte van menschen gereden waart, dat weêr oorlof ge gaaft tot tieren, waarvan de beesten ruim gebruik hebben gemaakt...
En hoe zou ik verzwijgen ook dit exempel van uwe verkorenheid, waar gij verkoren hadt uit eindelijke minne niet te wezen, dan deze die dient?
Een deel uwer broeders in het klooster had wel gezien, dat gij niet waart van hun begrip en van hun bedoelen, en daarvan uwent-wege in zich gekweekt een haat, die wel moest vermeerderen, maar u intusschen bloot-stelde aan hunne lagen. Zoo hadden ze u dan beschuldigd - en misschien hadden zij niet mis-gerekend, - te veel brooden aan den arme te hebben uitgedeeld. Ik weet niet welke genade-volle boosheid den abt bezat die, dit gehoord, oordeelde dat gij niet langer in het klooster kondet worden geduld, en u verjoeg buiten de poorten. Gij hebt u niet verdedigd, maar elf dagen zijt gij blijven zitten op de zulle, en hebt honger gekend, dorst en koude, maar tevens de wetenschap gevoed dat gij zeer zeker uit eigen aandrift niet zoudt hebben verzocht weêr toegang te mogen hebben onder de broeders. Dan is u ook Maria verschenen met haren Zoon op haren arm, en zij reikte u Jezus dat gij hem kussen zoudt. En Hij kuste u met zijn week en wak mondeken, zoodat gij u niet inhouden kondet te roepen: ‘God is hier! God is hier!’... Men heeft u natuurlijk gehouden voor een krankzinnige. Het is uit medelijden, dat men u weêr binnen liet in het klooster.
- En zoo verliep uw leven, Arnulphus, en zóo mocht gij naderen de verlossing. Maar God wilde u niet roepen tot zich, zonder u aan u-zelf te hebben getoond. Zekeren dag waart ge aan den zoom van het bosch, toen u verschenen drie vrouwe-gestalten. De eene was slank en mager, en gij herkendet in hare trekken het droef en teeder aangezicht, dat gij, knaap, in een half-ontfoelied glas, vol van schimmel en roest, bemind had als uw diepste en meest-gevreesde bezit. En zij bezag u, Arnulphus, met uwe eigene blikken van toen
| |
| |
gij de eigen oneindigheden peildet, en zij sprak: ‘Weet gij dan niet meer?’ En gij zaagt de magere pezigheid harer leden, en hunne spieren als palmen-hout, en gij zaagt, dat zij leefde voor eene steeds dreigende eeuwigheid. - De tweede der naakte vrouwen was ouder. Zij had eene weduwegelaat vol wrangheid en vol begeerten. Zij toonde een open mond, die dorst had. Haar lichaam was uitgemergeld; maar zij heupte zóo, dat zij hare ribben toonde in hare borst-kas, als wilde zij wekken den lust, dat gij ze er een voor een uit rukken zoudt. Hare dijen waren dik, en vol zwarte zweep-striemen. Zij sprak: ‘Weet gij dan niet meer?’ En gij hebt de hardheid betast van hare arm-kuit waar zij eene sterke geesel-koorde droeg; maar zonder blozen hebt ge uwe oogen gekeerd naar de derde gestalte. - Deze zag er uit als eene zedige boerin, die oud gaat worden. Zij was naakt van eene melkige en wat slappe naaktheid; maar zij glimlachte gul. Zij streek even heure haren effen, omdat een klein windeken ze verstreuveld had. Zij liet hare hand over heure gladde heup glijden en het scheen wel of zij zwanger was van eenige maanden. Of was zij als iemand die altijd zwanger schijnt te zijn?... Zij heeft u het woord niet toegestuurd. Maar gij, ge hebt ze niet eens goede bekeken...
En zoo kwamen aan u te staan, kort vóór uw dood, de drie gestalten van uw leven, o Arnulphus.
En gij? Gij hebt een kruisken geslagen en de drie gestalten waren verdwenen...
Arnulphus, Arnulphus, ik heb u gevolgd door heel uw leven. Laat mij u volgen tot in uw dood. Laat mij wezen de bij, die de bitterste asphodillen zuigt voor den zuiversten honing. Want hoe zou mijne ellende en mijn geeren vergeten dat gij verscheent in mijn slaap, in uw kleed van purper en sneeuw, en mijn vrage, waaróm dit kleed van purper en sneeuw, beantwoordet: ‘Deze witheid is dat ik weder een kind ben geworden, en deze roodheid de lange kastijding die noodig was, dat ik weêr tot kindschheid zou geraken’?...
Arnulphus, heden, dertig Juni, dag van uw naam-feest, zijt gij niet uit mijne gedachten geweest. In dit seizoen des jaars en van mijn leven, dat ik, mijn hoofd broeiënd van
| |
| |
gloeiënde prikkeling en mijne leden van woelende woede, maar mijn hart vol rouw en vol schaamte, om me-zelf bekommerd ga en om mijn bestaan dat afschuw heeft van rust maar niet kan rijzen tot den eindelijk-sereenen strijd, denk ik aan u. Zult gij mij zijn een voorbeeld?
Ach, Arnulphus!
Doch beiden zijn we onder de vechters; en moest uwe oude overwinning mij niets leeren dan de onmogelijkheid van mijn zegepraal: mijn weemoed één oogenblik te hebben mogen onder-dompelen in uwe eeuwige vreugde zal mij geven solaas, misschien, en dan toch voldoende belooning dat ik heden, dag van uw naam-feest, in wroeging en spijtig, mediteerend aan u hebt gedacht...
En dan, in een woord als in duizend: bid voor mij, bid voor mij, Arnulphus...
| |
III.
De heilige van het getal.
