| |
| |
| |
Bibliographie.
Verband en verschil tusschen rijks- en koloniaal staatsrecht. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de rijksuniversiteit te Gronlngen, door mr. Ph. Kleintjes. J.H. de Bussy, Amsterdam, 1913.
De beteekenis van prof. Kleintjes' rede is, dat zij vraagstukken ter tafel werpt als van intergentiel recht in de Oost, van interregionaal recht tusschen koloniën en moederland, en dit doet zóó, dat onze juristen niet zonder zich te blameeren ze onopgelost zullen kunnen laten.
Maar in sterker mate nog ontleent zijn oratie haar waarde aan den kijk, dien ze heeft en geeft op het staatsrecht van het rijk en op dat van de koloniën in onderling verband.
Ze stelt voorop, dat sinds een jaar of twaalf, dertien de wetgevende macht bij opeenvolgende uitspraken gebroken heeft met de oude opvatting, als zou het rijk in Europa de hoogste nederlandsche rechtsgemeenschap vormen en de koloniën slechts zijn te beschouwen als aanhangsels daarvan, en daarvoor in de plaats stelde de nieuwe vijfvoudige figuur, die den staat, het koninkrijk der Nederlanden, als de hoogste gemeenschap te zien geeft en daaronder gelijk in rang geschaard vier rechtsgemeenschappen: het rijk in Europa, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao.
Twee punten met name uit mr. Kleintjes' verder betoog verdienen dan de aandacht.
Daar is allereerst zijn, deugdelijk gestaafde, stelling, dat het staatsrecht van Nederlandsch-Indië, op soortgelijke wijze als het moederlandsche dit doet sinds jaar en dag, buiten de geschreven wet om, ja zelfs wel tegen haar letter in, groeit en nieuwe loten schiet door practijken van uitlegging en conventioneele regels, welker rechtskracht naast de geschreven oorkonde
| |
| |
slechts kan worden ontkend door wie het staatsrecht gelieven te beschouwen als een dood papier met een waarde als nul voor het staatsleven. Dat onder de beoefenaren van het moederlandsche staatsrecht, hoezeer overigens hun politieke gezindheden mogen uiteenloopen, deze overtuiging steeds meer wordt gemeengoed - ‘elk verwijl bij deze aangelegenheid ware overtolligheid’, zegt mr. Kleintjes - belooft veel voor de practisch vruchtbare beoefening van dit stuk onzer rechtsordening; dat nu uit Groningen dit nuchter-ware licht ook over het koloniale staatsrecht zal uitstralen kan, behalve aan dit koloniale recht zelf, ook aan de wetenschappelijke ontwikkeling van het overig nederlandsch staatsrecht ten bate komen, omdat in deze elk nieuw analogon een nieuw bewijs voor de natuurlijkheid van het verschijnsel en dus voor de waarheid der leer van het staatsgewoonterecht is.
Het tweede punt, waarop ik wijzen wil, is een slotopmerking in deze jongste onzer juridische aanvaardingsredes, een opmerking die woest radicalisme lijkt doch niet anders is dan een logische slotsom, opgemaakt niet uit theoretische kathederfantasieën, maar uit de onmiskenbaar feitelijke ontwikkeling van ons staatsrecht.
