| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Aziatisch Turkije. - Pruisische verkiezingen. - Debat Struyckenvan Vollenhoven.
27 Mei 1913.
Nadat Oostenrijk bespeurd had, dat het nimmer eene opdracht van Europa krijgen zou om alleen de Montenegrijnen uit Skoetari te verdrijven, heeft het een oogenblik over een gemeenschappelijke actie met Italië gedacht, doch dit denkbeeld spoedig opgegeven: immers, Italië verlangde een te hoogen prijs. Geen Oostenrijksche actie in Noord-Albanië, klonk het uit Rome, zonder dat ons het bezettingsrecht in Zuid-Albanië wordt toegestaan. Oostenrijk heeft het er niet op durven wagen. Wanneer zouden de Italianen uit Walona ooit weer vertrokken zijn?
Zoo is men tot de gemeen-Europeesche actie teruggekeerd; eene actie niet van geweldpleging maar van overreding, waarvoor koning Nikita is gezwicht.
Het beschikbaar komen van Skoetari voor den te scheppen staat Albanië is een belangrijke stap tot den vrede, omdat het die betrekkelijke eendracht der groote mogendheden verzekert, zonder welke een bevredigende afkomst van zaken thans onmogelijk zou wezen.
Te Londen zal het voor eenige maanden gestoorde werk nu worden hervat, en het zal nog wel een moeilijk en langdurig werk blijken, niet zoozeer omdat Turkije nog eenige hoop voeden kan op een retour de fortune, als omdat de sterk geprikkelde begeerlijkheden der Balkanstaten zich in het belang der toekomst van den Balkanbond zelven hebben
| |
| |
te breidelen. Hier ligt zwaar maar gewichtig werk voor Sir Edward Grey.
Intusschen trekt niet alleen de verdeeling van het gewezen Europeesch Turkije, maar ook de toekomst van Aziatisch Turkije de aandacht. Welke zal de weeromstuit der jongste gebeurtenissen in Europa zijn onder de aan den Sultan in naam of in werkelijkheid onderworpen volken in Azië? Zal des Padisja' s naam nog voor hen blijven stralen in ouden luister?
Wat het Turksche rijk in Azië samenhield, was toch bovenal het gevoel van eerbied voor den beheerscher der geloovigen. Een nationale band was er (buiten Anatolië, met zijn homogeen-Turksche bevolking) eigenlijk niet. Hoe dikwijls zijn niet de Arabieren in opstand geweest, en wat was het feitelijk gezag der centrale regeering en van haar ambtenaren onder de rooversbenden der Koerden?
Wat er aan gevoel van onderworpenheid bestond, kan, in zijn traditioneel, half mystiek karakter, reeds door de Jong-Turksche revolutie onmogelijk versterkt zijn; zal het de schrikkelijke Turksche nederlagen overleven? Moet het langzamerhand niet gaan opvallen, dat ook onder direct of indirect Europeesch gezag Muzelmannen in volle vrijheid voor hun godsdienst, en onder aanmerkelijk betere wereldsche omstandigheden, dan in Aziatisch Turkije leven? Tunis, Egypte zijn daar om het te bewijzen.
Niet eens Anatolië blijft in rust. Van daar uit bovenal werd de Turksche schatkist met goud, het Turksche leger met manschappen gevuld; het land is in beide opzichten nu als gedraineerd. En nu komen duizenden Turksche vluchtelingen uit Thracië en Macedonië zich er aanmelden om een stuk brood, straks om een akker of een ambt. Het heet dat er niet minder dan 20.000 ambtenaren onder te brengen zijn, voor welke in het overschot van Europeesch Turkije geen plaats meer is.
Het christelijk Armenië heeft andere bezwaren. Het moet vreezen dat de nederlagen, in Europa tegen Christenen geleden, in Azië op Christenen zullen worden gewroken. Reeds heeft de Armenische patriarch de regeering te Konstantinopel bekend gemaakt met de voorteekenen van Christenmoorden die hij meent te bespeuren; hij heeft althans ver- | |
| |
kregen dat de vluchtelingen uit Europa niet ook naar Armenië zullen worden gedirigeerd.
