| |
| |
| |
De pisangs van de west.
Suriname en Nederland. Naar aanleiding van de bacovenzaak. Door Mr. H.J. Smidt. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913.
Men kan ze koopen, gedroogd, bij de Herrnhutters in Zeist, en misschien ook wel elders. De verdienste der moravische broeders jegens Suriname bepaalt zich hiertoe niet, maar het nederlandsch publiek kan aan deze, naar kenners zeggen, meest nederlandsche onzer koloniën en haar bacoventeelt weinig anderen daadwerkelijken steun verleenen dan in dezen vorm van eigen tractatie. Dat de vorm niet geheel onzelfzuchtig is, doet minder ter zake; beide partijen konden winnen bij den ruil; doch erger is, dat de kolonie erop toelegt: van de bacoven, die naar de drogerij gaan, moeten de planters het niet hebben; voor een appel en een ei (om precies te wezen: voor een dubbeltje per bos) koopt de drogerij de voor uitvoer ondeugdelijke bacoven op, terwijl de als versch te slijten goede bossen vijfmaal meer waard zijn, zoo er tenminste afzet is en ze niet, als tegenwoordig, bij gebreke van scheepsgelegenheid wegrotten op het veld of in de rivier worden geworpen.
De eerste surinaamsche teleurstelling is deze tegenvaller met de bacoven niet.
Sinds meer dan een eeuw boekt de kolonie tegenslag op tegenslag.
Dat de afschaffing der slavernij in de zestiger jaren der vorige eeuw de later ondervonden miserie te haren laste heeft, is alleen waar in zeer oppervlakkigen zin.
| |
| |
De slavernij als economische grondslag van het koloniaal landbouwbedrijf had lang voordien zichzelve overleefd. Aan haar afschaffing was geruimen tijd voorafgegaan die van den handel in slaven, waardoor versche aanvoer van ‘zoutwaternegers’ was uitgesloten, en aan de afschaffing van den slavenhandel nóg geruimer tijd een chronisch wegsijpelen van de arbeidskracht: de levende plantagewerktuigen, die zich mensch voelden, namen de wijk naar het oerwoud en de eenmaal als vrij boschneger herboren slaaf van gisteren was vanaf morgen een dreigend gevaar voor elken surinaamschen plantagebezitter.
De vrijmaking, die dit jaar haar halve-eeuw-feest staat te vieren, was niet meer dan de ergerlijk vertraagde navolging van het voorbeeld der buurkolonies.
Laat te komen was echter niet haar voornaamste feil. Zelfs had de nakomer kunnen profiteeren van de leeringen der voorgangers.
Maar deze nakomer verzuimde zelfs dit.
Niet aan den gouverneur van Suriname, of aan de nederlandsche regeering heeft dit gelegen, doch aan de Tweede Kamer, die belette te doen wat de gouverneur teekenend genoemd had: beginnen met datgene waarmede de buren geeindigd waren. Het was te voorzien, dat de meeste slaven, zoodra vrij tot arbeiden of niet-arbeiden, het laatste zouden kiezen, en hieruit volgde, dat het eerstnoodige was, te zorgen voor vrije arbeidskrachten van elders.
Op hem, die vrijverklaarde en daarmee na afloop van het tienjarig overgangstijdperk, waarin de gewezen slaven tot plantagearbeid gehouden bleven, aan de plantages ontvolking beloofde, rustte de natuurlijke taak, zelf te zorgen voor herbevolking. Doch hij, de wetgever, zag dien plicht niet in en maakte zich eraf met tijdelijke aanmoediging in geldsvorm van immigratie voor particuliere rekening.
Later is de fout begrepen en heeft het gouvernement zelf den aanvoer van werkkrachten - en met kracht en succes - ter hand genomen. Toen was inmiddels Suriname nog verder achterop geraakt.
