De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Nederlandsche litteratuurgeschiedenis.G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Groningen. Wolters. Deel IV-VII.
| |
[pagina 490]
| |
Romantiek. Wat zijn Flaubert en Zola niet geweest voor de realistische en naturalistische kunst in heel het Europa der 19de eeuw en van onzen tijd. En Engeland. Ik noem slechts Shakespeare, Richardson, Fielding, Byron, Scott, Dickens, allen mannen, die tot de uiterste grenzen der beschaafde wereld de richting in de kunst hebben gewijzigd of bepaald. Ik spreek niet van Lessing of Goethe, maar noem Gessner en Klopstock, thans verbleekte namen, wat hebben ze eenmaal een beteekenis gehad voor de Europeesche litteratuur. En als het Noorden en het Oosten ontwaakt zijn, in contact geraken met de Europeesche cultuur, welke krachten gaan dan ook daarvan uit; hoe velen hebben Deensch geleerd om Andersen in het oorspronkelijke te kunnen lezen. Welk eene beteekenis hebben Ibsen en Tolstoï niet alleen voor de kunst, maar voor heel de beschaving der Oude en Nieuwe wereld. Als een nomadenvolk trekken de letterkundige motieven en ideeën West-Europa door. Zie de galante herders en zoetelijke herderinnen van uit Griekenland en Italië hun idyllische kudde drijven tot in Holland en Engeland, de fantastische, grootmoedige hidalgo's, de kloeke, vernuftige schelmen en gauwdieven van uit Spanje de wereld beheerschen. Als zwermen zangvogels strijken de Oostersche, Keltische, Oud-Germaansche fabelen over gansch Europa; telkens zich nesten bouwend, overal nieuw leven achterlatende. Tegenover dit alles is Nederland passief gebleven, het heeft ondergaan, het heeft aangenomen, wat de mode of het toeval bracht en met flegmatieke ernst heeft het die dingen pasklaar gemaakt voor eigen gebruik. Van wisselwerking is geen sprake. Al de kleine litteraire invloedjes van detail, die mogelijk ooit van ons zijn uitgegaan: Opitz, Gryphius, Milton, Goldsmith etc., meer curiosa dan feiten van eenige beteekenis, ge noteert ze op een enkele bladzij. Veldeke is alleen naar de huidige geographie een Nederlander. De geschiedenis van de schilderkunst der 19de eeuw in Europa is niet te schrijven zonder te beginnen en te eindigen met Holland: onze groote zeventiende-eeuwers, Bonington, Constable, Barbizon, Maris, Israels, Liebermann. Ziedaar in drie woorden gansch de historie, en Holland is de spil, waarom alles draait. Van onze letterkunde gingen nooit krachten uit; | |
[pagina 491]
| |
zelfs waar in de laatste jaren werk van Van Eeden, Heijermans en enkele anderen in het buitenland vertaald of vertoond is, is het vermoedelijk in de groote massa consumptie, die de mondaine Europeesche markt eischt, opgegaan, zonder om wat anders dan uiterlijkheden, als iets aparts te zijn geapprecieerd, zonder invloed van beteekenis op de kunst van anderen uit te oefenen. De Fransche, de Engelsche, de Duitsche litteratuur, dat is een schitterende stad op een berg, hoog stralend over heuvelen en dalen, terwijl de onze den oningewijde wel lijken moet een duf, dood, stilstaand water, waarin van verschillende zijde de laatste rimpeling der groote wereldstroomen uitsterft. Want dit moet erkend, al wat bij ons onder den invloed van een of andere mode is ontstaan, is als zoodanig, als specimen van die mode, in den regel waardeloos. Waar is bij ons het klassieke drama dat als navolging van het Fransche of Grieksche klassieke drama aan matige eischen voldoet? Waar is de Molièristische comedie? Wat maakte men van de bevallige herderinnen, van de coquette, oolijke herdertjes? Kregen ze niet den tabbaard van den geleerde aan, werden ze niet taai en ongenietbaar? Waar is bij ons de groote heroïsche roman? Wat kwam er van Byron's en Hugo's romantiek terecht? Maar laten we onze vragen staken. We hebben nagevolgd en nog eens nagevolgd en waren zelfs in dat navolgen lamlendig. Bovendien is de Hollandsche letterkunde steeds geweest een letterkunde zonder letterkundigen, letterkundigen in den zin van menschen, die zich enkel en alleen wijden aan hun kunst, voor wie de kunst het hoofddoel is van hun bestaan, ook zelfs hun stoffelijk bestaan. Hebben wij ooit woordkunstenaars gehad als Shakespeare en Molière, die enkel in en voor hun kunst leefden, als Balzac en Flaubert, die geheel in hun métier kunnen opgaan? Overzie de schare van dichters en prozaisten in de 19de eeuw en ge ziet rijen van predikanten, een docent, een handelaar in comestibles, een makelaar, een rijksadvocaat, allen dilettanten, geen enkelen man van het métier zonder meer. En in de 17de eeuw: zelfs de grootsten hebben hun blok aan het been, en hoe weinigen zouden dat blok hebben willen missen! Ik zou niet gaarne zien, dat het constateeren van boven- | |
[pagina 492]
| |
staande feiten den lezer aanleiding gaf, mij te verdenken van gebrek aan sympathie voor onze nationale letterkunde. Men kan, men moet deze feiten aanvaarden om tot eene juiste waardeering van onze litteratuur te komen, doch bij die waardeering blijft plaats voor eerbied en geestdrift, voor eerbiedige liefde, vrij van alle chauvinisme; die waardeering is mogelijk, mits - Huet heeft het ergens zoo geestig en juist gezegd - men van de natie zij. Voor wie niet met die natie is geboren en getogen, bestaat er geen Nederlandsche litteratuur, is heel de Nederlandsche letterkunde wat onhandige navolging van de buitenlandsche mode. Voor wie de volheid van den klank der taal, de fijne schakeering in toon en beteekenis kent van geboorte of door langen, vertrouwelijken omgang, voor wie het intieme leven van velden en steden, duinen en vaarten, huis en haard en hof geen geheimen meer heeft, gaat er door die onbeholpen navolging een lijn van oorspronkelijke eigen schoonheid, die slechts de wereldtaal der plastische kunst mist, om bij alle kunstgevoeligen waardeering en bewondering te wekken. Immers datzelfde klassieke drama, dat als zoodanig geen waarde bezit, bloeit op bij Vondel in schoonheid van klank en uitbeelding, die het werk verheffen tot het allerschoonste wat de wereld bezit. In de waardeering van menigen Hollander zullen de Lucifer en de Adam niet achterstaan bij Rembrandts schilderwerk, terwijl ze voor wie met een vertaling zich behelpen moet, slechts gebrekkige klassieke drama's kunnen zijn. Wat zouden we ons nog warm maken over klassiek of niet klassiek, handeling of geen handeling, wij, die de forsche en tegelijk liefelijke schoonheid, die geen vertolking onder het bereik van den vreemdeling brengen kan, voelen kloppen in ons hartebloed. Wij hebben maling aan elke navolging van Molière, waar we zwelgen kunnen in een zuiver Hollandsch klucht- en blijspel, zoo rijk, zoo vol leven en kleur, zoo vol zwellenden hartstocht. En dat alles is onvertaalbaar! Het fijne van onzen Reinaert, hoe zeer de stof ook tot de wereldlitteratuur behoort, ontgaat den vreemdeling. Vondel zoowel als Breero, Warenar en Trijntje Cornelis, Burgerhart en Willem Leevend, de Camera en de helft van de Woutertje Pietersen, de lyrische kritieken van Van Deyssel en de lillende, fosfori- | |
[pagina 493]
| |
seerende pracht van de Jordaan, dat alles en nog veel meer, het hart van onze letterkundige kunst, blijft voor den vreemdeling een gesloten boek. Wat ik hier bedoel, is natuurlijk geheel iets anders dan het feit, dat ieder werk bij vertaling verliest. Vorm en inhoud zijn nooit te scheiden zonder schade; een vertaalde Faust, Dante of Shakespeare mist den fijnen geur van het oorspronkelijke, maar men kan er toch heel wat van genieten; de schoonheid hunner wijsgeerige idee is algemeen menschelijk, blijft dezelfde in iederen vorm. Die inhoud nu is in onze litteratuur òf op zich zelf van weinig beteekenis voor de waarde van het werk, omdat hij gemeen goed van heel de wereld is, òf is zoo zeer typisch Hollandsch, dat de vreemdeling er zich nimmer thuis in gevoelt. Het eerste is het geval bij Vondels dramatisch oeuvre. Zijn werk wordt gedragen door den klank; de fabel van zijn drama, een ouderwetsche bark, waarvan ieder historisch en etnogragrafisch museum u een copie vertoont, spoedt zich statig en met bolle zeilen over de breede golving van zijn machtig woord. Vondels ziel leeft geheel in dien hooggedragen orgeltoon; de schoonheid van zijn werk is niet te abstraheeren van het geluid zijner verzen. Het tweede is het kenmerkende van heel die rij van de meest oorspronkelijke Hollandsche kunstwerken, die leven omdat ze geboren zijn uit de innige liefde om uit te beelden, geestig te teekenen het kleine intieme leven van den gewonen eenvoudigen mensch in zijn zeer bijzondere omgeving, in zijn huiselijk bedrijf, zijn handel en wandel, zooals wij, stamgenooten, die alleen door den nauwen band van het samenleven hebben kunnen begrijpen en in de fijnste details voelen en waardeeren.
Wie de letterkundige geschiedenis van een volk wil overzien en doorgronden, zal zich niet enkel rekenschap hebben te geven van het individueele, dat ieder kunstwerk kenmerkt, zal niet enkel het karakteristieke, dat de kunst van ieder volk onderscheidt van die van een ander moetendoorvoelen; hij zal vooral ook de talrijke invloeden hebben na te gaan, die op de kunst van ieder volk hebben gewerkt; iedere kunst zit vast in het algemeen geestelijk leven van een volk, is mede gegroeid uit de nationale, godsdienstige, maatschappelijke, economische toestanden. | |
[pagina 494]
| |
Hoe spreekt in onze kunst het geloof, van de Sint Servaaslegende tot bij De Génestet; hoe bepalen speciaal Hollandsche economische toestanden menigmaal den toon van de Camera en van den Havelaar, maar ook reeds van Maerlants Wapene Martyn. Doch van niet minder belang zijn de invloeden die zich niet aan grenzen storen. De kunst van een land wordt niet bepaald door politieke grenzen. Er is een gemeenschappelijke (West-Europeesche) kunst; bepaalde verschijnselen planten zich langs allerlei wegen, in allerlei richtingen voort, zeer stellig wel gewijzigd, bevorderd of tegengehouden door nationale invloeden, maar tenslotte dringt toch alles door tot waar het zijn moet en stoort zich niet aan douanehuisjes. Men heeft in de laatste vijf-en-twintig jaar bij het geografisch onderwijs de politieke indeeling op den achtergrond geschoven. Men laat Drente Drente en spreekt over het Scandinavisch diluvium en zijn grenzen, alsof het oude landschap nimmer had bestaan. Men volgt den loop van het Westelijke en Noordelijke middelgebergte en geeft geen acht op den politieken toestand van Elzas-Lotharingen. Zoo zou men zich misschien ook tegenover de litteratuur van West-Europa kunnen plaatsen en ze indeelen in natuurlijke landschappen: de pastorale litteratuur, de schelmenroman, de heroïsche roman, het klassieke drama, de spectatoriale strooming en dan de geologische lagen van Shakespeare en die van Byron, die van Lessing en van Goethe, die van Racine en van Rousseau. Ongetwijfeld zijn aan deze methode, in het groot, stelselmatig toegepast, ernstige bezwaren verbonden. Zij eischt in onzen tijd van hen, die oorspronkelijken arbeid willen leveren, een omvang en diepte van kennis, die meestal de kracht van een enkel mensch te boven gaan, - we staan al verbaasd als een man als Brandes voor een deel der historie groote dingen in deze richting bereikt -; bovendien moet zij, daar het hier geen verschijnselen gebonden aan plaats geldt, maar zulke die zich verliezen in den vlottenden tijd, leiden tot verwarring en door elkaar loopen van feiten en verschijnselen, wat het inzicht in het geheel allerminst zal bevorderen. Een andere vraag is het echter, of deze methode bij de studie van een litteratuur van beperkten omvang als de onze, die van haar aanvang af is beheerscht door zoo goed als | |
[pagina 495]
| |
alle Europeesche invloeden en waarvan geen leven naar buiten is uitgegaan, niet de voorkeur verdient boven iedere andere. Hier toch kunnen de verschijnselen alleen dan volkomen verklaard en begrepen worden, als we ze voortdurend in verbinding denken met de krachten, die haar hebben doen ontstaan, als we de West-Europeesche stroomingen kennen en overzien, die hier vaak hun eindpunt vinden, als we dit kleine stukje geestelijk leven, dat op zich zelf een raadsel blijft, ons denken in de geestelijke eenheid, waarvan het een onderdeeltje uitmaakt. Zoo alleen zal tevens de juiste en billijke waardeering van het oorspronkelijke en karakteristieke, dat ook hier aanwezig is, volkomen mogelijk worden.