De werkelijkheid is deze, dat nu en voortaan het rijk in Europa rechtens staat ‘niet boven, maar naast de koloniën, in hetzelfde gelid, in denzelfden rang.’ Tevens echter zien wij de fundamenteele regels voor dit moederland neergelegd in een staatsstuk van hooger orde, in de moeilijk veranderbare, stroeve ‘grondwet’, en diezelfde regels voor elk der drie koloniën vastgesteld, minder pompeus en betrekkelijk zonder moeite te wijzigen, in een ‘wet’. Van deze grootere lenigheid nu van de koloniale grondwetten, de drie regeeringsreglementen, heeft men in de practijk wel reeds zooveel gemak beleefd, dat niemand haar zal willen prijsgeven. Maar moet dan de nu gelijkgerechtigde zuster, het rijk in Europa, vastgekluisterd blijven aan haar bijna niet te verwrikken grondwet? De vraag moet, meent de groningsche hoogleeraar, ‘in dezen zin worden opgelost, dat men voor de voorschriften, welke zuiver alleen betrekking hebben op het rijk in Europa, wijziging toelate op de wijze, waarop een gewone wet veranderd wordt.’ Dit is, voor den gewonen burger vertaald, afschaffing van de grondwet als grondwet voor haar grootste deel! Maar het is tevens simpele logica en bovendien een tastbaar bewijs voor mr. Kleintjes' slotwoord: ‘heeft het koloniaal staatsrecht op velerlei gebied voordeel getrokken van het hooger ontwikkelde rijksstaatsrecht, gelijk het dit zeker in de toekomst zal blijven doen, omgekeerd kan het aan het laatstbedoelde recht leering geven.’
v.B.
| |
| |
| |
Maurits Wagenvoort. Het stijfhoofdige Bruidspaar, Roman uit den tijd der O.-I. Compagnie. - L.J. Veen, Amsterdam.
De schrijver van dit werk heeft nauwlettend zorg gedragen, door zekere kleine stijlwendingen, een soort van wellevend, deftig, soms gedempt-grappig vragen-en-antwoorden-spel met zijne lezers, zijn boek vooral tot een verhaal te maken, een verhaal, gedaan op 'n joviaal-hoofschen, hier ietwat peinzend-weemoedigen, daar weer oolijk-schertsenden trant. Mij dunkt, hij wenscht zijn lezers vóóral de illusie van een persoonlijk contact tusschen hen en zich te suggereeren. En voorts meen ik, dat hem niets zoo zeer verdrieten zou als te moeten vernemen, dat hij hun dat door hem beschreven verleden van de Edele Compagnie tot een waarlijk lévend héden gemaakt, en hun dus ook de daaruit noodwendig voortvloeiende emoties veroorzaakt had. In 's hemels naam, zoo zou hij, geloof ik, zeggen, u moet dat allemaal zoo zwaar niet opnemen; wat voorbij is, is voorbij, vooral niet te diep er op ingaan... En wellicht nog eventjes, onder het droomerig neerkijken op het vuurpuntje van zijn sigaar, er philosopheerend aan toevoegen, dat het leven nu eenmaal zoo is, alles ups and downs, hé, heden ik, morgen gij... Maar onderwijl stiekempjesspijtig in zich-zelf denken: wel, wel, nou heb ik 't toch nog niet luchtig genoeg gedaan! Want deze beminnelijke en fijne verteller had geen andere bedoeling dan zijn toehoorders precies zóó licht-weemoedig te stemmen en precies zóó guitig weer op te vroolijken, dat noch weenen, noch heel hartig en schuddebuikend lachen hunne spijsvertering zouden kunnen schaden. En daarmee heeft hij volkomen gelijk, want: mij althans praat 't nu niemand uit het hoofd, dat ik bij hem gemiddagmaald heb, dat we daarna nog wat hebben zitten schemeren - o, ik herinner mij duidelijk het weemoedig en peins-spelend vertoon der schaduw- en lichtfiguren, die het haardvuur den nacht-donkeren wanden liet ontschijnen - en dat hij mij toen dit verhaal deed. Welnu, ik kan getuigen, dat ik
dan ook inderdaad geen oogenblik door al te diepe emotie uit de genoegelijke after-dinnerstemming werd gebracht. Dat de verteller mij het verleden tot iets tastbaarlevends gemaakt of zelfs maar verzichtbaard hebben zou, ik denk er niet aan hem er van te betichten. Eerlijk gezegd, heb ik niemand anders gezien, gezien, begrijpt ge, dan den fijngeestigen gastheer zelf, hoe hij daar zijn sigaar zat te rooken, nu en dan een teugje uit zijn kopje nam, mij, al verhalend, op den schouder klopte, guitig knipoogde, weemoedig een traan wegpinkte, kortweg: alles deed wat nu eenmaal des goeden vertellers ìs. Maar Aboel Hassan Sjah en Carel Hartsinck en
| |
| |
al die anderen, over wien hij sprak, nee, zièn, dat is iets anders... Maar toch ken ik ze wel zoo'n beetje, ze hebben mij wel iets gedaan, doch... de zaak is eigenlijk: de heer W. zelf was zóó erg levend, dat de anderen wel dood moèsten zijn, want nog altijd schijnt de natuur er geen vrede mee te hebben, dat menschen van zeg 1600- èn 1900-zooveel tegelijkertijd léven. - Toen het uit was, en nadat we nog wat zwijgend hadden nagemijmerd, waakte ik op, en, mijn gastheer aanziende, wilde ik vragen: ‘Maar meneer Wagenvoort, permitteer me een vraag: u, die een gerenommeerd auteur zijt... waarom schrijft u eigenlijk geen boek van dat verhaal?’ - Maar ik heb gelukkig net bij tijds een hoestbui gekregen en de vraag niet uitgesproken: ik weet, auteurs hebben hun gevoeligheden...