En pas sinds omstreeks vijftien jaren wordt met ernst gestreefd naar blijvende vestiging, naar ‘kolonisatie’ van geïmmigreerde arbeiders na ommekomst van hun contracttijd.
| |
| |
Dàt is de goede weg; dààr ligt het levensvraagstuk der kolonie. Zonder een eigen gezeten middenstand van kleine landbouwers zal zij blijven een winstobject voor moederlandsch en uitheemsch kapitaal, dat ‘grooten landbouw’ uitoefent op haar rijke velden door middel van overzeesche, en dus dure, arbeidskracht, die periodiek verdwijnt en vervangen wordt. Met een eigen gezeten kleine-boerenstand daarentegen zal het land op den duur tot eigen bate in ontginning kunnen gaan en zal tevens, alweder op den duur, de groote landbouw, het plantagewezen, zijn arbeiders vinden bij de deur instee van bij de tegenvoeters. Aanvullend over-en-weer zullen dan groote en kleine landbouw naast elkander kunnen bestaan; leenen zal de groote van den kleinen zijn werkvolk, leeren zal de kleine van den grooten zijn kennis van teelt en gewassen.
Dit is het beeld van een landbouwkolonie.
Men heeft van Suriname wel eens glanzender dingen verwacht. Was het niet haar gouverneur en mede-eigenaar Van Aerssen van Sommelsdijck, die op het eind van onze gouden eeuw een expeditie uitrustte ter ontdekking van het fabelachtig goudmeer Parima? En wordt men af-en-toe niet nog herinnerd aan verwachtingen van dit slag door den electrischen schok, die pleegt te varen door de surinaamsche pers zoodra ergens in de kolonie sprake is van het vinden van kwikzilvererts of van een eenzaam diamantje?
Men heeft ook wel, en herhaaldelijk, gedroomd van een oerhollandsch Suriname, door nederlandsche boeren bevolkt.
De eenige illusie, waaraan men zich ten opzichte van Nederlandsch Guyana bij weten niet te buiten is gegaan, is het voorspellen van een toekomst van rijkdom uit handel. Het verschil in aardrijkskundige ligging met een eilandenkolonie als Curacao was dan ook wel wat groot.
Ervaring leerde nuchterheid. En nuchterheid wint veld.
Een tropische landbouwkolonie met tropische werkkrachten dus. En daarnaast een wel niet volstrekt onbeduidende, maar toch zeker bijkomstige goudwinning en een boschcultuur, over welker meerdere of mindere beteekenis en toekomst het laatste woord nog niet gesproken schijnt,
| |
| |
maar die toch van op zijn best secundaire beteekenis zal blijven.
Onverschillig is het zeker niet, vanwaar die werkkrachten voor den landbouw betrokken worden. En het heeft voor een nederlandsche volkplanting bedenkelijks, zoo er veel volk geplant wordt uit streken onder britsche vlag. Toch geschiedt dit op ons brok van den zuid-amerikaanschen vasten wal. De koelies uit Britsch-Indië beslaan volgens het Koloniaal Verslag over 1912 reeds bijna een vierde (ruim twintigduizend) der bevolking en van de 5290 immigranten - deze enkele cijfers zijn te veelzeggend dan dat zij achterwege mogen blijven - die ‘kolonist’ zijn geworden, waren 4986 uit Britsch-Indië, 236 uit Nederlandsch-Indië, 62 uit West-Indië en 8 uit China geboortig. Met de kolonisatie van Javanen schijnt het, in de laatste jaren, wat beter te gaan dan daarvóór toen het leek naar niets, maar het laat zich, de beschikbare cijfers voor oogen, zelfs nauwlijks meer hopen, in hen ooit het echte kolonistenbloed te zullen aantreffen, dat blijkbaar het deel der Britsch-Indiërs is, wien het wonderwel in Suriname bevalt en die dit nu pas nog in April getuigden jegens een uit hun stamland ten onderzoek gekomen commissie.
Een stevig gouvernementeel zelfbesef zal van onze britschindische kleine boeren met hun loffelijke eigenschappen van arbeidslust en spaarzaamheid goede surinaamsche Nederlanders hebben te maken.