't Komt mij een onbillijke eisch voor te verlangen, dat het breed opgezet volledig verhaal van de gebeurtenissen uit onze letterkundige historie, zelfs dan wanneer er naar gestreefd wordt, van de wording van, het verband tusschen die gebeurtenissen behoorlijk rekenschap te geven, in zijn geheel een boeiend, ja zelfs een onderhoudend boek zij. De oorzaak is hierboven ten deele reeds aangegeven. We hebben een eenige, heerlijke letterkunde. Als we beginnen bij den Reinaert, die zoo geheel onze Reinaert geworden is, door een paar abele spelen en eenige exempelen in Vondel opgaan en dan veel van Hooft, veel van Breero, veel van Huygens en Asselijn, en Wolff-Deken, Staring, de Camera, veel van Potgieter en Huet, Havelaar en Woutertje en - laat ik van de ‘nieuweren’ maar geen namen noemen, - dan is dat bij elkaar een schat, dien ik voor geen schatten der wereld missen wou. Maar wat daar buiten ligt? Natuurlijk, de grenzen zijn niet te trekken en de smaken verschillen. Maar laten we het maar ronduit bekennen, daar is onnoemelijk veel taais en onverteerbaars bij. De man van het vak ontdekt er eens een aardige curiositeit, kan zich eens verkneukelen in een vondst van verwantschap met dit of dat, van uiting van deze of die mode, maar voor dat groote publiek, dat zonder er bepaalde studie van te maken, wel wat voelt voor litteratuur, vreemd en eigen, en met zekere liefde er zich nu en dan in beweegt, is er buiten het genoemde toch al bitter weinig te vinden, dat het boeien kan. En de oorzaak is wel, dat er | |
[pagina 496]
| |
slechts navolging is en niets dan navolging, navolging meestal zonder de genialiteit, die alle navolging doet vergeten. Hoe staat het beschaafd en kunstgevoelig publiek, b.v. thans nog tegenover auteurs als Lindo en Lodewijk Mulder, beiden in hun tijd geëerd en geliefd? Smakelijke bladzijden voor een schoolboek kunnen zij wellicht nog leveren; wie een rustkuur moet ondergaan, leest ze misschien in stille berusting ten einde toe; maar overigens - zelfs wie slechts een vluchtig plezierreisje door de West-Europeesche letterkundige kunst ondernam, schuift ze spoedig ter zijde, grijpt naar Thackeray en Dickens zelf, naar de oude spectatoriale geschriften, zelfs naar onzen eigen Van Effen. Ook wie de zware taak op zich nam om heel onze litteratuurgeschiedenis van a tot z te vertellen, zal ongetwijfeld het Horatiaansche Est modus in rebus, sunt certi fines als een vast en betrouwbaar baken in het oog houden; doch ik verzeker u, die certi fines moeten nog mijlen ver achter de betrekkelijk nog wel leesbare heeren Lindo en Mulder komen te liggen. Uit een constructief beginsel is het een geluk naast het waardevolle een voldoende hoeveelheid van het waardelooze ter beschikking te hebben. Een boek, dat enkel lofzingt en verheerlijkt, loopt gevaar eentonig te worden; het superieure moet uitschitteren tegen den groezeligen achtergrond van het laffe en onbeduidende. De geschiedvorscher, die zich tevens min of meer artist voelt, zal zijn boek een vaste structuur geven met een sprekende lijn erin, die het symbool voor heel de historie wordt, en hij zet geen bouwwerk in elkaar enkel uit kostbaar gebrand glas; ook het op zich zelf minderwaardige is daarbij onmisbaar. Maar de wetenschappelijke baggermachines hebben uit onze letterkundige stroomen en vlieten in de laatste tientallen van jaren zoo'n massa oudroest naar boven gehaald; er ligt zoo'n groote voorraad stukken verroest metaal te kijk, waarin we historische stijgbeugels en speerpuntente bewonderen krijgen. En nu is dit baggerwerk voor den man van het vak prachtig, uiterst nuttig, onmisbaar, rijk aan verrassingen. Er kan niet genoeg gezocht en aan het licht gebracht worden. Alles, tot den minsten verroesten spijker, kan in een bepaald geval van belang zijn voor den historicus en moet, behoorlijk geëtiketteerd, bewaard worden. Doch wie een boek schrijft, | |
[pagina 497]
| |
dat den general reader een helder, waar en tevens bevallig beeld geven zal van historische toestanden, moet uiterst voorzichtig, met een fijn onderscheidend overleg, met constructief besef, met artistieken smaak ten opzichte van die massa's museummerkwaardigheden te werk gaan en enkel het hoognoodige gebruiken. Zoo kom ik van zelf tot een mijner bezwaren tegen beide werken, aan het hoofd van dit opstel genoemd: de tweeslachtigheid van beide. Beide auteurs willen de wetenschap dienen, zoo volledig en nauwkeurig mogelijk weergeven, wat thans wetenschappelijk bekend is en vast staat, en beiden willen tevens een prettig, onderhoudend boek schrijven, dat ook door het groote publiek kan gelezen worden. Kalff zegt het, meen ik, wel nergens met ronde woorden, dat hij ook den ‘beschaafden leek’ onder zijn lezers hoopt te tellen, maar uit heel den toon van het boek blijkt toch dit opzet en laten we het maar dadelijk zeggen: het is hem tienmaal beter gelukt, dat vage wezen in het gevlei te komen, dan zijn collega Te Winkel. Wat ik zoo even beweerde, kan het best nader worden aangetoond door den inhoud van deel IV en V van Kalff te vergelijken. Ik heb een ‘beschaafden leek’ ontmoet, die toevallig eens een middag in deel V had zitten bladeren, zonder iets van de rest te kennen, en de man kon niet uitgemopperd raken over dorre, dooie professoren-geleerdheid, de zucht om alle feitjes naast elkaar te schikken enz. Had hij toevallig deel IV gegrepen, zijn oordeel zou anders zijn geweest. Hij had me stellig met geestdrift verteld, hoe zelfs een hoogleeraar tegenwoordig een goed gebouwd en boeiend boek kan schrijven. Wat is de questie? Kalff is iemand met constructief vermogen, iemand die zich bij het maken van zoo'n boek min of meer architect gevoelt. Hoe kranig heeft hij de middeleeuwsche litteratuur in elkaar gezet. En daar stond nu de hoogleeraar Kalff voor die onafzienbare rij van namen, allen 17de-eeuwsche letterkundigen; hij wist van allen het kleine belangwekkende, van de meesten had hij het zelf onderzocht, veel had hij zelf ontdekt en dat alles moest in zijn boek; o, kon hij er nog meer bij doen, er waren nog zoo veel raadselen; dit kon nog onderzocht worden; daar | |
[pagina 498]
| |
lag nog een gansch onontgonnen terrein; dat alles moest toch komen in zijn boek, waarin de man der wetenschap het in de eerste plaats zou zoeken. Maar hoe al deze dingen op te sommen en te rangschikken zoo, dat de mooie lijn, die inderdaad in onze 17de eeuwsche historie zit en die Kalff ook zoo duidelijk zag, helder gezien werd als de groote metalen as, waarop de koepel rust? De architect Kalff is hier gelukkig sterker geweest dan de hoogleeraar en hij heeft ons in deel IV een prachtig boek gegeven over onze zeventiendeeeuwsche letterkunde. Dat begint rustig met het weinig klankrijke geluid uit Haarlem en Leiden; dan het terrein, waarop de helden zullen verschijnen: over tooneel en litteratuur in Amsterdam, de kamers 't Wit Lavendel, Eglantier en Academie. Dan Pers! Welke ‘beschaafde leek’ had ooit van Pers gehoord. Toch doet deze het daar goed, want het gelukt Kalff in hem reeds een toon te laten hooren van het forsche geluid, dat komen gaat. Dan, steeds klimmend: Coster, Breero, Starter, de Muiderkring. We voelen ons langzamerhand thuis in het leven en denken van den tijd. Dan - let wel, na den Muiderkring, de architect geeft niet om een paar jaartallen, hij wil u het grootsche laten zien zooals het 't meest treffend te zien is - dan Hooft, slank en fier, in zijn heerlijke klimming eindelijk tot Vondel, den hoogsten top. Heel den Vondel bij elkaar, in eens in een honderd pagina's, niet in stukken gehakt zooals anderen later te beurt zal vallen, als de architect blijkbaar is bezweken voor den hoogleeraar. En van dien hoogen top overzien we het gansche terrein der eeuw, de overige toppen, die er om heen liggen: Cats, Huygens, Revius, Camphuyzen, Luyken en al de kleinere topjes, als laatste uitloopers Beaumont, Van der Venne, Hofferus, Hondius, Van Borselen, zelfs een Steendam en een Rixtel, tot nu toe verborgen in den nevel van het dal, thans gezien van uit de hoogte, in hun juiste verband tot het geheele samenstel der eeuw. Van de minderen heeft hij juist genoeg genomen om het boek te kunnen maken tot een goed boek. En hoe scherp en juist weet hij ons al die minderen met een enkelen trek te teekenen. ‘Wat Poirters van Cats onderscheidt is vooral de jovialiteit, het goed-ronde dat deze Zeeuw miste, doch dat dien Brabander | |
[pagina 499]
| |
kenmerkte; de gulle lach dien men van Cats' “gantsch achtbare” lippen maar zelden hoort; de gemoedelijke eenvoud, bij Cats zoo licht grootvaderlijk, bij Poirters gepaard met den echten volkshumor.’ (IV. 440). In die paar rake lijnen staat de goede Poirters in levenden lijve voor u. Hoe weet hij zelfs in iemand als Van de Merwede, waarin Te Winkel niets dan den dichter-smeerpoets ziet, fijne, teere dingen te waardeeren. ‘Welk auteur te onzent had het “snorkend” katje “met zijn statig wezen” opgemcrkt en - zij het slechts in een omtrekje - weergegeven?’ (IV. 493). Daar is niet enkel studie voor noodig, maar fijn gevoel en artistiek besef. Maar nu deel V! Hier moest heel de massa van het minderwaardige, dat nog overbleef, onderdak worden gebracht. Daarin staat een boek van 427 pagina's, dat chronologisch geheel parallel loopt met deel IV, de bijwagen voor het schorrimorrie achter den mooien koetsewagen, waarin de hooge oomes zitten. Van Breen, Boelens, De Jonge, Kemp, Van Dalen, Bara, Van Bruiningen, Klaerbout, Van Steijn, Waltes, ziedaar een paar der 17de-eeuwsche dii minores, of heelemaal geen dii, waarvoor Kalff den bekenden leek wel nimmer zal kunnen interesseeren, een schat van belangwekkende kennis evenwel voor den man van het vak, die hier telkens verrast wordt door nieuwe vondsten en nieuwe gezichtspunten. Ik wou enkel op het tweeslachtige wijzen, dat zoo'n boek aankleeft, ja eigenlijk in het kleine Holland wel aankleven moet. Zoo heel veel uit deel V, dat in een zuiver wetenschappelijk werk in korten, zakelijken stijl kon medegedeeld worden, moet nu worden opgesierd en quasi aangenaam worden gemaakt en wekt bij menigen leek een gevoel van wrevel. Toch zijn er zelfs in dat vijfde deel dingen, die hij met genoegen zal lezen, zoo het hoofdstuk over de litteratuur in het maatschappelijk en huiselijk leven, critiek en polemiek.