De opbouw van dit geestelijke leven, beëindigd tot in de stalen naald, wit en scherp in den guursten maar puursten der hemelen, heb ik u niet voltrokken uit werkelijkheden. Ik zou huiveren, hadde ik het bestaan van dezen heilige, wiens naam zelfs ik niet verzinnen zal, naar echte feiten en daden, naar gepleegde daden bij gebeurde feiten, naverteld. Afgeleid bloot uit eene bedachte mogelijkheid, is dit verhaal alleen de inkleeding van sommiger heilige wenschen. Ik ken er die, waar afgezonderd zij zich waanden, verbaasd zullen zijn, in 't brokaten gewaad, waar hier de meest-cerebrale der droomen gehuld staat, het dierbare weefsel te erkennen, waar zij-zelf hunne huiverende en beschaamde naaktheid in koesteren gingen. - o Mijne vrienden, de trots van uwe afgetrokken eenzaamheid, de hoogmoed uwer heldhaftigst-abstracte gedachte, de onbevattelijke gestalte van uwe zelf-verblindende hoop: gij steldet u voor, alleen binnen u-zelf het beeld ervan, hunne duister-gesluiërde of brutaal-schitterende beeltenis alleen in de hermetisch-geslotene kamers van eigen hart en brein te weten. Maar sla thans de oogen op: gij ziet ze thans aan uwe vermoedelijke verbijstering verwezenlijkt, staande
| |
| |
met klaar gezicht in de zwaarte van 't ornaat. En misschien merkt gij dan dat gij in u-zelf veel leugen hebt vertroeteld, die den schijn had genomen der, eerst nù erkende, volstrekte waarheid.
Mijn held - hij is er eene - heeft, van vóor zijn hart zou rijpen tot eene andere liefde dan deze der jonge dieren tot hunne moeder, en toen geen jacht nog was in hem dan tot natuurlijk oefenen van spieren en longen, zijn leven vermogen te voelen als de slag en weêrslag van het Getal. De frissche ijlte van zijn begrijpen werd, hij nog een kind, niet gevuld bij vaste of wisselende beelden. Van spel en van rust, uit blijdschap of verdriet, onthield hij 't liefst 't bewegen, vaster of trager, warmer of gedempter, van zijn bloed dat stootte of kroop, beneep zijne keel of schroeide zijne oogen, mokerde aan zijne slapen of dat hij zachte heffen zag, matelijk, aan zijne polsen. Waar hij, moe van rennen, ging zitten op een stoel, voelde hij in zijne beenen eene dubbele wriemeling, die naar boven toog en spoedde naar beneden, als zouden doen twee legers van mieren. Als 't einde van den dag ging kloppen in zijn zoeler hoofd en hij gegaan was te bedde, herzag hij binnen zich de vervlogen uren, niet aan de gestalte zijner makkers of den stillen lichtkrans der familie-lamp, maar aan het blijde gonzen van zijn oor bij vlugge tikjes en aan den gang van zijn hart die luider werd en vrediger.... In latere jaren, die van den rijpenden en van den rijpen leef-tijd, heeft hij zich amper mogen verbeelden, uit die eerste kindsheid hoe ongeveer zijn vader er moest hebben uitgezien. Van den dood zijner moeder herinnert hij zich nog alleen, maar dan zeer duidelijk, dat, toen men hem kwam wekken, 's nachts, in zijn bedje, en men zei hem, heel zacht: ‘Sta op, manneken, uw moeder is bij den Heer,’ - dat het hem dan pijnlijk, en voor 't eerst, geweest is of hij waarlijk het kloppen van zijn hart plots niet meer voelde. En hij weet heel zeker, dat hij nooit in een spiegel heeft gekeken; maar dat hij nimmer in slaap is gevallen dan van het tellen zijner pols-slagen. Zoodat men kan zeggen dat hij toen leefde minder van plastische, dan van zuiver-rythmische
bevinding.
| |
| |
Van de tijden dat men hem voorbereidde tot de plechtige eerste communie, heeft hij, zijn leven door, behouden het eerste gevoel, en een zoet, der beteekenis van het geestelijke leven. Te leeren lezen had hem geen genot des kennens, te leeren schrijven geene vreugd des herkennens gegeven. De woorden, geuit in klank of geteekend in schrift, beduiden hem niet het verdiepen zijner wetenschap. - Er zijn kinderen die heerlijk vinden, eene tafel te weten bestaan als haar wezenlijkheid en tevens als hare overdracht in letters: de tafel verkrijgt er verhoogde waarde door, en verinnigde. Hare realiteit komt er door te leven van eene eigene vervorming, eene zelf-onderscheidene gedaante. Hém, die niet veel woorden gebruikte - nooit heeft hij veel gesproken, - waren zij niet meer dan nuttige klanken, die in hem geen beeld opriepen dat zou zijn een innerlijk en onvervreemdbaar bezit. - Toen hij echter leerde bidden, wat dienstig was en noodig ter toelating tot de Heilige Tafel, ontwekten in hem de gebeden iets teeders, dat hem liever was dan bloot nog te luisteren naar het beurtelijke spel van zijn rijzend en dalend bloed. Niet dat de aaneengerijde klanken-reeksen ervan voor hem een dieperen zin haalden, al vermoedde hij dat men ze hem leerde omdat hunne macht grooter was dan wat zij hem onmiddellijk beteekenden. Maar het was of hun rythmische deining, hun stijging en hun val, als zij luide ter school en stil in de eigen stilte zongen, bij hem, naast zijn natuurlijk levens-bewegen, en onafhankelijk ervan, eene nieuwe, niet meer zoo eenvoudige beweging had doen ontstaan, waarvan de geneuchte niet zoo oppervlakkig was, en die van zijn luisteren meer gebondenheid, van zijn begrijpen meer aandacht vergde. De gebeden hadden hem, bij hunne evenmatige orde en dracht, geopend de zoele zalen van het innerlijke leven, dat niet bloot physiek meer is. Zij leerden hem, eerste en onbegrepen poëmen, bevatten den rythmus des geestes. Er was, buiten alle eigenlijke beteekenis,
hun golf-slag noodig geweest, 'dat hij zich, hoe dan nog vol heimelijkheid, bewust zou worden van 't woelende en wentelende leven des gemoeds.