Het woord ‘landbouwkolonie’ blijft intusschen op zichzelf een ledig begrip. Gegeven de aanwezigheid van goeden grond en van deugdelijke arbeidskracht (waarbij niet te vergeten de blijvende taak om den nakomelingen der vroegere slaven den zin voor geregelden arbeid bij te brengen; en er zijn teekenen, die hoop geven, zelfs hier), rest altoos de vraag, op de teelt van welke gewassen Suriname wijs doet zich te werpen.
Ook hier is het opstaan en struikelen gebleven tot den huidigen dag.
Koffie en suiker, de stapelproducten bij uitnemendheid van vroeger tijd, hebben haar overwegende beteekenis voor den uitvoer der kolonie verloren. De duurte der arbeidskrachten
| |
| |
sinds de vrijmaking der slaven en, wat de suiker betreft, ook de mededinging van de bietencultuur van niet-tropische landen hebben de teelt van deze gewassen een slag toegebracht, die haast een nekslag was. Wat er van overbleef, blijkt echter niet zonder levenskracht.
Dan was en is er, vooral in Coronie, cultuur van kokosnoten. Zij zou in deze zeer globale schets, wat haar beteekenis voor het economisch leven en met name voor den uitvoer van Suriname in 1913 betreft, nauwelijks vermelding waard zijn, ware het niet, dat er in deze cultuur misschien een toekomst zit, grooter dan tot nu vermoed. Ik stel de vraag, maar beantwoord haar niet. Doch ze te stellen wil ik niet nalaten, nadat een goed kenner van onze Oost, van haar buitenbezittingen in de eerste plaats, ze mij voorlegde. Er is overeenkomst, betoogde hij, tusschen Suriname en vele afgelegen eilanden met weinig arbeidskrachten in Indië; aan den grond stelt de klapper geen hooge eischen, zij vergt weinig arbeid en ook de bereiding van copra is, gezien wat men in Indië verhandelt voor hooge prijzen, zeer eenvoudig, terwijl men van deze grondstof voor allerlei vetproducten haast niet genoeg kan brengen op de wereldmarkt en de vrachten niet hoog loopen.
Dit blijft inmiddels toekomstfantasie. Deskundigen mogen ze overwegen, maar voor het oogenblik staat Suriname voor andere vraagstukken.
De cacao kwam in de plaats voor koffie en suiker. Doch in de cacao kwam ziekte: de planten schoten krulloten die de vruchten versteenden en de opbrengst der plantages slonk in korten tijd tot een kwart.
De nood scheen dreigend en als eenig redmiddel werd de bacovencultuur uit den grond gestampt.
Inmiddels daagde voor de cacao een helderder toekomst; men kwam de oorzaak der ziekte en geneesmiddelen daartegen op het spoor.
In de bacoventeelt evenwel herhaalde zich het oude lied der tegenslagen. De Gros-Michel-variëteit, die aanvankelijk door de noord-amerikaansche United Fruit Company, de afneemster der oogsten, aan de planters was voorgeschreven, viel ten offer aan de Panamaziekte; zij werd vervangen door de Congo-bacove.
| |
| |
Toen kwamen in den loop van 1910 berichten, dat ook in deze de ziekte zich had vertoond.
Het is een loos, althans hoogst overdreven, alarm gebleken. Want nu, 1912 en 1913, staan de Congo's er luidens niet weersproken berichten prachtig voor, maar ... blijven onverkocht.
Besloten is immers, eind 1910, tot liquidatie der geldelijke regeeringsbemoeienis met de bacoventeelt, tegen den raad in van alle Surinamers, hun gouverneur aan de spits, maar onder den indruk, dat al de sommen die van gouvernementswege aan de planters waren voorgeschoten verloren geld waren, nu ook de Congo's leken zich te begeven, en toen men nog ten halve keeren kon.
Het gevolg daarvan is geweest, dat de United Fruit Company zich terugtrok.
En dat de planters ophielden bacoven te telen?