Ik kom nog even op een paar hoofdpunten uit deel IV terug, de appreciatie van Breero en van Vondel. Over Vondel schrijft Kalff in zijn boek een uitstekende studie; het is een genot in een betrekkelijk kort bestek en toch weer niet al te beknopt het werk van den grooten meester | |
[pagina 500]
| |
in verband met zijn leven te zien gewaardeerd en verklaard. Toch is er een gewichtig punt, waarin ik met Kalff niet kan meegaan; hij schrijft: ‘Ongetwijfeld zou Vondel het als treurspeldichter nooit zoover hebben gebracht, indien hij zich niet gevormd had in de school der Ouden, met name der Grieken’ (IV. 285). Daarvan geloof ik niets. Integendeel: de manier, waarop Vondel zich naar de Ouden heeft gevormd, is de eenige zwarte vlek in den schitterenden lichtglans, die den meester omgeeft. Ik heb een te vast geloof in zijn rein, machtig genie, in de kracht van den heerlijken eenvoud zijner schoone ziel, om niet overtuigd te zijn, dat hij hooger, zuiverder kunst bereikt had, als hij de Ouden, zoo als hij ze gekend heeft, nooit had gekend. In Vondels ziel leefde de rechtstreeksche voortzetting van het middeleeuwsch geestelijk lied, van middeleeuwsche mystiek, van de mysteriespelen; in Vondel's ziel leefde de stralende heerlijkheid, de reine glorie van wat in de Van Eycken, Memlinc Quinten Matsys leefde. En wanneer een zoo machtig genie als hij, dit in argeloozen eenvoud had kunnen uitbeelden, dan was er misschien een schoonheid geboren als de wereld nauwelijks kent. De Renaissance, ze is de bewustwording van wat groote, machtige kunst kan zijn voor de menschheid; de uitverkorenen gingen de kunst der Ouden begrijpen en verlangden voor zichzelf, voor hun tijd en hun volk een kunst, even machtig en oorspronkelijk, geen blinde navolging in uiterlijke vormen, doch gelijkwaardigheid in geest, in verheven gedragenheid. Zoo zijn de beginselen geformuleerd in verschillende manifesten van dien tijdGa naar voetnoot1). Maar is het wonder, dat de oogen, | |
[pagina 501]
| |
nog zoo weinig aan de volle schittering der schoonheid gewoon, zijn verblind, dat een verheerlijking van den vorm, een slaafsche navolging is gekomen, waar men voelde, dat oorspronkelijkheid alleen zich richten mocht op den geest, de ziel van de oudheid. Zoo is de Renaissance ten onder gegaan in een leegen vormendienst, behalve voor enkelen, voor een zoo machtig souverein als Shakespeare, die alles proefde en waardeerde en vrijmachtig gebruikte als materiaal zoo als het hem in zijn oppersten wil behaagde, voor een enkelen eenvoudige als onzen Breero, die door onkunde niet is verblind kunnen worden, die te veel zuiver gevoel had om zich door tweedehands geknoei te laten overbluffen. Shakespeare en onze Breero zijn van dit standpunt gezien, de ware, zuivere Renaissancemannen, die zich onbewust richtten naar de kern van het manifest der Pléiade. Vondel heeft niet dat vrijmachtig heerscherschap tegenover de kunst van anderen gekend. Ook hij is verblind door den glans der Ouden, ja erger, hij is overbluft geweest door de duffe geleerdheid van zijn Amsterdamsche stadgenooten en vrienden aan het Athenaeum. En hij heeft altijd maar gezocht en getobd om te bereiken dat uiterlijke vormpje, dat hem voorgespiegeld werd als het ware, het éénige. Dit is het uiterst pijnlijke in Vondel's kunst. Als ik de voorrede van Jephta lees, ril ik; 't is of ik den aartsengel Gabriel zelf de kloosterregels van een of andere monnikkenorde zie bestudeeren, om besef te krijgen van het rijk der zaligheid. Erkent Kalff het zelf niet: ‘Het meest aangrijpend oogenblik der geschiedenis van Jeptha: de ontmoeting met zijn dochter, die zijn slachtoffer zal worden, laat de vrome dichter zich ontgaan, omdat de bijbel hier streed met Aristoteles' voorschrift over den duur eener tragedie; van die ontmoeting wordt slechts gewag gemaakt nadat zij voorbij is’ (IV 308). Trouwens van wat ik beweer zijn vellen druks als bewijzen aan te voeren. Binnen de grenzen van dit opstel moet ik | |
[pagina 502]
| |
het erbij laten. Alleen dit nog: leeren en leeren is twee. Dat Vondel de klassieken las en genoot en waardeerde, dat hij Aristoteles las en met kritischen zin doorvorschte, dat hij bewust of onbewust, als zijn eigen geest vaardig werd, gebruik maakte als bouwstof van wat hij geleerd had, wie zal het wraken; ook Shakespeare kende de Oudheid en als het hem behaagt, maakt hij gebruik van zijn kennis op een manier, zooals het hem en enkel hem goeddunkt. Maar in Vondel was het geloof aan de onwrikbare waarheid en waarde van wat de wetenschap zei, sterker dan het vertrouwen in de macht van zijn eigen genie. ‘Om in dezen treurhandel (van Jeptha nl.) nergens het leven, zijn voorbeelt, te bezwijcken, ververschten wij onze geheughenis met overlezen en herlezen van Aristoteles' en Horatius' dichtkunst en hunne uitleggers over de zelve stof, naemelijck: Robertellus, Madius, Lombardus, Scaliger, Heinsius en de voorrede van Huygh de Groot op Euripides vertaelde Fenisse, Castelvetro, Delrius en Strada, oock Vossius en Menardieres, die beide, elck om het wackerste d'een in Latijn, d'ander in Fransch, de schouburgh, het worstelperck der menschelijke hartstoghten helpen opbouwen.’Ga naar voetnoot1) En dan te weten, dat dit reine, heerlijke genie slechts had te luisteren naar zijn eigen stem! Neen, zoo als Vondel van de Ouden geleerd heeft, is het voor hem een vloek geweest. Er is nog een andere uitspraak in dat vierde deel van Kalff, waarover ik iets wensch te zeggen. Dit over den Spaanschen Brabander: ‘Wat helpt het hem (Breero n.l.), dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijne maatlooze rederijkersverzen hier en daar afwisselde met gebrekkige alexandrijnen? Daarmee bedekte hij de technische onvolkomenheid van zijn stuk niet. Een geheel kan men het kwalijk noemen; Breero heeft wel allerlei Amsterdamsch leven en gebeuren bij de genationalizeerde kern gevoegd, niet daarmede weten samen te smelten.’ En verderop: ‘Toch staan ook in dit literair kunstwerk naast schitterende verdiensten ernstige gebreken; een schoon geheel is het niet.’ (IV, 169 en 170). Ik zou bijna zeggen - als zoo iets ooit te zeggen was - | |
[pagina 503]
| |
de Spaansche Brabander heeft geen enkel gebrek, is volkomen zooals hij wezen moet en zooals het genie van den kunstenaar hem gewild heeft, gewild, door den drang van zijne visie, zonder dat hij zich zelf er misschien rekenschap van gaf. Zeker, als we met zelfs zeer ruim gehouden eischen komen aandragen, waaraan een tooneelspel moet voldoen, om tooneelspel te mogen heeten, als we aannemen, wat Breero zich zelf wel wijsmaakte, dat hij om de menschen tot de deugd te brengen, iets fabriceeren wou, dat op een blijspel leek, zooals hij er eenige kende, dan zijn er onbetwistbaar tal van bezwaren. Maar laten we nu toch eens alle gedachte van eisch of regel of voorschrift aan den kant zetten, ons eenvoudig geven aan die saprijke schildering van het leven. Laten dat maatlooze rederijkersverzen zijn of gebrekkige alexandrijnen, best, het zij zoo, maar is die taal niet goed? Niet raak, niet frisch, niet levend, niet kleurrijk, niet beeldend? En als het dan geen tooneelstuk heeten mag, welnu noem het dan geen tooneelstuk, noem het met geen naam, breng het onder geen enkele rubriek, maar ik vraag u, is wat daar ligt, wat daar klinkt in uw ooren, wat daar verrijst voor uw verbeelding, niet van het begin tot het eind levende, pure schoonheid? Het leven te schilderen zooals het was om hem heen, dat was toch Breero's eenige passie. Hij doet wel, of hij een drama maken wil, maar hij heeft toch te klaarblijkelijk maling aan alle tooneelwetten. Neem het Moortje, waar hij een bekend klassiek voorbeeld volgt: ‘Al dus praatende, siet, so quam ick inde Hal’. En laat nu het drama maar drama, ge krijgt de markt en hallen-scène's. Wie zou ze willen missen om een wet of regel? Een eind verder een teekening van de Amsterdamsche rederijkers, geheel buiten de handeling; in het vierde bedrijf zonder eenige noodzaak de schildering van een dronkemanstooneel. En het laatste bedrijf schenkt ons die prachtige wandeling van Lambert over het ijs, met al zijn waarneminkjes en overweginkjes (2878-2995). Zou iemand nu heusch den moed hebben van te zeggen: die wandeling moet er uit, die hoort daar niet, bij een opvoering moet ze liever wegblijven? Toch heeft ze niets met de handeling te maken en maakt ze het Moortje als ‘normaal’ blijspel minderwaardig. | |
[pagina 504]
| |
Maar ieder ziet het immers, dat Breero slechts leeft in zijn brandende passie om te schilderen de volle eenvoudige realiteit zooals ze zich onder allerlei vormen om hem heen voordoet. Aan dien onweerstaanbaren drang van zijn genie heeft hij in zijn ‘Spaansche Brabander’ gehoorzaamd zonder eenig voorbehoud. Er is zoo goed als geen handeling. Het draadje Jerolimo-Robbeknol komt in ieder der bedrijven even voor den dag, het simpel avontuur der beide helden geeft aanleiding tot typische uitbeelding, maar och dat verhaaltje is den auteur niets, hij geeft zich zelfs de moeite niet om den tekst dien hij gebruikte veel te wijzigen, hij neemt gansche brokken van het kleine novelletje woordelijk over. Maar daar naast, daarom heen! In het eerste bedrijf: de straatjongen, Floris de hontslager en de drie patriotten, waaronder we typische oude kerels hebben te verstaan, van ouder tot ouder Amsterdammers en in hun armoed samengegroeid met hun stad. Eerst die machtelooze woede van den ouden Floris tegen den scheldenden jongen. En hoor dan dat gepraat als een rustige kabbeling van water, dat stil geleuter over nonsensige zaken, dat kneuterig genot in vieze moppen, dat altijd maar lachen en keuvelen over de zotheid en leegheid van het leven, dat losschieten over anderen hun doen en laten, dat ras op den teen getrapt zijn, en daardoorheen, die eenige onwankelbare levenswijsheid in den mond van Floris: Ick ga 's nachts wel met de graafmaker in een kuyl van twintigh doon.
Ick deynck: sta ick in 't rolletje,
Zoo zal 't oock kosten mijn bolletje,
En staamen in 't rolletje al heb je al de kruyen, drooghen van de stadt
Ten baat gheen lieve moeren: men moet voort, al hadmen een bort veur 't gat.
Daartegenover aan het slot van het bedrijf die prachtscène van de knikkerende jongens in hun onbezorgde jonge kracht, hun jonge jeugd, opvliegend in fellen twist, tot aan het eind hun onmeedoogende lust tot kwellen, zich in ratelende scheldwoorden weer uitstort over den machteloozen ouden Floris. Is uit die tegenstelling geen eenheid gegroeid? | |
[pagina 505]
| |
Daarna komt de aangrijpende pracht van de snollen-scène, die het tweede bedrijf vormt. In den oorspronkelijken Lazarillo wordt het verschijnen van de snollen en haar vluchtige kennismaking met Jerolimo in een regel of wat meegedeeld. Die aanraking met Jerolimo is door Breero uitvoerig, breed uitgewerkt, uiterst geestig geteekend, en het is immers duidelijk, dat hij er niet over dacht een juiste verhouding te bewaren tot het geheel. Hij wou hier nu eens een mooie prent teekenen van het leven van dat onbezorgde kortkielde volk. En hij begint. Laat ik u een regel of wat overschrijven:
Trijn.
Neen by gut, Trijn, dat ware nobele basen,
O ze kannen een kan lustich werpen door de glasen
En vangense buytenshuys; de jonckste was een lanst,
Gants lyden, ick heb mijn buyk nu iens vol edanst.
Waarachtigh 't was een geest, bij men sy, gants wongden,
Ick haat de droogh-nappen, die gierighe hongden,
En ick prijs werentich een rijcke, milde pol;
Ick segh nogh: O die knecht ken omgaan met nen snol!
Maar Annetjen, segtmen iens, wat isser wel op eloopen?
An.
Een moye Spaanse mat; daar wil ik wat moys om koopen,
Eert door de ving'ren druypt; is dat niet best, Trijn Jans?
Heer, ick heb sulcken sin in klickersGa naar voetnoot1) op zijn Frans,
Ick worder schier wilt om, als ickse maar hoor kraacken,
Ick seghje dat, ze souwenme wel gaande maacken;Ga naar voetnoot2)
Maar Trijntje, wat kreeght ghy?
Trijn.
Een halve pistelet.
Ick heb nou lestent wat goets, wat snuysteringhs verset;
Daar is mijn lommertceel, leest, hoe veel moeter wezen?
Daar staan ze voor u, de meiden, in twee drie rake lijnen, in haar prachtige grof-zinnelijkheid, haar drift naar uitbundige lol, naar drank en eten, maar tevens in haar geldzucht, haar drang naar opschik en pronk, en toch altijd armoe troef; het geld stroomt tusschen de vingers weg en de | |
[pagina 506]
| |
lommerd is de vluchthaven. En dan in losse, jolige praat altijd maar opsnijden over avonturen in het leven, tot plotseling komt die omkeer in toon, dat deftige, netjes spreken, dat liefdoen, als ze meenen door een snuiter, waarvan wat te halen is, te zijn aangesproken. Ick bid ou Majesteit, haar zoo laagh te verneeren,
Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren,
zegt Jerolimo vol Brabantsche gracie, en dan daarop: Dees bede niet alleen sy u gheconsenteert;
Maar wij houden daar toe ons grootelijcks vereert,
Zoo wel door u persoon als door u reverency.
Maar als het blijkt, dat er niets te verdienen is, terstond die overgang, de striemende woorden van de teleurgestelde handelsspeculatie: Gaat heen, gij kalen neet!