Een voordeel voor Turkije is, dat deze bevolkingsgroepen in Azië niet, als het geval was met de Christelijke onderdanen van den Sultan in Europa, door naburige onafhankelijke staten met verwante bevolking worden aangetrokken en afvallig gemaakt. Het gevaar is van een anderen aard. Slaagt de Turksche regeering er niet in, in haar onmetelijk Aziatisch gebied orde te doen heerschen, dan zet het de deur open voor de groote mogendheden van Europa die ook dáár economische belangen te verdedigen hebben en niet zullen nalaten dit te doen. Duitschland heeft te waken voor zijn Bagdadspoor; Engeland voor zijn Perzische golf; Frankrijk wenscht economische concessiën in Syrië; Rusland verliest Armenië niet uit het oog.
De noodzaak waarin Turkije verkeert, tot herstel zijner zwaar geschokte financiën de invoerrechten te verhoogen, heeft er reeds eenige mogendheden toe gebracht, compensatiën te verlangen. Engeland heeft de zijne gevonden in de overeenkomst van deze maand, waarbij zijn contrôle over het eindpunt der Bagdadlijn verzekerd wordt; Frankrijk is ook over het een en ander met Turkije doende. Pichon, in de Fransche Kamer daarover geïnterpelleerd, heeft nog geen man en paard genoemd, maar evenmin de zaak zelve ontkend.
Zal het komen tot eene verdeeling in ‘invloedssferen’ met al wat daaraan vast is? De Turken hebben nog maar één middel hieraan op den duur te ontkomen: in Azië een beter gouvernement te voeren dan zij het in Europa hebben gedaan. Maar of zij tot de regeneratie, die hiertoe noodig zijn zou, de kracht zullen vinden? De geschiedenis der jongste eeuw, die er voor Turkije een geweest is van verval en ontbinding, laat daarop niet veel hoop.
Het monstrueuse Pruisische kiesstelsel is weer eens in werking geweest, d.w.z. de ‘Wahlmänner’ zijn gekozen, die den 6den Juni de verkiezing van afgevaardigden zullen doen. Hoe die uit zal vallen is nu reeds te voorzien: de conservatieven zullen drie zetels verliezen, de sociaaldemocraten er één winnen, en nog een paar zulke verschuivingen zonder belang. Evenals te voren blijft de ver- | |
| |
pletterende meerderheid aan de conservatieve partij verzekerd.
Dit resultaat is daarom van zooveel belang, wijl het Pruisische Huis van Afgevaardigden feitelijk het Hoogerhuis van heel Duitschland is. Welke richting ook in den Rijksdag bovendrijve, welke besluiten dat lichaam neme, het is machteloos zonder de medewerking van den Bondsraad, waarin Pruisen het overwicht heeft, en de Pruisische regeering richt zich naar de belangen die haar uitdrukking en verdediging vinden in de conservatieve, agrarische meerderheid in het Pruisische Huis van Afgevaardigden.
De strooming die zich bij de jongste Rijksdagsverkiezingen tegen het overwicht der agrarische belangen keerde, en vrij groot succes had, werkt op de Pruisische verkiezingen niet door. Het gansche kiesprocédé is te verschillend. Het blijkt steeds meer ondoenlijk dezelfde lieden die voor den Rijksdag met ijver oppositioneel stemmen, een uiterste krachtsinspanning aan te preeken om ook den Pruisischen landdag om te zetten. Men weet dat het toch niet baten zal. Al stemde de geheele derde klasse (dat is te zeggen, in getal nagenoeg het geheele volk) links, daarmede zou nog niet één enkele zetel gewonnen worden, tenzij in zooverre hier of daar een der hoogere klassen ‘Wahlmänner’ bleek te hebben verkozen, geneigd om met hunne collega's der derde klasse samen te gaan in de keuze der afgevaardigden. En de uitslag in de naar het bedrag van de belastings-aanslagen aanhoudend van samenstelling wisselende hoogere klassen is (voor zoover men niet met districten van zóó bezonken maatschappelijke structuur te doen heeft, dat daarin vanzelf de conservatieve elementen een vaste vertegenwoordiging vinden); - die uitslag is zóó on berekenbaar, de geheele indeeling zóó zonderling en willekeurig, de uitingen van menschenvrees bij de (openbare en mondelinge) stemming zóó veelvuldig, dat de oppositie-partijen er niet eens toe komen de politieke bewerktuiging der hoogere klassen, ook waar die wellicht mogelijk zou blijken, te beproeven.