Bevreemdend wel eenigs-zins in den aanvang, en met eenige achterdocht aanvaard, bracht, die toestand hem niet tot norschheid, dan toen hem ging kwellen zijn vleesch. Hij
| |
| |
was altijd een struische jongen geweest, en, gij weet het, zonder inbeelding. Aan het rijpen zijner zinnelijkheid was het pijnlijk en angstig vermoeden der zintuigen niet voorafgegaan. Kuischheid was hem niet moeilijk geweest, omdat hij in zijn hoofd zuiver en oprecht was. Maar toen, door zijn gezwollen nek en zijne hardere kuiten, ging drijven, koppig, het bloed met de aanhoudende duw-kracht van een hevel; toen hem, als van buiten, de verschrikking voor 't eerst overviel van zijne ontwaakte, reeds dringende, reeds bral-gebiedende mannemacht; toen zijn hoofd ging duizelen van de paniek der strijdige botsingen aan verlangen en aan onwil, en pijnlijk werden al zijne gewrichten van scheuten daad-drang en loomheid tot bij het wanhopige toe, - toen, te gelijk met het aandruischen door heel zijn lichaam, der tegen elkander vechtende eischen des vleesches, trok door zijn brein, zwolg in den woelenden kolk zijner heete hersenen, de plotse openbaring der waarde-wisselingen, tragisch en verbijsterend, van het geestelijk Getal.
Hij, de geslotene, van moeders-zijde vroeg-verweesde, die men wist niet vlug van begrip te zijn, maar op wien straf en dreigement geen vat en hadden; hij, de lijdelijke, wien tot op dien tijd volstonden, eerst zijn naarstige of kalme pols, daarna 't gloeien in zijn hoofd van de woorden en zinnen: niet lang duurde zijne vrees om de nieuwe gebeurtenissen. Hem docht de begeerte des vleesches een gebod. Aan dit gebod voldaan, leerde hij, werd hij bewust zijne mannelijke bestemming, en dat hij ze had te volgen. - Doch, was nu ook bevredigd de slag van zijn bloed, niet zoo spoedig zou de ontstuimigheid die klepelde als om storm in zijn brein, zou de onbegrepen angst die prangde om zijn strot, verklaard staan in zijne oogen, en in de orde gerijd eener natuurlijke logica, deze die de halve bewustheid in zijn hoofd moest bevredigen.
Het was eerst toen eene vrouw, ouder dan hij, en vol wijsheid, hem beminnen ging. Zij voldeed zijn drift; zij leerde hem erdoor de kalmere liefde kennen. Mat zijne leden, ging zich evenen de maat die heerschte in zijne hersenen. 't Herdenken van de minne-daad of 't voorvoelen ervan deed ze breeder slaan of haastiger hameren. Toen hij echter herinnering of verlangen zich-zelven of der geliefde mede zou
| |
| |
deelen, zoo 't hem gebood in zijn hoofd die teêrdere of vurigere slag, toen vond hij geen beelden, en hij vond alleen een zang. Een zang met hem geen zeer preciese, geen zuivere, geen goed verstaanbare bediedenis. Een zang alleen, die was geheel zijne liefde, en waarin hij ze niet dan huiverig en met schroom bekende en herkende. Een záng.
De dichter die hij aldus was geworden, de dichter zóo hij die geworden was, hij werd niet zeer geacht door de menschen. De meesten vonden hem voor een goed deel onbegrijpelijk; daar waren er om te zeggen dat hij cynisch was. Wanneer hij zijne verzen toonde aan zijne geliefde, bevond hij dat ze haar niet bevredigden. Zij was eene vrouw die vele mannen hadden gekend. Vele dier mannen hadden haar bemind, en het uitgedrukt in verzen. In de verzen van al die mannen kwamen steeds dezelfde mooie uitdrukkingen terug, binnen dezelfde lieve wiegeling der vers-voeten. Alleen niet in de verzen van dezen haren laatsten lieveling. Zij zegde het hem al lachende. Hij was teleurgesteld; maar bleef gehecht aan, verliefd op die vrouw. En hij vreesde dat zij gelijk had, en dat hij in zijne verzen maar moest gelijken aan de andere dichters.
Het gevoel, hierbij, zijner onmacht, en tevens dat deze vrouw misschien terug zou keeren naar de mannen die het wèl kenden naar het hoorde, maakte hem diep ongelukkig. Waar echter zijn drift was gekoeld en hij ervan beter zichzelf verkennen mocht, maar aldus van zijn bloed ging eischen te heftiger gehoorzaamheid het geestelijke Getal, en dat hij zou zingen, - zingen gelijk hij kon, zingen gelijk hij móest, onontkomelijk: daar werd hij de dichter eener geestelijke ellende, eener armzalige ontreddering om; de dichter van den onuitsprekelijken en onleschbaren dorst der volledige uitdrukking; de dichter die, gedoemd tot absolute oprechtheid, weet nimmer te zullen bereiken het bergmeer tusschen de ijs-klippen, waarvan het water zóo klaar is en zóo diep, dat hij tot op hunne absolute doorschijnendheid, den droesemigen bodem zou zien van zijne eigen wezen. Liegen - hoe hadde hij het gekund? Hij was immers te arm aan beelden, en bezat niet dan zijne zinnelijkheid, het druischen van zijn ontstuimig of verloomde bloed, den walg en de laaie van zijn begeerte; - en dan, weêrslag ervan, de rythmus in zijne ziel, die hij nimmer meester zou zijn, en
| |
| |
nimmer naar behooren mocht dienen. Hij was gekweld tot in zijn vleesch door de noodzakelijkheid der uiting. Zij sleepte hem achter haar aan als een bende razende honden. Hij trachtte zijn drift te smooren in ontucht en slemperij; hij tuchtigde zijn lijf met de striemen der zelf-verachting; hij hitste ze ook wel aan, zijne vleeschelijke woede, dat ze te spoediger inzakken zou. Maar vermoeid, gekastijd of schijnlijk bemeesterd, bleef uit de botte passie óver de beschaamde melancholie, die meer hem pijnigde dan het zwarte vuur waar ze aan ontstond, en - waarboven uít klonk onverbiddelijk, luider en luider, de Wet van den Zang. En slechts als hij dan - in wélke woorden? ach, de armoede der woorden! - gezongen had, dan eerst voelde hij, genoot hij, dronk hij den veiligen vrede. - Tot wanneer? Helaas, steeds maar eischte het oppermachtige vleesch den onmachtigen zang op, den zang waar niemand het vleesch in herkennen wilde, den kranken zang waar nimmer tot overeenstemming konden komen, tot bevredigende harmonie, het Getal van zijn bloed en 't Getal in zijne gedachte.