Neen, zij gingen ermee door, onder het oude toezicht der Company, en zij zagen hun Congo's gedijen. Totdat zij, in de laatste helft van het vorig jaar, de boodschap kregen, dat over een paar maanden voor het laatst naar New-York zou worden verscheept. In een enkel verlenginkje van dien termijn is nog goedgunstig bewilligd, maar de stand van zaken is nu niettemin, dat Suriname zit opgescheept met een na veel tegenslagen en veel geldbesteding verkregen oogst, die even rijk is als zij, door onverkoopbaarheid, de kolonie arm laat als tevoren.
Dit is een hoogst jammerlijke en wel zeer bevreemdende loop van zaken. Dit wijst op begane fouten van den zwaarsten aard. En dit doet twee vragen stellen, die voor het oogenblik alle andere surinaamsche problemen dringen naar den achtergrond: op wie de verantwoordelijkheid rust voor de lugubere grap, een duren oogst te laten rijpen voor verrotting alleen, en hoe verkoopgelegenheid te vinden voor de naaste toekomst.
De twee vragen hangen samen, want schuld sluit plicht tot betering in.
De voornaamste verdienste nu van het in hoofde aangehaalde geschrift van den hoogbejaarden oud-gouverneur Mr. Smidt, vooral voor het antwoord op de eerste vraag, is, dat het het verspreide materiaal bijeenbracht en dit critisch geordend en besproken heeft.
| |
| |
Tot volledig antwoord kwam de schrijver niet. Want naast zijn requisitoir tegen den Minister van Koloniën, een betoog zoo klemmend en forsch, dat, gold het hier een moederlandsch landbouwbelang van naar verhouding gelijke waarde, het lot van den verantwoordelijken bewindsman bezegeld ware zoo niet onmiddellijk een afdoende verdediging was gevolgd, naast dit requisitoir deed hij nog iets anders opmerken: de aanwezigheid van ernstige leemten in de beschikbare gegevens. Dit nu is ergerlijk boven mate. De Kamers weten niet en het publiek weet niet, hoe na het liquidatiebesluit de gang van zaken nauwkeurig is geweest, hoe de ontbinding van het contract met de Company in haar werk is gegaan en hoe het komt, dat de planters in goed vertrouwen met hun cultuur zijn doorgegaan tot zij op het laatste oogenblik bruusk voor het feit van de onverkoopbaarheid hunner producten werden gesteld.
Men heeft van den bacovenboom behalve zijn eigen vrucht ook ander nut verwacht, dat van schaduwplant te zijn voor andere gewassen. Geen plant helaas is in de schaduw der surinaamsche bacoven zoo tierig opgeschoten als het geheim.
Er is aanleiding, naar men ziet, om voor het oogenblik de nooden van Suriname te vereenzelvigen met de noodzakelijkheid om afzet voor de bacoven te vinden. Af en toe trouwens duiken berichten op, die spreken van een kans op een proef met verscheping, laatstelijk naar Engeland.
Hopen we er het beste van.
Maar vergeten we één ding niet.
De bacoven-crisis is in de economische geschiedenis van Suriname een voor het oogenblik zeer de aandacht trekkend, een om velerlei redenen even belangrijk als betreurenswaardig, een voor de toekomst der kolonie waarschijnlijk gewichtig incident.
Maar meer dan incident, plus adjectieven als genoemd, is zij niet.
Ook wanneer de bacoven door bemiddeling der United Fruit Company blijvenden afzet hadden gevonden in de United States, ook wanneer zij door bemiddeling van wie ook blijvenden afzet zullen vinden elders, in het reeds veel bananen etende Engeland of in het nog niet genoeg bananen etende Nederland, en wanneer daardoor aan den surinaamschen landbouw zal zijn bezorgd de hechte grondslag van
| |
| |
een loonend product, ook dan nog blijft de toestand ongezond zoolang het land niet door eigen ingezetenen op eigen grond voor eigen rekening zichzelf ontgint, maar door vreemd kapitaal met vreemde arbeidskrachten voor andermans rekening ontgonnen wordt.
Het kolonisatie-vraagstuk is voor Suriname méér dan een incident, het is zijn levensprobleem zelf.
D. van Blom. |
|