Was er samenwerking tusschen de verschillende partijen van links, het ware misschien niet ondoenlijk in een aantal stadsdistricten althans de tweede klasse voor goed te veroveren. De meerderheid in den landdag zelf echter zou daarmede aan de conservatieven niet worden ontrukt. Immers
| |
| |
de grondslag der districtenindeeling is de bevolkingsdichtheid omstreeks 1850, zoodat 1o het agrarische Oosten een reusachtig overwicht heeft boven het sedert dien in bevolking zoozeer toegenomen Westen, en 2o Berlijn en andere groote steden een belachelijk klein aantal afgevaardigden kiezen.
In deze omstandigheden hebben de sociaal-democraten de uitgestoken hand der burgerlijke linkerzijde afgewezen. Hadden zij met hulp dier linkerzijde hun zestal afgevaardigden tot een twaalf- of twintigtal doen aangroeien, de tegenpartij zou hun hebben tegemoet gevoerd, dat het kiesstelsel toch niet zulk een dam tegen democratische ontwikkeling opwerpt als zij beweren. Nu zij op zichzelf zijn gebleven en het dus slechts tot een zevental brengen, kunnen zij des te beter de absurditeit van het stelsel als propagandamiddel blijven gebruiken.
Verhoudingen door en door ongezond, en die geen moderne staat Pruisen en Duitschland (dat er mede mee opgescheept zit) zal benijden. Op den duur kan het niet zoo blijven, zonder dat ernstige gevolgen althans in het zicht komen.
Het debat in ‘Diligentia’, waar Prof. Struycken het internationale-politie-denkbeeld van zijn Leidschen collega van Vollenhoven bestreed en deze hem van antwoord diende, heeft (ondanks een in intonatie minder gelukkig begin van den aanvaller) op een hoog peil gestaan. Het publiek kwam onder den indruk van den ernst der zaak; niet minder van den adel der overtuigingen die tegenover elkander werden gesteld; het luisterde, uren lang, met volle spanning van zijn aandacht.
Prof. Struycken had niet noodig gehad de simpelheid van zijn werkpakje zoo opdringend te etaleeren: niemand die, bij de behandeling van deze zaak, van de nuchterheid eischen zou dat zij eerst haar aanwezen verontschuldigde. Integendeel, men wenschte haar in volle onbevangenheid aan het woord; men wilde niet anders, dan dat zij aanvoeren zou wat zij als plicht gevoelen mocht tegen een ongewoon, met vuur en hartstocht aanbevolen denkbeeld in te brengen. Wij wenschen door niemand in een luchtruim te worden verheven waaruit wij slechts een pijnlijken val naar de aarde terug zouden kunnen doen; wij wenschten bewijs, dat ‘de nuchtere’ die aarde en wat zij draagt, beter kent dan ‘de ziener’.
| |
| |
Of dat bewijs geleverd is? Ik twijfel. Het met gloed van overtuiging voorgedragen tweede gedeelte van Prof. Struycken's betoog ons wilde doen gevoelen hoe groote gevaren voor verkeerde toepassing het middel van Prof. van Vollenhoven met zich brengt. Waar het evenwel op aankwam was, te betoogen dat die gevaren grooter zijn dan die van den tegenwoordigen toestand van volkenrechtsontwikkeling zonder regeling der sanctie. Deze lijken zóó formidabel, doen zóó zeer het oogenblik van botsing tusschen gemeene rechtsovertuiging en wreede werkelijkheid voorzien, dat de wereld, juist door en om haar vooruitgang in ethische beschaving waarvan Prof. Struycken alles verwacht, op den duur onmogelijk in het ongeregeld blijven der rechtsvoltrekking op internationaal gebied zal kunnen of willen blijven berusten.