Zijn zang, hij had hem lief gekregen als een ziek zoontje. Hij koesterde hem, met de zorg en den weemoed eener moeder, die haar kindje vertroetelt, waarvan ze weet dat het nimmer genezen zal. De antinomie die streed in hem, en waar zijn geest, waar de loutere broeder van zijn vleesch steeds bij was de verslagene, maakte hem liever steeds en liever dezes kwetsuren, waarvan hij vreesde dat hij ze nooit tot op het blanke lid-teeken der genezing zou mogen verplegen. - Zijn leven was onzuiver en onzeker. De vrouw, die, ouder dan hij, hem had binnen gevoerd in de doornetuinen der liefde, hij had bevroed aldra dat hij haar niet beminnen zou tot op het seizoen dat er zouden bloeien de zuívere rozen. Zeer gezond naar den lichame, had hij de zwakheid zijner gezondheid. Zijn wil hield geen stap met zijne zinnelijkheid. Zoo dan die eerste beminde, voor de welke hij walgde, verlaten: in andere armen had hij wel dezelfde knelling en dezelfde verlamde ontspanning ondervonden, maar nimmer de ontroerde dankbaarheid waar hij smeekend op wachtte. Te rusten op eene teedere borst, onder den wakenden blik van vreedzaam beminnende oogen!... Maar neen, de bronst dreef hem aan alsof hij beet aan zijne kuiten, en steeds kwam hij
| |
| |
terecht tusschen dezelfde zure lakens, en steeds - en 't ergste - zag hij geen uitkomst, kende hij geen afloop der beveiliging dan in zijn zang, dan in 't gekrenkte en onmachtige Getal...
‘Vermits’, zei hij bij zich-zelf, ‘het gezochte evenwicht tusschen aanzettenden drift en zijne uitdrukking in wat wij plegen poëzie te noemen, onmogelijk blijkt, en het tevens zeer duidelijk is dat niet de drift het is, die faalt, maar zijne uitdrukking, dat het niet den lijve, maar den geeste schort; vermits, anderdeels, me voorkomt, dat te pijnlijker wordt de uiting naar te ingewikkelder de stuwende beweeg-kracht; misschien zou meer zuiverheid van leven...’
Waarheid is, dat hij zich zeer vermoeid begon te gevoelen. De gewelddadige uitbundigheid van zijn leven zou aan de sterkste zenuwen overmatige spanning hebben opgelegd. Waarbij dan wel kwam, inderdaad, eene onrust om zijne dichterschap. Zij had van hare oprechtheid niets verloren: hoe ware het mogelijk geweest bij de bralle drijf-veeren ervan? Maar van ze te weten onvolmaakt en als onvolkomen, was van lieverlede intellectuëele inwerking er den toon van dwangeloosheid, van vrijheid - was deze dan ook niet dan stamelende - aan komen ontnemen, en deze geordendheid, die hem aanvankelijk zoozeer in den wensch lag, deed hem thans áán als onwaarheid, als eene verkleeding eene huichelachtige vermomming van wat hem het liefste was: het geestelijke Getal.
Hij ontvluchtte toen de stad, waar hij gegloeid had als git: zwart, met flikker-glanzen, maar zonder de heilige vlammen. Hij betrok, op het land, eene kleine woning, aan eene rivier. Het was, toen hij er aankwam, het jaar-getijde, dat de viervoudige wind in zijne strijdigheden ook wel de hersenen weet te keeren als eene graan-ijdele schuur, en dat een prille zonne reeds vermag, de harten in eene vinnige warmte te zetten. De dag dat hij naar zijn nieuw verblijf trok, zonk hij, sakkerend, tot bij de knieën in zompen. Maar in die zompen was het vol duizenden bewegende puit-koppen, ontallige kikkertjes met gouden oogen, die zwommen, sprongen, en dan plots bleven zitten, starend in zon, op hun wijd-billend achterste. In die zompen zonken mollig-rondende deiningen van sleutel- | |
| |
bloemen, van uit de bermen tapeeten van gele fluweelige bloemen, saamgepakt als tegen koude, zoo dicht bij elkander dat een bittere en balsamische geur, eruit geprangd, de kleigrond over-waasde. Uit die zompen, naar de droogere wegels op, rezen de grassen, de gladde, azuur-begleden grassen, en daaraan wandelden reeds de kevertjes. En over die zompen uit lag het rag, het wevende rag, het zingende rag, het zonlicht-doorzinderde rag der muggen... Het was hém, stedeling, eene verrassing. Zijne zin-tuigen: zouden zij dan toch werkelijk tot anders zijn bestemd dan tot de eenige voorwerpen der spijtige en schroeiende passie?... Het bleef even eene vráag. En dien eersten nacht sliep hij als in een bad van lauw en lavendel-geurend water...
Hij herinnert zich hoe hij daar, op het land, aan dat welvend water waar hij thans niet meer aan dacht zich-zelf in te gaan spiegelen, doch waar hij gespiegeld zag den hemel, en de weiden, en de twinters op de weiden, en dat sloeg van den rythmus der winden, van den rythmus der eigene stroomingen, van den rythmus der zee en getijen, van den rythmus der werelden, van den rythmus des heelals, - hij herinnert zich hoe hij daar eene liefde heeft gekend voor de geringste der werkelijkheden, zoo zij hem leeren mochten eene schoonheid die niet kwam uit hem-zelf; eene liefde die belangeloos was, en die, waar hij bevroeden ging de groote samenbindende belangen, hem dreef naar wat zooverre beneden hem was aan zijn eigen grootsch bevattings-vermogen: van de vliegjes tot de nederige menschen. Zijne lange wandelingen en de zuivere zwaarte der lucht hadden geweerd haast allen drift. Hij was een rustige geworden, zooniet de volledig-blijde. Want er was, dat hij een dichter was.