Van een aandoenlijke luchthartigheid zijn de beide verhalen, hoe Trijn en An in het groote gild gekomen zijn. Hoe innig en krachtig is die eerlijke blakende zinnenlust, die aan geen intooming denkt bij de natuurlijke eischen van het leven, in vaste contoeren uitgebeeld. Dit tooneel staat in waarde gelijk met het beste werk van een Steinlen of Toulouse-Lautrec. En zooals een Steinlen een even hevige ontroering van opperste kunst kan wekken als een Velasquez of een van Eyck, zoo staat dit snollentooneel ook als opperste kunst naast het beste van Vondel. Eymael, die, in deze periode van griezelige kuischheidskomedie, die ons geslacht moet doormaken, in zijn inleiding op Trijntje Cornelis zoo weeig-dwaas met de kuizigheid coquetteert, Eymael, die in de leuke, loszinnige Trijntje waarachtig nog een zedelijke strekking weet te ontdekken, stelt dezelfde Trijntje in oorspronkelijkheid, techniek en karakteristiek ver boven den Spaanschen Brabander. Techniek? Men weet hoe ik daarover denk. Maar die stukken zijn immers niet te vergelijken. Trijntje is toch niet meer dan een uiterst grappige geschiedenis, een ietwat scabreuze mop voor de bittertafel, geestig en raak in volle realiteit uitgebeeld door een groot kunstenaar en daardoor geworden een kunstwerk van beteekenis. Wat wil men praten van | |
[pagina 507]
| |
karakter tegenover het algemeen menschelijke, het forsche breede, het innig levende in de patriotten, in An en Trijn, in de spinsters van het derde bedrijf, die tot een lugubere groteskheid stijgen, welke aan Goya denken doet; hoe leeft in het beurtelings fel schelden en tieren en het doelloos kwijlkletsen dier vrouwen het hol goore, het schiftende van het leven; hoe hooren we in dat alles tenslotte het stadsleven als het ruischen en klateren van het zwellende water, waarover de kletterende kleuren zwiepen in grauwe en fel zilveren lichtingen. En zou daar die niet meer dan leuke, joviale mop van Trijntje boven staan? Het karakter der groote eenheid van den Spaanschen Brabander is dit: Querido en me dunkt anderen voor hem, hebben het ook al ongeveer zoo gezegd, heeft naar aanleiding van den liederdichter Breero een paar juiste dingen geschreven: ‘Alles fonkelt aan hem. En toch is er zoo'n tragische bezinning soms tusschen zijn driesten, schellen jubel. Achter zijn schuimenden roemer treurt vaak de ineengezonkene, in wien de smart van het afgewezen minnaarschap knaagt. Dan is hij verdoofd onder het taveern-rumoer en hoort hij het vertier en klakkerend geraas op de kroegbanken en stoepen als een verwildering van malle menschen om hem heen. Dan plòts schiet hem heete leut-drift in den joligen kop, breekt hij los in zijn zwierigste pronkerigheid’Ga naar voetnoot1). Niet enkel de smart van een blauwtje was het, neen Breero kende dieper smart, hij voelde het treurige onvoldane van het leven en hij verdoofde het met zijn vroolijken lach. Wat hij zóó lyrisch ontboezemde in zijn liedjes, heeft hij in den Spaansche Brabander tot een groot objectief geheel verwerkt. De droeve weemoed, de bittere misère van het leven gaat door die allen, Floris en de patriotten, de snollen, de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en heel die bende van officieele gezaghebbers, ze staan daar allemaal om uit te drukken het miserabele, troostelooze; door en over alles en allen klinkt de lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht. Dit is voor mij ten slotte de hoogere eenheid, waartoe Breero bewust of onbewust in zijn Spaansche Brabander | |
[pagina 508]
| |
gekomen is. Zoo kunnen we dit werk zien als een geheel, waarin al die schijnbaar onsamenhangende tooneelen zich vereenigen en oplossen. Zoo staat voor mij, naast het beste van Vondel, naast zijn Lucifer en Adam of wat men kiezen wil, hoe verschillend van aard ook, de Spaansche Brabander in intacte schoonheid.
Terwijl ik me daar wat warm maak over de esthetísche waardeering van een paar onzer meesterstukken, zie ik Prof. te Winkel met een vermanenden glimlach toekijken, met een gezicht dat uitdrukt: Daar heb je het nu al! en lichtelijk verstoord klinkt het ten slotte van zijn lippen: ‘Tegen deze vermenging van onwetenschappelijke letterkundige kritiek met zuiver wetenschappelijke geschiedschrijving onzer letteren ben ik dertig jaar geleden voor het eerst met nadruk opgekomen, en ook later heb ik er zoo nu en dan het harnas tegen aangeschoten, en niet zonder goed gevolg, zooals ik dankbaar erken. Toch is, naar ik bemerk, mijn pleit nog niet volkomen gewonnen, en schijnt het, alsof de letterkundige critiek, de voordeur uitgezet, in den laatsten tijd de achterdeur weer is binnengeslopen, zoodat ik mij nu wel verplicht zie, opnieuw mijne denkbeelden hierover uiteen te zetten en daarmee het wetenschappelijk karakter eener wetenschap te handhaven, die anders weer gevaar zou loopen, in aesthetisch geliefhebber of, wil men liever, gephilosofeer onder te gaan’Ga naar voetnoot1). Hier heeft een schromelijke vergissing plaats en het is maar het best, dat we dadelijk even op de zaak ingaan. Professor te Winkel is een zeer verdienstelijk man als taalgeleerde en geschiedvorscher. Dat hij ooit, buiten de grenzen van een enkele dissertatie misschien, eenigen invloed gehad heeft op de al of niet aesthetische waardeering van kunstwerken in ons land, is mij nimmer gebleken. In de lange jaren, dat hij zich reeds aan de philologie wijdt, heeft hij echter heel wat verzameld en opgehelderd, menige zeer bruikbare studie aan de wetenschap geschonken. En dit zijn mooie boek: De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde is daarvan het jongste bewijs. Het grondig resultaat van al zijn rustige, diepgaande nasporingen heeft hij | |
[pagina 509]
| |
hier, wel geordend en gerangschikt voor ons verzameld, tal van feiten, die misschien tot nog toe enkel in de college-kamers zijn gehoord, liggen thans in een goed samenhangend geheel onder het bereik van alle philologen. Niemand, die zich met de wetenschappelijke studie van taal en litteratuur bezighoudt, niemand, die op dit gebied een eenigszins wetenschappelijk examen heeft af te leggen, zal dit boek kunnen missen. Doch zelfs voor wijder kring wordt het een nuttige vraagbaak. Waar Kalff in zijn geschiedenis den inhoud van de letterkundige werken, die hij bespreekt, soms slechts met een enkel woord aangeeft of bekend veronderstelt, daar geeft Te Winkel van die werken bijna geregeld een nauwkeurig, in koele, rustige termen gesteld overzicht van den inhoud. Men begrijpt het gemak van een dergelijke inrichting. De journalist zit aan zijn ‘Brieven’; zijn fantasie voert hem toevallig naar den Lanseloet van Denemarken. Hij schrijft, schrijft. Pas op, laat hij zijn neus niet voorbij praten. Er zijn er toch altijd nog wel eenigen die het merken. Hoe zat dat ook weer in elkaar met dien Lanseloet. Even Jan Te Winkel opslaan. Hij vertelt u zeer betrouwbaar het heele geval. Zoo de kriticus; hij zit aan zijn essay, hij staat plotseling voor een vergelijking met Hooft's Granida. Ja, hij heeft het voor jaren gelezen op het gymnasium, maar hoe was het ook precies weer? De ontwikkelingsgang is een zeer nuttig en leerzaam boek. Als Prof. Te Winkel er toe kan besluiten om in een flink afzonderlijk deel de voornaamste bewijsplaatsen voor zijn meedeelingen te vermelden en dan de beloofde registers er nog aan toevoegt, dan zijn zekere kringen een prachtwerk rijker geworden, om eens in de officieele recensie-termen te vervallen. Men zal echter eveneens begrijpen, dat over dit boek, in een tijdschrift, dat zich wijdt aan het overzien en leiden der groote stroomingen in het geestesleven van eigen stam en van de menschheid, weinig te zeggen valt. Over de meer of mindere juistheid van eenige feiten en jaartallen kan gevoeglijk in de vaktijdschriften worden gedebatteerd. Edoch dit boek heeft een inleiding, op zichzelf een zeer lijvige brochure. En met die inleiding plaatst de auteur zijn eigen werk op een geheel ander plan dan waar het hoort; | |
[pagina 510]
| |
die inleiding is rijk aan - vergissingen. Bovendien, uit een voorrede vóór de inleiding blijkt duidelijk, dat de schrijver zijn boek bestemd heeft voor den bekenden ‘beschaafden leek’, zoodat we verplicht zijn een en ander nader te beschouwen. O, ware die inleiding nooit geschreven! In die inleiding dan deelt Te Winkel ons mee, dat hij zooveel jaren vertrouwden omgang met schrijvers en kunstwerken uit zoovele eeuwen gehad heeft; dat hij veel over kunst heeft nagedacht en nu zijn denkbeelden over aesthetiek een vasten vorm wenscht te geven. Daaraan wenscht hij een ‘theoretische beschouwing van de litteraar-historische geschiedschrijfkunst’ toe te voegen. Hij begint die beschouwing met een donker tafereel uit vroeger dagen, zelfs nog uit den tijd van Jonckbloet's Geschiedenis der midden-Nederlandsche Dichtkunst, toen het domme publiek geloofde, dat voor onze letterkundige geschiedenis ‘wetenschappelijke beoefening uitgesloten was en alleen van letterkundige critiek sprake kon zijn.’ ‘En wie hadden toen - zooals meestal en nog - de critiek in handen? Mislukte kunstenaars of halfkunstenaars vormden de groote meerderheid der critici of tijdschriftrecensenten, die iedere maand plichtmatig het hunne zeiden over de pas verschenen boeken en op dezelfde manier ook schreven over onze oudere schrijvers, wanneer deze toevallig aan de orde kwamen. Dat kon toch geen wetenschap heeten, meende men, en te recht. Nu ontkent natuurlijk niemand, dat er ook hoogst begaafde critici zijn opgetreden, die met veel vernuft fijne opmerkingen maakten over juist verschenen of reeds veel vroeger uitgegeven dicht- en prozawerken, deze zorgvuldig ontleedden en daaraan aesthetische beschouwingen vastknoopten, die het publiek tot aesthetische waardeering (of veroordeeling) opvoedden. En wie zal daartegen bezwaar hebben?’ Geel, Drost, Potgieter, Bakhuizen, Huet, Pierson, Vosmaer, Van Vloten! De rust uwer geesten zal niet worden verstoord. Het mag van Te Winkel. Gij hebt ontleed, trachten door te dringen diep in den geest van het werk van voorzaat en tijdgenoot, gij hebt in krachtige, schoone, levende taal uw ideeën verkondigd, gij hebt ernstig beproefd de waarde van het nieuwe te bepalen voor heden en toekomst, gij hebt uw land en uw kunst willen vooruitbrengen, opstuwen tot glorierijke hoogte, weest | |
[pagina 511]
| |
gerust. Het mag! Sympathie heeft Professor er wel niet voor, maar toch geen bezwaar. Hij vindt de zaak heelemaal niet erg en hij zal het u niet lastig maken. Hoor hem verder: ‘Daar nu de boekenmarkt ruim is voorzien en wij toch niet alles kunnen of willen lezen wat er gedrukt wordt, is het voor ons van practisch belang, betrouwbare boekbeoordeelaars te bezitten, die ons aanwijzen, wat wij van dit of van dat werk te verwachten hebben, en die het ons dus gemakkelijk maken voor onze lectuur eene keus te doen. Te beter is het, wanneer zij hunne beschouwingen ook weten te schrijven in aantrekkelijken stijl, die ook van eigen kunstvaardigheid getuigt, en ons stof geven tot nadenken over het wezen der kunst. Alleen zou ik het, ter bevordering van de belangstelling in onze letteren gewenscht achten, dat zij zich bepaalden tot in het licht stellen der verdiensten van de h.i. deugdelijke werken, en zich onthielden van afkeuring en allermeest van spot, omdat daardoor zoo licht minachting voor litteraire kunst in het algemeen wordt gekweekt.’ Men ziet het, Zijn Hooggeleerde is royaal. De ciritici mogen, waarachtig ook dat mag, een aangenamen stijl schrijven en ze mogen zelfs Te Winkel tot nadenken brengen. Dus Van Deyssel, Verwey, Kloos, Querido, Scharten, Nouhuys en zoo vele anderen, schrijft rustig en lustig onder het hooge patronaat; schrijft uw ideeën over kunst en volk, tracht te doorgronden en te doorvorschen, maar als Professor het zeggen mag, niet zoo raar doen, nietwaar, niet zoo uit je slof schieten! Dus Querido, kerel, jij bent de rumoeigste wel zoo wat in de laatste jaren, neem er nou nota van! Je ziet, Te Winkel is de kwaadste niet. Hij laat heel wat over zijn kant gaan. Laten we dan allen samen in minnelijken vrede leven. Doch éen ding moet ge in het oog houden, maakt u niet veel illusies van de stroomingen van uw tijd, hun wording uit het verleden te kunnen begrijpen, de kunst van uw tijd verder te kunnen brengen; meer dan een spoorboekje zijt ge toch niet in de letterkunde van uw land. Hoort slechts: ‘Zulk eene critiek evenwel is geene wetenschap, al heeft zij naast de wetenschap recht van bestaan. Zij heeft het practisch doel, de geestverwanten onder het publiek op het beste te wijzen, dat er naar haar smaak en oordeel gelezen kan worden, maar staat even ver van de wetenschap af, als de reisgids, | |