Maar eens heb ik nog een anderen indruk van Het stijfhoofdige Bruidspaar gekregen, al was hij aan dezen verwant: toen het als Handelsblad-feuilleton verscheen. Destijds wist ik natuurlijk heel wel, dat ik las, zoo avond aan avond, hè. En toch ook toen was het niet slechts een opluchting, te midden van al de moord- en doodslag-geschiedenissen, detective-slimmigheidjes en wat dies meer zij; het was mij als werd ik plotseling in een smookerig bioscoop-zaaltje, met allerlei gruwelijke en griezelige dwaasheden op het scherm, door een lieven vriend onder den arm genomen en we wandelden naar buiten, in de frisch-open straten, en hij vertelde op zijn lieve, kalme, beschaafde wijze... Ik zou den heer Wagenvoort willen vragen: wanneer doet ge dat eens weer?... Vooral ìk - maar waarschijnlijk duizenden met mij - heb er zoo'n behoefte aan: bedenk, ik ben geabonneerd op het Handelsblad en een booze fee heeft mij bij mijn geboorte be-vloekt, dat ik elken regel druks dien ik ontmoet, in een minimum tijds zou moeten verslinden... En zoo lees ik, moét ik lezen, óók alle roman-feuilletons... God helpe mij... Op 't oogenblik houen we an 'n met coli-bacillen vergiftigd waterreservoir. D'r moet 'n jong meisje ‘uit den weg geruimd worden.’ ...Nu weet ge er al alles van.... Kòm, bid ik u, weer eens wat verhalen op uw gemoedelijke, beschaafde, logische en vaak zoo veelzeggende wijze... Zoo houd ik 't niet uit... Die juffrouw met de coli-bacillen - en O! de gedrochten die haar zijn voorafgegaan! en O! die na haar zullen komen!... - zij bezorgt mij een cauchemar!...
M.H. van Campen.
| |
| |
| |
Dora Musbach, Na jaren, Scheltens en Giltay, Amsterdam 1912.
De wending valt niet moeilijk te voltooien. ‘Na jaren.... vond de wufte jonge vrouw, na een rampzalig huwelijk een vroeg vergrijsde weduwe geworden, den trouweloos verlaten armen geliefde als een gelukkig vader en echtgenoot weer. Toen konde zij nog slechts haar dwaasheid beweenen...’ Van deze phrase is dit boek een paraphrase, en beide zijn eender van vorm en gehalte. Wanneer wij ons niet vergissen, is dit het derde boek binnen enkele maanden van mejuffrouw Dora Musbach. Het is te vermoeden, dat thans de gansche voorraad jonge meisjes-cahiers zijn weg wel naar den drukker zal gevonden hebben. Schuldeloos ondertusschen is dit genre als bonbonnières, tea-coseys en wat meer tot het boudoir behoort.
Dirk Coster.
|
|