Reeds waren zijne pogingen, dat hij met eenvoudige woorden zou verwezenlijken een schamel, en het meest-geliefkoosde, deeltje van zijne nieuwe bevindingen, beloond. Zijn vers had, bij het eenvoudige zeggen van zijne frissche ontvankelijkheid, eene zuivere welving, eene geëvende dartelheid, een speelschen ernst gekregen, die hem teeken schenen te zijn dat hij gered was uit de duistere angsten. Het had de lenigheid en de plotse vreugd, de sterre-schittering en de felpen nacht-zoetheid, het mysterie en de doorschijnende klaarheid van het Getal, zooals het thans naar geest en lichaam tot overeen- | |
| |
stemming gekomen, hem bewoonde. Zijn rustiger bloed, niet zoo bral-gebiedend meer waar het eischte dat het zou worden uitgezongen, miek blijder ook den zang, en vooral gemakkelijker. 't Meêleven van de buíten-wereld, die scheen te leven van eenzelfden harte-klop, scheen ook de weêrstrevende even-maat des gemoeds naar den slag van 't áleenige te regelen.
Maar dat hij, dag aan dag, maand aan maand, en na de opgestapelde klaarblijkelijkheid der jaren, juist in de uiting van zijn ziele-getal duisterheden ontwaarde, die als de lokstem waren van vroeger-onvermoede afgronden, zou hem weêr zijne rust benemen, en vrees aanjagen.
Zeker, hij achtte zich de geredde uit het vleesch. Niet dat hij zijne zinnelijkheid eens mans uit zich zou hebben weten te bannen: het ware hem thans onnatuurlijk, derhalve onnoodig voorgekomen. Maar hij onderging ze niet meer, en, werd ze hem, in 't heete seizoen, een te geweldige meester: zijn hart, zijn overvloedig maar zoo bewust-geworden hart wist ze te kanaliseeren in, weze 't dan ook soms sombere en zwoele zangen. Zoo was hij haar inderdaad geen slaaf meer, en zij hing af, mocht hij erkennen, van zijn geestelijk Getal. Die minder-reine, die duister-beursche, die beheerschte maar dan toch norsche onder-toon dewelke, zonder dat hij er herkomst van wist te wijzen, soms naar het klare opper-vlak zijner gelijke en gladde zegging rees gelijk de donkere moeren die op stille en zilver-blinkende vijvers, waar zij plots en onverklaarbaar rijzen, bellen laten als van louter goud: was hij hem echter niet een teeken, dat sommige gevoelens in hem waren gewekt die, onafhankelijk van zijn tuchtigen drift, toch buiten zijn gezuiverd natuur-beschouwen, waar hij bij was gered, bestonden?... Een tijd streed hij ertegen: hij wilde de eenvoudige blijven, die zich eindelijk had leeren uitspreken. Maar hij bemerkte weldra de onvoldaanheid van zijn geest, die zich niet langer tevreden kon stellen met gemakkelijk aanschouwen; waar de woorden, trouwens, vrome aandacht reeds onnoodig bij hadden gemaakt. En zekeren nacht had hij een visioen, dat hem verduidelijkte de verdieping der dingen, waarvan het voorgevoel hem had verontrust als eene nieuwe dreigende stoornis van zijnen vrede.
| |
| |
Hij lag in eene ijlte van slaap en wake. Het was of hij, van alle gewicht, van alle zwaarte verlost, hing in een spheer ver buiten de tastbare wereld. Wel zag hij, en allereerst, en allerduidelijkst, de aarde zooals hij ze zag te elken dage, met het grootsche water en de beminnelijkheid van diertjes en nederige gewassen. De stille en monkelende boeren gingen hem voorbij. En waarlijk: het was wel de eerste maal dat hij verrast begreep de eigenlijke waarde van een beeld-op-zich-zelf. Maar onder en boven het vlak van den bodem werd een geheimzinnig leven hem aléven duidelijk. Van onderscheiden klaarte wel, maar even klaar van onder als van boven, zag hij het werk van vreedzaam-stille wezens. Zij leken wel jongelingen, maar hun blank gewaad en 't goud van hun haar, helder als het stond in den ather, tot blauw en brons omschaduwd in de onderaardsche geheimzinnigheid, waren te wazig dat men ze zou hebben toegedacht aan schepselen die als wij hebben geslacht en vasten vorm. Zij waren onaardsch tevens door hun bedrijf. Bij gebaren alleen mieken zij aren te rijzen uit de koren-velden, terwijl ze dezelfde aren uit de duisterste diepten spijzen aanvoerden en 't weldadige sap. Hij zag ze, dat zij ongezien kinderen leidden ter schole. En ééne zat bij een stervende vrouw, op hare hoofd-peluw, en hij deed haar verhaaltjes, dat zij er zalig om glim-lachen moest...
Hij moest in dien tijd wel meer zulke droomen ondervinden. Tot ergernis toe. Toch niet zonder dat hij er in zag vermaning. Wilde men van hem, was dit (aldus redeneerde hij weldra) een spoor-slag, dat hij zou gaan leeren kènnen, wetenschappelijk, onwrikbaren oorsprong, vast wezen en precies nut, der verschijnselen die hem thans verschaften eene gemakkelijke Getals-uiting? Hij vermoedde het, en studeerde. Het bracht hem, moest hij ervaren, alleen ontgoocheling, en deed dat zijne liefde niet langer belangeloos bleef. Toen wijdde hij zich aan wat mochten bieden de wetten des geloofs. - ‘Ai mij!’ was hierbij zijne eerste ondervinding.
Zeker, zeker, hierin waren weldoende uitleggingen, en gemakkelijke. Beter dan die der wetenschap, gaven zij troost, en lieten toe, lief te hebben zonder bijgedachten. Zij waren trouwens zoo geschikt en zoo toegevend, dat zij wel waarheid mòesten inhouden. Want is weten, verhoogd en tot eenheid
| |
| |
gebracht weten, anders, en heeft het meer noodig, dan de kennis der gemakkelijkste betrekkingen, dan die der geschiktheid van de bestand-deelen onderling?... Dogma dan en vaste wetenschap, die zich overigens zoo lichtelijk aanvullen, wat konden zij hem geven ter verklaring van wat onrustig en woelig weêr miek zijn geest, en zoo armelijk-angstig zijn geestelijken rythmus?