[pagina 512]
| |
die ons aanwijst, op welken tijd en hoe wij het best per spoor, per boot of per tram (Ge ziet, Professor geeft keuze. P.) de plaats onzer bestemming kunnen bereiken (van de wetenschap afstaat? P.) en evenals deze reìsgids telkens zal moeten worden gewijzigd naar de verandering in de inrichting der reisgelegenheden, zal ook de critiek zich telkens naar den aard der uitkomende werken en den veranderlijken smaak van het publiek moeten richten om niet ten slotte het vertrouwen te verliezen.’ Wat zegt ge daarvan, van zoo'n wisselwerking tusschen kritiek en publiek! Dit stemt tot deemoed, nietwaar? Gij die u de koninklijke leidster waant, gij, richt u naar het publiek, anders vertrouwt het u niet. Het meest onwrikbaar logisch betoog, de meest gloeiende geestdrift, het geeft u alles niets, praat het publiek naar den mond, of gij kunt uw matje wel oprollen. En dat publiek? Welk een fijn publiek, dat eischt: Zeg me wat ik graag hoor, anders vertrouw ik u niet. Wat moet die Te Winkel het publiek verachten. Zelfs na het verschijnen van Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, ‘waarbij toch reeds dezelfde historische methode gevolgd was, waardoor de staatsgeschiedenis al lang als een vak van wetenschap was erkend’, werd het niet zooals het wezen moet, in Holland. Immers Jonckbloet gaf nog aesthetische kritiek, net zooals vroeger de historieschrijvers ethische kritiek gaven over staatslieden, oorlogshelden enz. En de wetenschap behoort buiten kritiek te staan, zij geeft de feiten zonder meer. Ziehier wat voor Te Winkel ten slotte het ideaal van de historiographie is: ‘Algeheele afwezigheid van appreciatie zou iets bovenmenschelijks zijn en zeker ook niet door den lezer van het geschiedwerk worden verlangd. Ook kan een enkel goed- of afkeurend woord in gevallen, waarin meeningsverschil niet waarschijnlijk is, door zijn beknoptheid beter middel tot kenmerking zijn, dan eene uitvoerige beschrijving, en daarom niet slechts verschoonbaar, maar zelfs verkieselijk. Iets anders echter is het, zich als geschiedschrijver tevens de taak te stellen, over ieder kunstwerk een aesthetische, over iedere zedelijke daad een ethisch oordeel uit te spreken. Moge het voor dezen of genen leek misschien van belang zijn te weten, of de geschiedschrijver zelf b.v. den moord op Willem van Oranje verfoeit als | |
[pagina 513]
| |
een laaghartig gruwelstuk of verheerlijkt als een Gode welgevallige daad, de man der wetenschap kan dat oordeel gemakkelijk ontberen, leest het zelfs met zekeren argwaan en is volkomen tevreden, wanneer hem maar alle bijzonderheden van den moord nauwkeurig worden meegedeeld en, zoo mogelijk, tevens wat daarbij in den geest van den moordenaar en van de vrienden des vermoorden is omgegaan.’ We weten natuurlijk best, waar Professor te Winkel met zijn kritieklooze historieschrijving heen wil. Hij laat ze voor den leek wel een beetje te veel voorkomen als een uitvinding van zich zelfGa naar voetnoot1). De door hem bedoelde methode is natuurlijk de eenige ware voor iederen vakman, die in een boek feiten zoekt, stof voor zijn eigen onderzoek of studie. Ook is het een zegen, dat heel die schare van volhardende, ijverige zoekers van feiten en het uiterlijk verband er tusschen, geleerd hebben ons van hun aesthetische opmerkingen te verschoonen. Maar het is wenschelijk, dat deze geleerden hun positie gevoelen, dat ze doordrongen zijn van het groote verschil, dat er bestaat tusschen het vlijtig verzamelen en ordenen van feiten, het daaruit trekken van conclusies en het vaststellen van den uiterlijken stand van zaken, aan den eenen kant en aan den anderen het doordringen in den geest van een kunstwerk, trachten te doorgronden, wat daar getrild heeft, wat daar in siddering geleefd heeft in de ontroerde ziel van den kunstenaar, trachten uit te beelden in een vorm die pakt, wat men met heel zijn verstand, met heel zijn hart heeft kunnen begrijpen en voelen van de schoonheid, die daar leeft. En het past den geleerde bescheidenlijk te overwegen wat hooger en nobeler geestesarbeid is, en zich te behoeden voor eigenwaan en pedanterie. Uit wat ik hier aanhaalde hebben we in ieder geval wel voldoende kunnen begrijpen, hoe we Professor's verklaring aangaande zijn jarenlange vertrouwdheid met kunst en kunstenaars hebben op te vatten. Die vertrouwdheid is een vertrouwdheid der oppervlakte, der uiterlijkheden. | |
[pagina 514]
| |
Het doet mij werkelijk leed, dat ik tegenover een zoo hoogst verdienstelijk geleerde als Te Winkel onaangename dingen moet zeggen, maar het gaat toch heusch niet aan om dergelijke - laten we maar zeggen naïeve dwaasheden over kritiek en wetenschap in een boek als De Ontwikkelingsgang, dat in veler handen komt, ongehinderd voorbij te laten gaan. ‘De geschiedschrijver der letteren behoeft geen scheppend dichter te zijn, maar hij moet als het ware passief dichter wezen, sympathisch meedichtend met den poeet, dien hij in zijn geschiedtafreel wil laten optreden. De geheele stof van zijn werk moet aesthetisch door hem gevoeld zijn’, zegt Te Winkel elders in zijn inleiding. Hebben we hier niet een allertreurigst geval van zelfverblinding in het feit, dat Te Winkel na het stellen van dien eisch zich aan het schrijven van zijn boek durft te zetten. Denk u Te Winkel den Adam in Ballingschap, den Max Havelaar of de Beatrys sympathisch meedichtend! Heeft iemand van een dergelijk verborgen dichterschap bij de lezing van De Ontwikkelingsgang iets gemerkt? Hij spreke. Te Winkel heeft in zijn boek eenvoudig ‘alle bijzonderheden van den moord nauwkeurig meegedeeld,’ dat heeft hij uitstekend gedaan over het algemeen en daarom is zijn boek een nuttig, bruikbaar boek, voor wie wetenschap zoekt, maar - en dat is de groote vergissing - niet als leerzame en tevens aangename verpoozing voor den leek. Wie zijn toch eigenlijk de leeken, die zulke boeken over litteratuur lezen moeten en zoeken zullen? Dat moeten toch menschen zijn, die getroffen werden door de schoonheid. Advocaten, vischhandelaars, notarissen, artsen, architecten en zoovele anderen, druk in de practijk van het leven, die door natuurlijken aanleg of in hun jonge jaren op school onder goede leiding Vondel en Hooft en Breero en Wolff en Deken en wat van de middeleeuwen hebben leeren verstaan; bij wie dat doorgewerkt heeft; in verloren oogenblikken slaan ze zoo'n werk weer eens op. En Royaards is gekomen, heeft hun de schoonheid van Lucifer, Adam, den Gijsbrecht laten zien, de Rotterdamsche onderwijzers hebben hen in verrukking gebracht voor een ongekende wereld van schoonheid, toen ze kwamen met Esmoreit en Lanseloet en Mariken. Telkens weer worden ze geroerd en getroffen; | |
[pagina 515]
| |
dat alles wordt voor hen een schoone tuin, een wandelpark, waar hun geest zich nu en dan vermeien gaat. Ik kan me voorstellen, dat bij de weinigen, die er zoo zijn, ten slotte eenigen wel eens wat meer over die dingen willen weten, behoefte gevoelen er zich rekenschap van te geven, hoe dat alles is geworden, welke krachten daar hebben gewerkt, door welke gistingen die schoone wereld is ontstaan. Zij wenschen tot klaarheid te komen bovenal van hun eigen schoonheidssensaties, te weten, of anderen ook voelen, wat zij voelen, of er misschien nog breeder kijk, nog liefdevoller omvatting mogelijk is. Geef nu zoo iemand - en dat zijn toch de ware ‘beschaafde leeken’ zou ik zoo denken - geef zoo iemand De Ontwikkelingsgang in handen. Hij heeft de Esmoreit zien spelen en voor zich zelf gelezen, ook de andere abele spelen. Wat vindt hij! Een vermoeden over den Franschen oorsprong der stukken en een overzicht van den inhoud in koele, strakke termen. Ja, dat alles wist hij wel. Maar hij wou die dingen zien op de plaats die ze innamen in het leven van het middeleeuwsche volk, hij wou er zich meer innig vertrouwelijk thuis in gaan voelen en de schoonheid, het heerlijk mysterieuse, de naieve bekoring, die hem gevangen houdt, daarover wou hij eens wat hooren van den man, die zijn gansche leven onder deze dingen verkeeren mocht. En wat leest hij? Enkel dit, kort en bondig: ‘De intrige daarin is nog weinig ontwikkeld, zelfs eenigermate kinderachtig, karakter-teekening moet men er evenmin in zoeken, maar de handeling is tamelijk levendig, het gesprek onderhoudend en niet zonder gevoel of hartstocht, een enkele maal ook werkelijk poëtisch’ (I. 95). Ziedaar de resultaten van de kritieklooze historiographie, de wetenschappelijke. Of, de leek is gepakt door de gloedvolle, hartstochtelijke taal van Anna Bijns; hij heeft heel Bogaers' editie zitten doorblaren en hier en daar is hij geboeid, aangegrepen door de felle woorden van haat en passie, heeft hij gelezen met ingehouden adem; of hij heeft glimlachend toegeluisterd, waar de bagijn hem vertelde van het leven in de kloosters, kleine guitige scènetjes teekenend. Wat vindt hij bij Te Winkel over deze ‘begaafde vrouw, wier refereinen tot het beste mogen gerekend worden, wat de 16e eeuw op het gebied | |
[pagina 516]
| |
der poëzie heeft opgeleverd’? (Ontwikkelingsgang I, 230, de cursiveering is van mij. P.) Wat historische feiten, wat korte citaten uit de refereinen, die de leek zelf al gelezen heeft, en deze waardeering, die bovendien nog in de zonderlingste tegenspraak is met den één pagina te voren toegezwaaiden lof: ‘Dat zij eene levendige, hartstochtelijke natuur had, blijkt uit hare refereinen duidelijk genoeg (jawel, dat had onze leek dan ook al wel begrepen P.), maar dat die hartstocht zich in “meer suers dan soets” openbaarde is even duidelijk. Ook zijn alleen hare strijdgedichten van litteraarhistorische beteekenis: de andere treden van zelf meer op den achtergrond, omdat Anna Bijns als kunstenares zich in niets van haar tijdgenooten onderscheidt.’ (I 231). Nu hoop ik, dat ik me geen verkeerde voorstelling gemaakt heb van den ‘beschaafden leek’, maar dit is zeker, als ik de plank niet heb misgeslagen dan kan het boek van Te Winkel in zijn wetenschappelijke dorheid hem slechts ontnuchtering brengen. Men mag toch niet verwachten, dat iemand, die rijk geworden is in de suiker en nooit zich met litteratuur heeft bemoeid, op zijn Velper villa zegt: zie zoo, nou ga ik eens Nederlandsche litteratuur leeren. De leek die zoo'n caprice had, gooit het boek van Te Winkel na de eerste bladzij in een hoek. Ik heb hierboven ongeveer te kennen gegeven, dat Te Winkel's ziel buiten kunst staat, dat hij alleen het uitwendige begrijpt, nooit geweldig is aangegrepen door de schoonheid en de kunstenaars ook niet ziet als een superieur ras van menschen, waarvoor hij gevoelens van innige dankbaarheid koestert. Mag ik dit nog eens even nader toelichten? Te Winkel geeft in een paar pagina's een werkelijk aardig overzicht van de herderpoëzie, vertelt van allerlei uiterlijke dingen, faunen en satyrs enz. En dan ontsnapt hem op eens dit zinnetje: ‘Dat die werkelijkheid een eenigszins sentimenteel karakter draagt, ook in den ongunstigen zin van het woord, valt wel niet te ontkennen, maar overdrijving is nu eenmaal het zwak der poëzie’ (I 385). Is dit de sympathisch meedichtende? Is dit ordinair burgermansfrasetje gevloeid uit de pen van hem, die zijn gansche leven met de kunst vertrouwd is omgegaan? Is het niet of ge een gepasporteerd onderofficier hoort, die het tot | |