Mij wil het wel voorkomen dat de kern der zaak deze is: de materieele middelen tot snelle en effectieve rechtshandhaving de heele wereld over zijn thans zonder eenigen twijfel ruimschoots voorhanden. Dat is in de geschiedenis der menschheid een novum. Thans tracht iedere staat zooveel van die middelen naar zich toe te halen als hem eenigszins mogelijk is. Niet om zich van anderen te onderscheiden evenwel; integendeel, omdat de ander het ook doet. En niet meer om anderen te belagen, maar ter verdediging van belangen zóó groot en heilig dat geen levend volk ze ooit aan de genade van een tot de tanden gewapenden nabuur zal mogen overlaten. De tijd der eigenlijke veroverings-oorlogen à la Dzjengis-Khan, zelfs à la Napoleon, is lang voorbij; ieder weet wel, ook de sterkste, dat zulk ondernemen onmiddellijk alle anderen tegen hem in het geweer zou brengen en dat hij het tegen die allen afleggen zou. De bewapening is alom geworden een defensiemaatregel, en wat men hier en ginds defendeeren wil, wordt voor het overgroote deel door het rechtsgevoel niet slechts van den defendeerenden staat maar van alle anderen zóózeer als volkomen avouabel belang erkend, dat zich voortaan eene gemeenschap van belangen gehoor verschaft, die de verscheidenheid van belangen thans reeds, naar ik meen, ver en ver overstemt. Aan de verscheidenheid van belangen, voor zoover zij bestaan blijft, moet (en zal) noodzakelijkerwijs eene speelruimte worden gelaten; - aan de gemeenschap geene? Hoe weinig hersen- | |
| |
schimmig is het inderdaad, te voorspellen, dat zij die met gedurig meer klem voor zich opeischen zal. De middelen om die gemeenschap buiten gevaar te stellen zijn in overvloed aanwezig; slechts het bezit is nog verdeeld. De gemeenschap gaat dat bezit voor zich verlangen, en zal het verwerven, als zij organen weet te scheppen die door ieder (als thans reeds het Arbitragehof) voor
gemeenschappelijke organen, buiten particulieren invloed van dezen of genen staat gesteld, worden erkend. Ook de gemeenschap zal het onrecht harer leden nimmer kunnen voorkomen zonder machtsmiddelen, en die middelen stelt men niet ter hand aan een abstractie als de ethische volmaking van Prof. Struycken, maar aan een realiteit als het admiraalscollege van Prof. van Vollenhoven of wie het orgaan dan ten slotte doopen zal (op een naam te staan, nu de doop zeker nog zóó ver af is, zou de bespottelijkheid zelve wezen, en niemand die hier zoo van overtuigd is, als ik hem wel begrijp, als de Leidsche hoogleeraar zelve). De étapes dezer ontwikkeling mogen wij thans nog niet vóór ons zien, haar hoofdrichting te durven voorspellen is niet de waan van fantasten, maar het gevolg der door waarneming verkregen verzekerdheid van nuchtere beschouwers van feiten, die voor geen onzer verborgen behoeven te zijn. De wapeningswedloop van thans is een wedloop geworden naar een doel dat (voor negen tiende deelen en wellicht meer) niemand den ander meer misgunt. Dat de natiën uit dit feit eerlang de natuurlijke gevolgen zullen moeten trekken, is geen droom, maar een blijde zekerheid, en zich aan den denkarbeid te begeven die verricht moet zijn als de wereld van de nieuw geboren mogelijkheden gebruik zal kunnen maken, is geen ijdel, het is een noodzakelijk en in den hoogsten graad een practisch werk. De Leidsche hoogleeraar zal den dank van zijn land verdienen, als hij voortgaat zijne gaven aan dien arbeid te wijden, en daarmede aan de Nederlandsche wetenschap een aandeel in het edelste menschheidswerk van heden en van morgen verzekert.
C. |
|