Want de onzekerheid was herboren; niet meer, thans, uit het stoffelijke, maar uit de vermoedens-zelf, en de verlangens des geestes. Bevrijd, door welke genade? van halsstarrige lichamelijke kwelling; los in zijne leden en onachterdochtig in zijne gedachte; onbaatzuchtig van zin-tuigen en zeer gerust in zijne zinnelijkheid, stond hij, en hij gevoelde het niet zonder eenige verwondering, zeer stellig open voor eene nieuwe bevatting. Hij was als een klaar en zindelijk huis dat ongenoode, maar zeker-komende gasten verwacht. Hij kende ze, docht hem, van ouds-her. Van toen hij heel jong was hadden zij zeker hem bezocht. Maar alleen dan bij geloken duisternis, en gedoken in dichte sluiers. Thans waren zij, van bij den prillen ochtend, niet binnen gehéel nog, of zij waren zonder omhullende gewaden. Van waar zij uit de verste lanen te naderen kwamen, beefde zijn blik van de schittering hunner hals-sieraden. Hun glim-lach blonk als eene witte roos door ochtend-mist. Van uit de verschieten ontploken als leliën, waren zij dichter tredend als zonne-stralen door blanke gordijnen in de oogen van een ontwakenden zieke. En waar zij betraden zijn duisteren drempel, daar was de blijheid oneindig in hem...
Helaas, deze omzetting - dat was het geworden - in de minst-betwistbare werkelijkheid, in het zekerste en onvervreemdbaarste eigendom, van krachten en beslissende oorzakelijkheden, waar hij te meer in gelooven moest, die hem te klaarblijkelijker waren, naar hij ze niet wist van menschen of uit boeken, maar ze hem werden geopenbaard, bij onvermoeide herhaling geopenbaard; - o zijne schoone, zijne oneindig-geliefde gasten, die hij één voor één was gaan erkennen, hoe ook niet als wetten, als onverbiddelijke wetten, en alleen nog maar als, bewust, de makkers zijner dage-reis; hoe had hij geleden, dat hij, die jubelde van hun aantreden, ze niet bezingen mocht waar zij stonden in zijne nabijheid!...
Gevoelde hij zich den onwaardige, misschien? Was zijne
| |
| |
keel gesnoerd door het gevoel van de onverdienende nietigheid? Neen, want hij had zich alles-behalve onderworpen in eenvoud en in betrouwen. Hij had zich, in den aanvang, gebelgd tegen verklaringen, die hem onnatuurlijk voorkwamen. Zelf had hij het huis niet voorbereid op het, soms onverlangd, bezoek; slechts na hun herhaald kloppen, na koppig-aanhoudend en indringerig-beminnelijk kloppen, had hij maal bij maal de gasten te gast gehad.
Het was, wat hem zoo lastig miek, de beminde ongenooden naar behooren te ontvangen, en dat zijne woorden er niet vaardig voor waren. Hij begreep de aan hem gepleegde gunst; te beter begreep hij zijne onbeholpenheid. En naar te talrijker werden de bezoeken, en te onbescheiden; vriendelijk, en te voller aan gaven van ooft en van edel metaal: te beschaamder werd hij, dat hij de eenvoudige woorden der ontvangst, de rijke woorden van het dankende afscheid, de verheerlijkende woorden van 't herdenken niet te zeggen vermocht.
Want weêr dezelfde onmacht als toen hem prangde tot zingen zijn vleeschelijke drift; eenzelfde wanhopig onvermogen bij deze zuiverheid uit der hoogten als toen de laagten hem aanzogen; weêr het gebrek aan evenwicht tusschen gebod van buiten en de uiting van het innerlijk Getal. Meer dan ooit voelde hij zich weêr de arme aan eígene beelden, aan figuraratieve kunde, aan schoonheids-omschepping. En nimmer tevens zóozeer den angst, die zijne borst omknelde, der noodwéndige uitspraak.
Wel was hij, buiten bediedenis om, buiten eigenlijke beteekenis om der woorden, vergelijkingen vast gaan stellen tusschen sommige klanken en enkele der bezoekende gestalten. Elke nadering wekte in hem eene bijzondere zindering, waarvan hij de gelijkwaardigheid in zijne menschen-taal, weze het dan ook in de meest-abstracte over-dracht, terug-vond. Wel genoot hij, bij-wijlen, de vreugde van een plotse identificatie, de blijde verrassing van den absoluten samen-klank. Wel voelde hij zich soms te staan op de kimmen waar zij, zijn gasten, verbleven, en leek het hem of, waar hij te spreken ging, zíj het waren die, met hun stem van trillend krystal, zijne tong en tanden ter sprake dwongen. Wel vermocht hij, een enkel maal, zeer stipt zijne eigen taal te vernemen als niets anders meer dan de hunne. Maar welke
| |
| |
smarten hij dan leed, onmiddellijk na de ontvangen gratie, zich terug te bevinden op eene harde aarde, met zijne grove menschelijkheid, moe van de bovenwereldsche gespannenheid, geradbraakt als het ware van een hoogen val!