[pagina 517]
| |
commis-voyageur heeft gebracht: Die poëeten hebben alevel toch altijd wat raars! 't Zijn beste kerels, maar overdrijven doen ze allemaal. Dat is de'r zwak, zie je, maar anders ik mag ze wel, hoor. Zeker, de dichters overdrijven. 't Is volkomen waar, Te Winkel, maar wie dat op zoo'n burgermansmanier zegt, geeft blijk, dat hij niet het minste besef er van heeft, wat dat overdrijven eigenlijk is. Zeer sprekend is in dezen ook de apotheose, die Hugo de Groot ten deel valt (II 14-18) in een boek, dat enkel kunstgeschiedenis wil geven (II, 509). ‘Geen onzer voorvaderen meen ik onrecht te doen door hem den grootsten man te noemen, dien Nederland ooit heeft voortgebracht. Als een wonder van vroegtijdige ontwikkeling, scherp verstand, verrassende vinding en veelzijdige kennis op het gebied van alle geestelijke wetenschappen staarden zijn bewonderende tijdgenooten hem aan en is hij nog bij het nageslacht bekend’. Ik mag me tot mijn spijt geen oordeel aanmatigen over De Groot. Na al wat ik over hem las, geloof ik gaarne, dat hij werkelijk tot de zeer grooten in de geschiedenis van het menschelijk denken behoort. Doch is het niet zonderling van den grootste te spreken in een land, waar ook een Rembrandt, een Spinoza, een Vondel hebben geleefd, waar in zoo zeer verschillende richtingen grootheid bereikt is; is het niet zonderling, dat de man, die ons in zal leiden in de kunst, in de wereld van gevoel en mysterie, in de wereld, waar de klare lichtschittering der dichterlijke inspiratie straalt, dat deze man zoo verrukt is over het verrassend vernuft en de veelzijdige kennis van den grooten jurist en het zoo belangwekkend vindt, dat een latijnsch gedicht van De Groot tot zelfs in het Arabisch is vertaald. Vernuft en kennis, o het is veel, maar het zijn niet de voornaamste gaven van den dichter. Doch laten we terugkeeren tot de Inleiding. Die goede honderd pagina's bevatten verder meedeelingen over dichtsoorten, kunstsoorten, rijmsoorten enz., alles zaken die nu niet bepaald uitsluitend het resultaat zijn van het nadenken over deze onderwerpen. We kunnen hier op deze dingen niet verder ingaan. Laat ik eindigen met het slot der inleiding, dat ons Professor Te Winkel nog eens in zijn volle humane naiveteit vertoont: ‘Hoe velen (der leeken nl.) hebben er | |
[pagina 518]
| |
niet het minste besef van, als zij b.v. over te grooten overvloed van namen klagen, wanneer zij er vijftig lezen, waarvan hun slechts twintig flauwelijk reeds van te voren bekend waren, dat de schrijver door ze te vermelden geen pralend bewijs van geleerdheid (ik cursiveer) heeft willen geven, maar integendeel eene proeve van groote zelfbeheersching heeft afgelegd, daar hij er in plaats van vijftig wel vijfhonderd had kunnen noemen, maar zich met zorgvuldig overleg bepaald heeft tot hetgeen strikt noodig was om een waren indruk te geven van het werkelijk letterkundig leven dat hij te schetsen had.’ (I, CVII). Men ziet het, Faust- Te Winkel zegt niet tegen zijn Gretchen: Namen ist Schall und Rauch! Is dit slot niet het summum van hooggeleerde naïveteit en van de meest comische pedanterie tevens? Neen, voor het groote publiek moeten we een boek hebben met een ziel, een boek, dat met warmte, met een blik van verstandhouding tegemoet komt aan die velen, die door de schoonheid zijn geroerd, die zoeken naar hooger begrip en inzicht. Dat de basis van dit boek volkomen objectieve historische wetenschap behoort te zijn, spreekt van zelf; doch laat de schrijver daarop bouwen het luchtige huis zijner schoonheidssensaties, laat hij ons vertellen, wat hem diep trof, wat zijn toorn gaande maakte. De schrijver moet, zooals Te Winkel zelf terecht opmerkt, als kunstenaar de historie mee doorleven, als kunstenaar de werken doorvoelen. En een kunstenaar is iemand met een sterk sprekende individualiteit, iemand met liefde en haat, die hij wil, die hij moet uiten, die zijn geestdrift uitzingen zal over de visioenen van schoonheid, welke hem voorbij zijn gevaren, die zijn afkeer en verontwaardiging beide uitspreken zal, als hij laffen namaak en leege aanstellerij ontmoet. Hij moet kunstenaar zijn om te kunnen uitbeelden, om te doen leven de dichters en hunne werken voor de verbeelding van den lezer, om te kunnen treffen, diep in de ziel, door zijn rake woord, dat tot klaarheid brengt, wat vage twijfel was. Dat in zoo'n boek geen dwaasheden zullen voorkomen, moet men niet verwachten. Dichters overdrijven. Der dicht'ren erfgebrek. Te Winkel heeft ons nog zoo pas gewaarschuwd. Doch van zoo'n boek gaat een kracht uit, gaat leven uit. Zoo'n boek wekt in de harten van honderden bevrediging, | |
[pagina 519]
| |
vreugde en geluk. En dat doet de overigens heel nuttige kritieklooze objectieve historiographie zonder meer niet. Die werkt als een emmer koud water op den leek. Misschien zou Kalff zoo'n boek kunnen schrijven. Zijn zeven deelen zijn het niet, konden het niet zijn, omdat ze voor alles dienen willen als een repertorium van onze litteratuurhistorie, een boek vooral, waarin de vakgeleerde en de student zoo wat alles wat er over onze letterkunde te weten is, moet kunnen vinden. Maar dat neemt niet weg, dat zijn boek, ook zooals het daar ligt, oneindig veel meer lees- en genietbaar is, dan dat van Te Winkel. Naast wetenschappelijke volledigheid, wetenschappelijke betrouwbaarheid, wetenschappelijken ernst, waar we ook Te Winkel om prijzen konden, is er bij Kalff iets van dat andere, dat hoogere. Als hij getroffen is door schoonheid, verbergt hij het u niet; integendeel, het is zijn lust en zijn leven u op allerlei kleine trekjes, ook bij de meest vergetenen en verborgenen attent te maken, en omgekeerd hij geeft den prulpoëet wat hem toekomt. Waar Te Winkel, trouw aan zijn systeem, steeds even serieus blijft, kan Kalff vermakelijk met een stakkerd sollen. Wie er belang in stelt vergelijke b.v. eens wat en hoe beiden geschreven hebben over den 17de-eeuwschen dichterling Jan Zoet. Ook een vergelijking van wat beiden over de 17de-eeuwsche Zuid-Nederlanders zeggen is zeer leerzaam. Wat weet Kalff daar nog lieve dingen te vinden; op een zoo dor veld vindt hij nog altijd wel een zeldzame vergeten bloem (zie b.v. V, 382). Ook waar hij een geheele figuur of een bepaald werk gezien heeft in schoonheid, weet hij in krachtige, levendige taal zijn gevoel uit te drukken. Laat ik als een enkel voorbeeld citeeren, wat hij zegt over den bekenden bundel Proza van Potgieter: ‘Waar valt in ons proza van vroeger tijd een dergelijke bundel aan te wijzen? Oorspronkelijk was dit werk in hooge mate; voor Jan, Jannetje en hun jongste kind moge Potgieter eenige verplichting hebben aan Washington Irving's John Bull, wie beide schetsen vergelijkt, zal zien dat de Nederlander zijn eigen weg ging. De kracht van gevoel in deze novellen en schetsen, kracht ook van zuivere bondige pittige taal, komt scherp uit, indien wij er de teederheid tegenover stellen, waaruit | |
[pagina 520]
| |
de beelden van het blauwbessenvrouwtje en Hanna geboren zijn, en een beschouwing als die over het kind in De Ezelinnen. Naast die kracht en die teederheid zien wij mannelijken ernst, hoogheid van opvatting, gevoel voor het grootsche en verhevene. De degelijkheid is er overvloediger dan de bevalligheid; luchtigheid er vaker bestreefd dan bereikt. Voor uitbeelding vinden we niet zelden beschouwing; zekeren schuw voor realisme en voor het rechte woord op de rechte plaats; den auteur ook hier te vaak achter zijn personages; als gevolg daarvan iets eentonigs en vermoeiends; het gewrongene en de manier niet afwezig; daartegenover tal van mooie bladzijden en gelukkige tooneelen of grepen, statige schoonheid of stemmige bekoorlijkheid; nergens het alledaagsche of platte, overal ernstige, bewuste kunst’ (VII, 248). Zou zoo'n pagina kwaad doen aan de wetenschappelijke bruikbaarheid of de wetenschap blameeren? In Kalffs boek kan tot op zekere hoogte sprake zijn van stijl; die manier van uitdrukken kenmerkt zich echter nog al eens door iets slaps, gebrek aan durf, overdreven voorzichtigheid. Ziehier een voorbeeld. Over Huet sprekend schrijft Kalff: ‘Het schijnt (cursiveering van mij, P.) in het belang van ons volk, deze onvoorwaardelijke bewondering te vervangen door billijke doch vrijmoedige waardeering; onderscheid te maken tusschen de knollen en de citroenen onder Huet's geschriften; dankbaar te erkennen, hoeveel hij, als medestander van Potgieter en strijdend op eigen hand, heeft bijgedragen tot het hooghouden van het letterkundig peil ten onzent, het prikkelen en opscherpen der geesten, hoe menig fraai prozageschrift wij hem verschuldigd zijn, - doch niet voorbijzien of verbloemen, dat zijn toenemende vooringenomenheid tegen ons volk hem vaak heeft verleid tot onrechtvaardige oordeelvellingen’ (VII, 631). Ieder die dit in verband met het overige leest, voelt direct dat naar Kalff's heilige overtuiging Huet in de laatste vijf-en-twintig jaar door de ‘jongeren’ te veel is opgehemeld. Maar waarom dan schijnt? Waarom dan niet een kort en krachtig: Dat moet nou maar eens uit zijn met die Huetvergoding! Een uitspraak, die ik overigens geheel voor rekening van Kalff wil laten. Over het algemeen kan wat Kalff geestig opmerkte aan- | |
[pagina 521]
| |
gaande zijn zeventiende-eeuwschen collega Daniël Heinsius: Ook in dezen Leidschen professor stak een mensch (IV, 37), gevoegelijk ook van den auteur zelf beweerd worden. Hij is niet enkel de geleerde, die opgaat in titels en cijfers, wiens hoogste zelfbeheersching zich openbaart in het reduceeren van vijfhonderd namen tot vijftig; hij is een mensch met gevoel voor natuur, voor schoonheid in kunst en leven. En waar een zoo enorme massa onbeduidendheid moet verwerkt worden, komt vooral eenig gevoel voor humor te pas. Menige saaie pagina heeft hij weten te verlevendigen door een geestig woord, een schijnbaar onbeduidenden leuken draai: ‘Zelfs een modderschuit als Het kind van weelde of de Haagsche Lichtmis voerde een vlagje van moraal.’ (V, 317). ‘Niet zelden ook schept hij door zijn gewrongenheid en onnatuurlijkheid een duisternis waarin iets glimt dat, bij nader inzien, slechts rot hout blijkt.’ (IV 453). - ‘Van Starter te zeggen, dat hij buiten den waard had gerekend, is met het oog op zijne drinkliedjes en een flinke rekening van brandewijn te Franeker minder eigenaardig.’ (IV, 173). - ‘Koning Willem III noodigde hem persoonlijk uit, een gedicht te maken op den dood van Willem II en Helmers' Hollandsche natie voort te zetten - bijna schreef ik aan te breien.’ (VII, 431). Wanneer men dergelijke zinnetjes op zichzelf beschouwt, is de uitwerking er natuurlijk direct af en de lezer vraagt misschien verbaasd: Wat is daar nou aan? Doch in hun verband doen ze hun effect, verhoogen ze de rustige opgeruimdheid van den prettigen verteltoon. ‘Tusschen de Leidsche dichtgenootschappen en hem wordt het hommeles’ (VI, 55). Is dit niet het juiste, teekenende woord om de eigenaardige verhouding tusschen dergelijke partijen uit te drukken en zou Te Winkel's wetenschappelijke deftigheid het ooit uit de pen laten vloeien?
De indeeling van Kalffs werk in haar geheel kan mij niet bevredigen. De middeleeuwen zitten uitstekend in elkaar. De persoonlijkheid van den kunstenaar treedt in die periode nog weinig op den voorgrond. Het individu gaat op in de kerk en in zijn stand. De indeeling van de kunst en de kunstenaars naar de drie standen, de een wassend, de ander afnemend en de geestelijke kunst daar tusschen in is prachtig gevonden. Maar nu komt de Renaissance, deze | |
[pagina 522]
| |
bestaat voor een deel hierin, dat het individu ontwaakt, zich losmaakt van de massa; de persoonlijkheid doet zich gelden en bepaalt het karakter van een werk. Nu moet er natuurlijk een andere indeeling komen en tegenover die der middeleeuwen zou de alleen logische zijn een indeeling naar den aard van het individu, naar datgene wat den geest van den schrijver het meest karakteriseert of liever naar de meest kenmerkende eigenschappen, die een werk dankt aan den indivueelen aanleg van zijn maker. Het spreekt van zelf, dat dit bij een zoo vlottende materie in de practijk ondoenlijk is, het zou niet mogelijk zijn eenigszins bruikbare grenslijnen te trekken. Toch zijn er wel een paar groote groepen te maken. Als Kalff Cats en Huygens karakteriseert, schrijft hij: ‘In beiden zien wij overwicht van het verstand op het gevoel; beider hart gaat uit naar het nuttige, het practische, het rationeele, naar de rechte lijn die ook in de lanen en perken van Zorgvliet en Hofwyck gehuldigd werd. Dat overwicht van het verstand is te zien ook in hun slechts eenigermate door de Stoa gewijzigd Kalvinisme, welks strengheid verzacht is door pietisme. In beiden vinden we ten slotte zin voor eenvoud en het natuurlijke gepaard met ruwheid en grofheid; in overeenstemming daarmede is hun gevoel niet fijn, evenmin als hun smaak’ (IV, 343). Prachtig! Zetten we daar nu Vondel en Hooft eens tegenover. Kalff's schema kan geheel behouden blijven: In beiden zien wij overwicht van het gevoel op het verstand; beider hart gaat uit naar het schoone, verhevene, het ideëele, naar het bevallige en natuurlijke van Meerhuizen, het romantische van het Muiderslot. Dat overwicht van het gevoel is ook te zien in hun afkeer van het Kalvinisme etc. Men ziet, zoo zouden er wel een paar hoofdgroepen met sterk sprekend verschil tegenover elkaar te stellen zijn. Zoo scharen in de 16de eeuw Anna Byns, Marnix, Van der Noot, Van Mander zich tegenover Spieghel en Coornhert, terwijl Van Hout en Visscher een overgang vormen. Ook zijn er wel een paar hoofdlijnen te trekken door het Berecht voor de Jeptha en de Reden aan de Latijnsche-geleerde voor het Moortje, de groep van het slaafsche navolgen der Ouden, tegenover die van het vrije zoeken. Maar ik geef toe, dat het uiterst moeilijk is een goed uitgewerkt systeem te be- | |
[pagina 523]
| |
denken, dat logisch bij de indeeling der middeleeuwen aansluit. Telkens komen we voor onzekerheden te staan, telkens moeten we geven en nemen, zoodat ten slotte een helder overzicht van de geheele stof toch niet wordt bereikt. Misschien is het nog het verstandigste niet veel naar systemen te zoeken en de zaak dankbaar te aanvaarden, zooals Kalff ze ons in zijn eigen derde en vierde deel geeft. In III vertelt hij ons eenvoudig den gang van zaken, de toestanden zooals ze waren en zooals ze werden onder den invloed van Renaissance en Humanisme en de auteurs zet hij op de plaats, waar ze in dit geschiedverhaal hooren. In IV ontdekte ik evenmin een vast systeem; wat daarover op p. 79 wordt meegedeeld komt in hoofdzaak neer op een groepeering naar de mate van talent en zoo, dat telkens het meerdere door het mindere goed uitkomt. Zooals ik reeds opmerkte werd deel IV daardoor een zeer leesbaar boek, doch ten koste van deel V. Deel VI (p. 22) spreekt weer over de basis van een nieuwe indeeling, doch wat daar gezegd wordt, is slechts de erkenning van de onbruikbaarheid der te volgen methode, de indeeling in geslachten: ‘Let men op de geboortejaren der voorname auteurs, dan schijnt het vooralsnog niet mogelijk, hen te verdeelen in groepen die door tusschenruimten van ongeveer 20 a 25 jaar gescheiden zijn, ook al neemt men hier, als steeds, de noodige speelruimte in acht. Om eenige voorbeelden te noemen: Simon Styl wordt geboren in 1731, Betje Wolff in 1738, Van Alphen in 1746, Feith 1753, Bilderdijk 1756, Bellamy 1757, De Wacker van Zon 1758, Van der Palm 1763, Kinker 1764, Loots 1765, Helmers en Staring 1767, Van Hall 1768, Wiselius, 1769, H.H. Klyn 1773, D.J. van Lennep 1774 enz. Vergelijkt men deze geboortejaren onderling, dan blijkt dat verscheidene auteurs twintig en meer jaren ouder zijn dan andere, doch, bij alle verschil van persoonlijkheid, hebben zij onderling te veel gemeen, dan dat men ze tot verschillende auteurs-geslachten zou kunnen brengen.’ Toch tracht Kalff dit systeem toe te passen, vooral in deel VII, en het gevolg ervan is vermoedelijk, dat leven en werk van verscheidene auteurs in twee à drie deelen op drie verschillende plaatsen in het boek worden behandeld. Potgieter, Toussaint e.a. worden in | |
[pagina 524]
| |
drie stukken gesneden. De beteekenis van de dames Wofff en Deken wordt goed uiteengezet in een studie, die loopt van haar geboorte tot het jaar 1797 (VI. 60-94). Terwille van het systeem eindigt Kalff hier, en een kleine 300 pagina's verder krijgen we in een paar bladzijden het slot met de meededeeling, dat ‘voor onze letterkunde de laatste levensjaren der beide schrijfsters niet veel belangrijks opgeleverd hebben’ (VI. 329). En wat de eischen en grondslagen van het systeem zijn, blijft eigenlijk een mysterie. De schrijver deelt daaromtrent mee: ‘Anders dan bij de groote auteurs der 17de eeuw zal ik hier het leven van sommige auteurs in een of meer deelen behandelen. Het zou mij te ver voeren, de redenen dezer handelwijze uiteen te zetten; slechts wensch ik op te merken, dat een geschiedschrijver der litteratuur zich in verschillende tijdvakken verplicht kan zien tot een verschillende dispositie en behandeling zijner stof’ (VI. 38). Een dergelijk geheimzinnig hoogepriesterschap zal velen mishagen en teleurstellen. Waren heusch in een pagina of tien de motieven niet mee te deelen geweest? Dat is toch niet te veel voor een boek van zeven deelen. Maar de chronologie is niet de eenige richtsnoer bij de indeeling geweest; daarnaast komt in het zevende deel vooral, de topographie: Utrecht, Leiden, Groningen etc. worden als centra behandeld; verder het behooren tot de redactie van belangrijke tijdschriften als De Gids en De Spectator, politieke en religieuse idealen, orthodoxie en liberalisme, alles zaken, die met de kunst zelf eigenlijk niets te maken hebben. En al die verschillende lijnen kruisen elkaar in verschillende richtingen en maken deel VII stellig tot de minder geslaagde. Wie de historie kent, kan er zijn weg wel in vinden, maar voor den jongen student en den vreemdeling moet die indeeling naar zoo velerlei beginselen verwarrend en verbijsterend werken. Aarzelend - want ik begrijp volkomen de moeilijkheid - vraag ik nogmaals: Was hier, vooral te beginnen met de tweede Renaissance van het midden der 18e eeuw, geen indeeling te vinden geweest, die beter aansloot bij de zoo logische der middeleeuwen, een indeeling, die gebaseerd was op den aard van het kunstwerk voor zoover die bepaald wordt door buitenlandschen invloed b.v. Van Rousseau, Klop- | |
[pagina 525]
| |
stock, Gessner, Lessing, Goethe, Richardson, Fielding, Sterne, Ossian gaan machtige invloeden uit, die heel onze litteratuur beheerschen. Het is waar, soms werken zeer verschillende invloeden tegelijk op een persoon. Toch zijn er wel eenige hoofdstroomingen te vinden. Zoo voor de negentiende eeuw b.v. het Reveil in de lijn van Chateaubriand en Lamartine; Van der Hoop, Beets, Hofdijk, Ten Kate, Piet Paaltjes in de lijn Byron-Heine; Thym, Schaepman, Schimmel in de lijn Hugo; De Genestet in de lijn Gauthier en De Musset; Geel, Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Van Limburg Brouwer, Huet, Vosmaer in de lijn Lessing; Drost, Van Lennep, Oltmans, Lod. Muller, Toussaint in de lijn Scott, de copieerlust des dagelijkschen levens in de lijn Sterne, Dickens, Thackeray; Multatuli vertegenwoordigt de geheele Romantiek. En daarnaast kon op het oorspronkelijke, het eigenaardig Hollandsche gewezen worden. Ik geef hier slechts enkele hoofdpunten aan; een uitvoerige uitwerking van deze indeeling zou te veel plaats eischen.
In het begin van deel VII maakt Kalff een zeer juiste en zeer behartigenswaardige opmerking naar aanleiding van Borger's Aan den Rijn: ‘Opmerkelijk is dat stuk vooral als aanwijzer van het laag literair peil te onzent in 1820: zoo'n stuk werd hier nog bewonderd, toen Coleridge, Wordsworth, Byron, Shelley en Keats hun beste werk grootendeels of geheel reeds hadden gegeven; André Chénier vijftien jaar dood was, De Lamartine en Victor Hugo bezig waren met de Méditations en de Odes; toen Schiller en Novalis reeds hadden opgehouden te werken, Goethe op het toppunt van zijn roem stond, de Schlegel's, Tieck en Uhland in hun volle kracht waren!’ (VII, 57). Uitstekend gezien, volkomen waar! Ik zou echter de vraag willen stellen, of deze opmerking niet den toon had behooren aan te geven voor de behandeling van heel de negentiende eeuw vóór '80. Want waarlijk dat Rijntje van Borger, het mag dan in vroeger jaren vooral, door letterlievend tuig danig zijn bezoedeld, dat Rijntje is, in vergelijking met werk van Beets, Ten Kate, Hazebroek, Bogaers etc., nog lang zoo min niet. Voor mij staat het minstens even hoog als de gemiddelde prestaties van genoemde heeren. Het mag voor ons nu rhetoriek | |
[pagina 526]
| |
lijken, Borger voelde dat alles toch wel heel echt, toen hij zoo zijn droef gemoed ging uitstorten. Zijn de boven aangehaalde woorden over Borger niet een vaste, van waarde blijvende formule, waarin men de namen slechts heeft te veranderen om een karakteristiek te krijgen van heel de eeuw vóór '80 in hare letterkundigen: Opmerkelijk zijn de romans van Van Lennep, de novellen van Cremer, de verzen van Beets vooral als aanwijzers van het laag litterair peil te onzent. Deze dingen werden bewonderd, toen Hugo, Balzac, Gautier, Flaubert, Zola, Landor, Carlyle Thackeray, Tennyson, Swinburne etc. Zelfs Thym, Toussaint, Potgieter, hoe ook vereerd om hun oorspronkelijk talent, durven we maar net even noemen naast de namen der gelijktijdige Europeesche grooten, niet om een gelijkwaardigheid, dien ze ook in de oogen van den vreemdeling zouden hebben, maar juist weer om dat zeer bijzonder oorspronkelijk Hollandsche, dat alleen wij kennen en waardeeren. Dat aan het eind van deel VII zij, die nu toch wel zoowat algemeen voor de belangrijkste figuren van vóór '80 worden gehouden, n.l. Potgieter, Huet, Multatuli, Van Vloten en Pierson met den smalenden naam van malcontenten worden aangeduid en als zoodanig voorgesteld, terwijl de zoo veel minder beteekenenden met zooveel welwillendheid zijn tegemoet gekomen, doet onaangenaam aan en is in verband met zoo'n opmerking over Borger, die getuigt van een zoo juist waardeeringsvermogen, onverklaarbaar; nog te meer waar we nog een soortgelijke juiste opmerking in het boek aantroffen: ‘Vergelijkt men Charicles en Euphorion en Diophanes met oudere geschriften als Van Hall's Plinius en Valerius Messala dan mogen zij een groote stap vooruit genoemd worden; doch legt men ze naast Bulwer's gelijktijdige Last Days of Pompeiï (1834), hoe duidelijk ziet men dan, dat het dezen professor met belletristische neigingen ontbrak aan de plastiek en het vertellerstalent waarzonder geen goede roman gemaakt kan worden’ (VII, 117). Zeer juist! En zoo staat Akbar van Limburg-fils mijlen onder Salammbo etc. Predikanten, orientalisten, juristen enz., met belletristische neigingen, ziedaar het gros onzer letterkundigen vóór '80. Dit is geheel en volkomen de basis waarop de kritiek van na '80 zich geplaatst heeft. Deze opmerkingen | |
[pagina 527]
| |