En dan, hoe het hem ook weinig schelen kon of zijn zang van de hoogste oogenblikken nog overeenkwam met de taal der menschen; hoe weinig hij er om gaf dat men hem zou begrijpen (was het innerlijk Getal in zulke batelooze momenten niet zalig bevredigd?): hem knelde de gedachte, dat zijne aaneengeschakelde klanken en woorden niet vermochten te staan buiten den doem der zinnelijkheid. O, zij stonden, - hij wist het, - zij reiden ín een ronde, zij gingen in een schoonen dans; zij hingen als guirlanden bovenaardsche bloemen, als de wissel-spel van engelen, als de cirkelende beweging van glinsterend meteoren-stof. Zij waren niet van deze wereld. Zij behoorden niet waar hij-zelf, helaas, zich nog wist te bevinden, en onverzoenlijk. Hij gevoelde dat zijn geestelijk Getal op hooger vlak was gerezen, dat het zich gelouterd had tot eene hoogere, wissere, meer standvastige, niet meer brooze en vergankelijke wezenlijkheid. Het er te volgen echter met zijn woord, - hoe 't hem, weze 't ook slechts in te zeldzame stonden, bij zonderlinge genade gegeven werd ze te bereiken in de ijlte, de zuiverende en subtiele ijlte waar het woonde, - het benaderend uit zich te belichamen was hem eene foltering, waar hij geweldig onder leed. Want kon hij het anders, hij een arm mensch, uitdrukken dan met menschelijke teekens, al hadden die teekens nu ook hunne gewone waarde verloren, en de beteekenis verkregen van symbolen? Vermocht hij het beters, dan bij middelen die zijner zin-tuigen welgevallig waren, waar zij in zijne zin-tuigen hun oorsprong hadden? Had hij, lengerhand, hoe ook, nu en dan, onwillig - want nimmer verloor hij wan-trouwen, - gemeenschap verloren met zijne mede-menschen: was het niet aan hunne omgangs-taal dat hij de bestand-deelen van zijne uitspraken te ontleenen had, wilde hij in zijn gang de gedaanten van zijn voortaan eenig-eigenlijke leven terug-vinden? En was dit niet - het werd de kommer zijner minst-bezochte, zijner meest-aardsche dagen, - dat hij aldus zijn
dierbaarste uren niet te gedenken vermocht dan door ze in aanraking te
| |
| |
brengen met wat hem van den doem uit het vorige, het helsch-driftelijke bestaan overbleef?
En zoo kwam hij te staan voor het dilemma: in zich, door de hardnekkigste ontkenning, het edeler, het geopenbaarde, het eindelijk-begrijpende leven te worgen; of ervan afzien, zijn behoefte aan getals-uiting er verder meê te voeden. Hij trachtte, opstandelijk, zich weêr te wijden, geheel, aan het bloot-zichtbare, -hoorbare, -tastbare. Hij ging verder: bij zwarte en geheime middelen trachtte hij te wekken zijn dommelend vleesch. Maar in elke bloem zag hij weêrspiegeld het gelaat van een zijner hemelsche bezoekers, en van de pogingen aan zijn lichaam onthield hij niets, dan de sarrende zekerheid dat het voor goed dood was, - misschien wel, dacht hij, door hem-zelf vermoord... Nóg echter gaf hij niet óp zijn wil, de stoet der schoone beelden die hem verliet nimmer-meer en overal begeleidde, te ontvluchten. Hij zocht in de philosophieën 't bewijs hunner ijlte: hij vond er alleen de ondubbelzinnige bevestiging in van hun bestaan. Hij hoopte de leering der priesters in tegenspraak te bevinden met de waarheden die zij hem hadden voorgehouden: hij mocht echter in gaan zien dat wat de priesters stamelden niets was dan de weêrglans zijner nederigste ondervindingen. En als hij-zelf zich over ging geven, met de bedoeling, aan zich de waardeloosheid ervan te genieten, aan kerkelijke praktijken: dan zag hij ze, zijne gasten vol zegeningen, zitten naast zijn bid-stoel en bidden als hij...
Hem bleef dan niets meer over, docht hem, dan in zich het Getal tot zwijgen te brengen. Hij zou zich de kastijding opleggen van de geestelijke vernietiging. Hij wilde niet meer reageeren tegen de engelachtige bezoeken. De lamheid van zijne tong, liever dan dat ze stotteren zou in onmacht en beschamen den onverwrikbaren geestes-rythmus: zij zou hem verdienende maken hunne hemelsche genade.
En hij ging zich wijden aan het onuitsprekelijke, aan wat alle menschelijke uitspraak wel ontberen moet, wijl het zich nog alleen uiten laat in geestelijke overeenkomsten, buiten alle zinnelijkheid om. Hij zou zich niet meer betuigen, in welke wijze ook, die nog éenige aardsche gewaarwordingen
| |
| |
inhouden of verwekken zou, - zeker aldus, dat hij niet dikwijls meer het zwijgen zou onderbreken. Wars van alle onmiddellijkheden, en zelfs van de substielste als licht en klank, wilde hij niet meer kennen dan verhoudingen in het abstracte. Hij wilde weten of het Getal bestand zou blijken tegen deze beproeving: omzetting der gestalte, der schoone gestalte zijner, thans dagelijksche, Gasten in de Dorheid, de zeldzaam-mogelijke verklaarbaarheid, de eeuwige afgetrokkenheid eener formule. Hij wilde niet meer hebben dat het zich vermeien zou in spiegel-beeld, weze het zelfs in de onbestendigheid van vloeiend water: het zou zich kennen in de onverdelgbare, hoe ook wisselende betrekkingen door tijd en ruimte, die geen vorm hebben dan in het ideëele der veralgemeening, die geen waarde hebben dan in de volstrekte abnegatie, die geen schoonheid en geen goedheid hebben dan als blijk der voortvarendheid van heldhaftige inductie. Het zou worden aldùs, zijn geestelijk Getal; aldus zou het de wezenlijkheid der blijde en onnoozele bezoekers bekennen en belijden, - of het zou niet langer bestaan.
Het ontving ervan, integendeel, een onzeglijk genot. Bij oefening van dergelijke uitspraken, ontheven als zij waren van allen zinnenlijken baat, naakt als zij waren in de onschuld hunner klare waarheid, boden zij een aesthetische vreugde, waar het Getal in zich-zelf opgaan, waarin het zich-zelf tot aldoor bestendigde vernieuwing vernietigen kon; deelden zij eene praktische voldoening uit, waar het Getal zich onmiddellijk en in volle duidelijkheid en zekerheid van wezen erkennen kon, en in zijne verhoudingen ten stipste en ten onafhankelijkste, tot in alle eeuwigheid bestendigen zag....
En aldus, voelde hij, mijn held, mijn inderdaad-zeer-roekelooze held, zich lengerhand, in bestendige communie met zijne vereerende bezoekers, opgenomen in een wereld, waar niets aardsch meer aan was, en die hij, binnen de eigen harmonie, vermocht uit te spreken naar onpersoonlijke, maar des te eeuwiger bestendigheden, in hunne ijle vastheid, met hunne onzichtbare, ontastbare, onhoorbare, maar des te meer onbetrekkelijke, te absolutere waarheid. Der zieke, onzekere en onzuivere krankheid ontrezen van het vleesch voor de onkreukbare gezondheid van een gelouterd leven; de wet in hem der maat en van 't getal, der klanken
| |
| |
en der rythmen opgenomen in de duurzaamheid der blinde maar des te minder weifelende harmonie die de werelden samen houdt....
En toch: hij leefde nog in angsten soms. Aan zijne verkorenheid dorst hij niet meer twijfelen. Aan de wisheid van zijn weten kon niets meer afbreuk doen. Maar was daar niet de vrees, dat hem eeuwig het raadsel verborgen zou blijven der oorspronkelijke oorzaak, van het scheppende begin, van 't Wezen dat het alles had beschikt in der eeuwigheid, voor der eeuwigheid? Zou hij niet mogen kennen de aanzettende en uitzettende Eenheid, de aanvankelijke en oneindelijke abstractie die reden was en wezen van alle bevattelijkheden?... Raden dorst hij niet; weten mocht hij niet; en hij kon niet blind gelooven... Moest hij zich tevreden stellen met de geweldige genade, die onbegrijpelijk, zijn deel was geworden? Zou hij steeds, hij wien 't verblijf op de ultieme kimmen was verleend, zou hij steeds voor zich uit hebben te kijken, en nimmer in de afgronden, boven hem en beneden hem, aan wier boord, aan wier uitersten zoom hij leefde; - zou hij nimmer, zonder het gevaar der duizelingen, de diepten vermogen te peilen, en kennen, hij die àlles kende, de bevatting van hun zijn?...
Hij, die àlles kende....
O, mijne vrienden, toen is het heiligende mirakel gebeurd. Zekeren dag lag hij, in de cel die hij zich had gebouwd aan den hoogste der gletschers, lag hij op de ijs-korst die er de grond van was, en het bed van zijne vertwijfelingen; lag hij in zijne vertwijfeling, en dat hem iets onthouden bleef, hij den begenadigde, en dat dit Iets hem alles moest worden nochtans. Hij lag, en hij dacht bij zich-zelf, en heftig in hem sloeg de eisch van het Getal, waarom hem werd ontzegd de vreugde dier eenige kennis, dier kennis van de absolute Eenheid, waar al het andere hem werd geopenbaard. Zou hij, de wétende, dan moeten berusten in de ontbering van dit eenige? Zou hij dit eenige alleen te aanvaarden hebben, waar hij niet dan het te vermoeden vermocht? Zou hij het niet mogen doorgronden, hij die vermocht de donkerste mijnen bij blikken te peilen, en er de evidentie van te
| |
| |
erkennen hebben alleen bij de brooze wankelheid van een schamel geloof? Zou hij, oppermachtige kenner....
- Maar toen kwam, aan zijn gesloten oogen, eene duisternis staan. Verwonderd eerst, en vol vreezigen schroom, dorst hij niet te kijken. Maar toen dringender werd in hem de vordering dat hij zou zien, en te zekerder het vermoeden dat het te zijnen bate zou zijn, ontlook hij zijne oogen. Hij rechtte zich op zijne knieën: vòor hem stond, in een gewaad van rouw, en met in het gelaat de vaalheid van eene diepe droefenis, een Engel, die hem wél was bekend. Die had hem herhaald bezocht, maar toen is een kleed van eene matte blankheid, en vol rozige teederheid de vrede van zijn wezen. Het was, hij wist het, de Engel der Nederigheid... Thans was hij, de Engel, gehuld in duisterheid, en zijn gelaat vol droefheid. En de wrokkende vertwijfelaar, wien zwart het was in het gemoed, maar niet van de zwartheid des rouws, verwonderde dat zijn voormalige gast, hem telkens van zulke blanke schijning, thans stond in deze donkerheid van kleed en treurnis van wezenstrekken, wilde hem vragen: ‘Wat is het dan, dat u aldus den vrede ontneemt, en maakt triestig?’
Maar hij vroeg het niet. Doordringend tot op den bodem van zijne ziel, had de Engel, door 't rag heen der tranen, zijn strengen en toch meêwarigen blik, zijn bitteren en toch zoo oneindig-meêlijdenden blik op hem gericht, en zoo lang, en zoo aanhoudend, en zoo onafwendbaar....
Weêr wilde hij vragen, in den angst die hem beknellen kwam:
‘Hoe mag het zijn dat gij, Engel der Nederigheid...’
Maar de Engel was hem vóor, en:
‘Gij hebt dan in mij den Engel der Nederigheid erkend?’
vroeg hij met zijne tranen-doorsnikte stem, die teeder was en verwijtend....
- Toen heeft de vertwijfelaar, die niet wilde gelooven; niet wilde, zonder meer, gelóoven; begrepen waarom de Engel treurig was. Hem werd klaar, waarom de laatste genade hem ontzegd bleef. Hij heeft lang in zich-zelf gekeken. En zijn hoofd, zijn snikkend hoofd, liet hij zinken dan in zijn schoot, en hij heeft, als de Engel, bitterlijk over zich-zelven geweend....
Toen hij weêr zijn hoofd heeft opgericht, stond nog immer
| |
| |
de Engel daar. Hij heeft zijne oogen smeekend gebeurd naar die van den Engel, en die van den Engel zijn vreedzaam gaan stralen. Dan is hij gaan bidden om vergiffenis; en zie, waar hij daar aldus, geknield zat, en de oogen gericht op het zwarte gewaad van den Engel, is deze ineens als doorschijnend geworden. Eerst eene zoete klaarte; daarna, bij glimpen, eene nog gedempte schittering; weldra de aanwassende laaie van een scherp-witten gloed; en weldra, weldra....
‘Maar ik zie God!’
riep hij plots uit.
En inderdaad, hij had God gezien.
Karel van de Woestijne. |
|