van Kalff geven ook het verschil aan tusschen onze litteratuur van vóór en van na '80. Vóór '80 kon onze letterkundige kunst niet meetellen onder de Europeesche woordkunst, na '80 en thans wel. En daarom betreur ik het, dat Kalff niet over de litteratuur van na '80 gesproken heeft. Ik betreur het niet alleen, ik verbaas er mij over. Kalff, die zich bij de behandeling der middeleeuwen en van de zeventiende eeuw zulk een uitstekend bouwmeester getoond heeft, laat zich de gelegenheid ontgaan om de lijn van zijn zevende deel, van zijn gansche historie te redden door van de beweging van '80, tenminste in haar hoofdtrekken, van de beteekenis der hoofdmannen in de eerste 10 à 15 jaar hunner werkzaamheid rekenschap te geven: na zooveel onvastheid, na zoo onzekere golving, de vaste, fiere klimming! Kalff verklaart, zich niet in staat de geschiedenis onzer letteren na '70 te beschrijven. Daarin moeten we ten slotte berusten, al blijven we het betreuren, al zouden we bijna verklaren, dat wie de taak aanvaardt de geschiedenis onzer letteren uit te beelden, daarmee ook de verplichting op zich neemt die geschiedenis in de laatste decenniën te beschrijven. Wij kunnen ons nu eenmaal de geschiedenis der negentiende eeuw niet denken zonder de groote revolutie van '80, evenmin als we de staatkundige geschiedenis ons kunnen denken zonder de jaren '48 en '53. Wie, die omstreeks 1890 onze staatkundige historie had geschreven, zou de gebeurtenissen van die jaren hebben kunnen wegmoffelen met de bewering, dat we er nog te dicht bij staan? Wij allen zien in het profiel der eeuw de revolutie van '80 als de meest sprekende lijn. Eerst die wanhopige en hopelooze strijd van Potgieter, later van Huet en daaromheen eenige mooie figuren Geel, Drost, Bakhuizen, Hildebrand, Toussaint, Multatuli, en dan vooral tegen '60, die zee van alle-daagschheid, van laf dilettantisme, die Potgieter het recht gaf om van ‘onzen letterkundigen stokvischwinkel’ te sprekenGa naar voetnoot1), om ontevreden en teleurgesteld te zijn, maar daarom nog niet malcontent, een revolutionnaire mopperaar en dwarsdrijver; tot daar plotseling komt de geweldige beroering, | |
[pagina 528]
| |
die ons in eenige jaren brengt tot de hoogte van de wereldlitteratuur, onze kunst opvoert tot de gelijkwaardige van de contemporaire Fransche, Duitsche, Engelsche, Noorsche. Men mag zich aan de beschouwing van de verschillende helden dier revolutie op zichzelf nog liever niet willen wagen, het groote heugelijke feit in zijn algemeenheid dient erkend en geteekend. Het is inderdaad moeilijk om tijdgenooten juist te waardeeren. Stelden de 18de-eeuwers hunnen Hoogvliet niet boven Hooft en Vondel? Sla een Hollandsch litterair tijdschrift op van ongeveer 1830, wat een dichternamen vindt gij daar in de recensies, die nu volmaakt vergeten zijn: de Marquis de Thouars, Van de Pavord Smits, Looyen, Wolthuys, Gebel, Christemeyer, Troulja, Sifflé, dat waren omstreeks '30 toch allemaal dichters wier werk ‘een rijkdom van verhevene en grootsche gedachten bevatte’, van ‘dichttalent’ of ‘gekuischte smaak’ getuigde. En nu? Zoo gaat het onbetwistbaar met tientallen en tientallen van beroemdheden, ook uit de laatste dertig jaar. Menigeen die zijn onsterfelijkheid verzekerd waant, is over vijftig jaar een volmaakt onbekende. Vermakelijk zijn de steken onder water, die vooral Te Winkel zich in zijn geschiedverhaal in deze richting veroorlooftGa naar voetnoot2). Toch heb ik de zeer vaste overtuiging, dat wij niet overdrijven en ons niet laten verblinden, wanneer wij de revolutie van '80 en haar gevolgen zien in een verhouding, zooals ik die boven met een paar woorden aangaf. En hierbij hebben we drie dingen in het oog te houden: 1o. van de voornaamste gebeurtenissen staan we reeds een kleine kwart eeuw af; dan begint er toch al wat perspectief in te komen. 2o. wij behoeven onze tijdgenooten niet te vergelijken met Vondel, Hooft en Breero. Wij vergelijken ze met hunne tijdgenooten elders. Anatole France, Shaw, Stephan George, Brandes, Sudermann, ik noem op goed geluk eenige namen, kunnen daar geen Hollandsche namen naast genoemd worden? Van Deyssel's Liefde staat niet onder werk van Zola en zijn school. Het is hieruit opgegroeid, maar heeft zijn persoonlijk Hollandsch karakter bewaard, er zijn bladzijden in die naast de beste van Wolff en Deken kunnen staan. Heijermans mag ge- | |
[pagina 529]
| |
noemd worden naast Shaw en Ibsen, al draagt zijn werk een geheel ander karakter, Van Looy's taal staat niet onder die van Flaubert of De l'Isle Adam. Verwey staat niet achter bij Stephan George. Er is verschil, maar in hoofdzaak voelen we overal het gelijkwaardige. Ik ben er zeker van, dat dit ook de meening is van het kunstgevoelige publiek van onzen tijd. En dit publiek zelf (dit is mijn 3o) staat in cosmopolitische kunstontwikkeling zoo oneindig ver boven het publiek van vroeger dagen, dat in zijn Hoogvliets kwadraten van Vondel zag. Kalff is een te veelzijdig geleerde, heeft het in de kunst van zelfstandig onderzoek te ver gebracht, dan dat we de verklaring zijner onmacht niet ten deele voor zelfbedrog mogen aanzien. Kalff staat op de grens van het oudere geslacht. Ik geloof, dat er bij hem een natuurlijke aversie is voor tenminste eenige stroomingen in de nieuwe, groote beweging; hij mist die ruimte van gevoel om kunst te waardeeren, die schijnbaar afwijkt van wat hij eenmaal als goed en groot heeft erkend; hij vreest zich belachelijk te maken door eerlijk zijn niet begrijpen en slechts matig waardeeren neer te schrijven en toch heeft hij een vaag gevoel, dat er iets grootsch en heerlijks is; toch zijn er dingen, waarvan hij de levende heerlijkheid gevoelt; hij zou wel mee willen gaan, maar er zijn te veel banden, die hem binden aan de periode, waarin hij jongeling was, waarin hij man is geworden; het valt hem hard die periode ten koste van het nieuwe te verloochenen. Tegen het naturalisme heeft hij een aversie; dat begrijpt hij niet of wil hij niet begrijpen. In 1650 gaf een sensueel dichterlinkje, Van de Merwede, een boekje met zeer brutale zinnelijkheden uit. Naar aanleiding van dit boekje schrijft Kalff: ‘Wat de merkwaardigheid dezer gewaagde poëzie nog verhoogt, is dat de auteur haar in zijn Opdracht verdedigt met een beroep op wat wij (cursiveering van mij, P.) naturalisme zouden noemen: ten onrechte zegt hij, noemen velen zulk bezingen van ‘het werk van de min oneerlijk’; zijns inziens is de min ‘even naturelijk ende lichamelijk als andre werken ende bewegingen van ons lichaem’ (IV. 491). Kalff kan zeer goed weten, dat wij onder naturalisme wat anders verstaan dan het onomwonden praten over geiligheidjes, dat aan | |
[pagina 530]
| |
Zola, Flaubert en Van Deyssel in hun eerlijke liefde voor de realiteit van heel het menschenleven, in al zijn uitingen, niet gedacht mag worden bij de rijmelarij van een meneer Van de Merwede. In verband met het niet behandelen van de tachtigers zijn de allerlaatste woorden van Kalff's boek zeer belangwekkend; ze doen me zelfs twijfelen aan de juistheid mijner diagnose van daareven. Hij zegt: ‘De schrijver dezer Geschiedenis, die nu haar eindpaal bereikt heeft, ziet in onze hedendaagsche letterkunde veel dat hem zwak, onbeteekenend of middelmatig schijnt; veel ook, dat slechts van willen, niet van bereiken getuigt; vrij wat, dat, gekunsteld of kunstig, geen hooger naam verdient dan dien van belangwekkende proef - doch daartegenover meer dat hij verdienstelijk, sterk, voortreffelijk of bewonderenswaardig acht: volheid van gemoeds- en gedachteleven, rijkdom van individualiteit, straling van schoonheid, zich openbarend in pracht van taal, al tezamen uiting eener volkskracht die - ondanks dreigende wolken - hoop geeft op onze volkstoekomst.’ (VII. 757). Ik ben zoo vrij geweest het woordje meer te onderstrepen. In een zoo ernstig werk als dat van Kalff mag zoo'n zin niet beschouwd worden als een laatste mooie vuurpijl, waarna het publiek voldaan naar huis kan trekken. Die verklaring is ernst en ze treft en verrast ons bijzonder. Hoeveel perioden zijn er in onze litteratuur, waarin we in gemoede aan de grootste helft van wat is voortgebracht, zooveel mooie epitheta durven vereeren als hier geschied is? Toch zeker niet aan de periode, die aan '80 voorafgaat; enkel misschien aan de eerste helft der zeventiende eeuw. Waar Kalff ten slotte blijkt een zoo gunstigen algemeenen indruk te hebben van wat na '80 is gebeurd, vinden we het des te meer jammer, dat hij dien indruk niet tracht te ontleden, dat hij de teekening van de wording, den omvang, het karakter van dit tijdperk niet heeft willen opnemen in zijn boek, ons niet - desnoods met op den achtergrondstelling van de personen - in eenige bladzijden rekenschap heeft willen geven van die groote voortreffelijkheid tegenover het werk van vóór '80. Doch laten we onze op- en aanmerkingen staken. Over een werk van dien omvang over historische stoffe zijn er | |
[pagina 531]
| |
altijd vele te maken, zonder dat de absolute waarde van het werk in zijn geheel daardoor wordt geschaad.Ga naar voetnoot1) Laten we den schrijver zoowel als zijn land en de wetenschap in het algemeen gelukwenschen, dat zijn werk voltooid voor ons ligt. Het getuigt van hoogen geestelijken bloei in deze lage landen, dat tegelijkertijd in een zoo beperkt taalgebied twee zulke uitstekende werken over eenzelfde onderwerp kunnen verschijnen en hun plaats kunnen vinden.
Want ook Te Winkel's boek bevat veel goeds. Wat hij over Vondel schrijft vooral, getuigt van grondige kennis. Zijn inzicht in Vondels treurspelen zou ik boven dat van Kalff stellen. Teekenend is b.v. een pagina als deze: ‘Voor Vondel is de bijbelstof geene reeks van gewijde verhalen, maar het groote epische verhaal der ontwikkeling van Gods wereldplan met de menschen, waarvan Lucifers opstand, de zondeval en de verlossing door Gods menschwording de hoofdmomenten waren en het jongste gericht bij de wederkomst van Christus de slotscène zou uitmaken. Van die hoofdmomenten zijn er door Vondel in zijn “Lucifer” en “Adam in ballingschap” twee ten tooneele gebracht en onder al zijn treurspelen bekleedden deze beide dan ook, naar zijne meening, wat de behandelde stof betreft, de eerste plaats. Doch ook in zijne andere treurspelen wordt vertoond, hoe de booze geest, in Lucifer en zijn trawanten verpersoonlijkt en in de menschen gevaren, er naar streeft, de verwezenlijking van Gods wereldplan te verijdelen, maar daardoor juist het werktuig wordt in Gods hand, om dat grootsche plan tot uitvoering te brengen: het is de geest, die steeds het booze bedoelt en steeds het goede werkt.’ En dan vooral dit: ‘Zooals men ziet, hebben al Vondels bijbelsche treurspelen wezenlijk hetzelfde karakter als het oude mysteriespel, maar in moderner vorm, zoodat men er hetzelfde van kan zeggen als van Calderon's “autos sacramentales”, namelijk dat het mysteriespel daarin tot zijne hoogste ontwikkeling is gekomen, als | |
[pagina 532]
| |
de volmaaktste kunstuiting eener godsdienstige wereldbeschouwing, die echter bezig is in den strijd met eene andere wereldbeschouwing door deze te worden verdrongen’ (II, 399). Mooi illustratief zijn de vergelijkingen met Rubens en Quellinus (II 404); zeer juist de opmerking, dat Vondel Aristoteles ‘te veel als wetgever beschouwde, te weinig als empirischen verslaggever der bestaande dramatische litteratuur en hem, ook daardoor, niet altijd even goed begreep’ (II 410); verrassend de vergelijking met de trilogie van den Embdenaar Jan Tonnis (II, 420). Wat een aardig inzicht krijgen we niet in de vrijerij van Hooft en Huygens met Susanna en Leonora (II 72 vlg.) en vroeger van Hooft met Brechtje en Christina (I 445-49),Ga naar voetnoot1) in den Muiderkring, in den Eglantier in bloei en strijd. Wat moet er gewerkt zijn om zoo uitvoerig en nauwkeurig die schouwburgtwisten uiteen te kunnen zetten; wat zijn er een massa obscure dichterlingetjes naar boven gehaald, waarvan sommigen zeer stellig onze nieuwsgierigheid prikkelen; hoe verrassen ons allerlei mededeelingen door hunne nieuwheid. Een Michiel de Swaen, de dichter van het Vlaamsche Frankrijk, moet voor velen een ontdekking zijn; zoo ook die Duitsche Genossenschaft van Von Zesen in Amsterdam, waarin ook Vondel in 1670 werd opgenomen. Hoe missen we bij dit alles de noten! Wat een moed, ijver en volharding zijn noodig geweest om al dat onbekende en op zich zelf vaak zoo weinig beteekenende na te pluizen en zijn juiste plaats aan te wijzen; die 17e- en 18e-eeuwsche Vlamingen en Brabanders b.v.; zoo'n analyse van vier bladzijden over Van Winter's Amstelstroom, die net ‘zoover beneden Smits' Rottestroom staat als deze weer beneden Antonides' IJstroom’ (II 521). Ik had onder het lezen van Te Winkels boek voor den auteur soms een eerbied en bewondering als voor den man, die maanden door dorre, onherbergzame oorden trekt in de hoop te vinden één enkele nieuwe, ongekende bloem, een enkel heilzaam geneeskruid, een enkele nieuwe varieteit van schoonheid. En toch, wellicht is die bewondering misplaatst. Hij heeft de ellende van het oord niet fel gevoeld; 't was | |
[pagina 533]
| |
voor hem wel een kalm rustig genot al die duffe dingen te rangschikken en te katalogiseeren. En het vinden van een zeldzame bloem van innige schoonheid zou hem niet de voldoening zijn geweest van een geweldigen hartstocht; zijn vreugde zou hij niet hebben uitgegalmd, heilige extase zou niet in zijn oog hebben geschitterd. Met een kalmen goedkeurenden hoofdknik zou hij ook aan haar zijn etiket gehangen hebben, haar de plaats gegeven, die haar toekwam in zijn systeem. Het is een voorrecht in Te Winkel zulk een rustigen, stoeren, onvermoeiden en kundigen werker te bezitten. Wanneer ik mij het boek over de Geschiedenis der Nederlandsche litteratuur droom zooals ik gaarne bezitten zou, zou ik die litteratuur meer uit de verte willen zien; ik geloof dat ze vóór alles uit de verte gezien moet worden. Ik wou ze zien in een groot berglandschap; de hooge toppen zijn de wereldlitteraturen; beneden in het dal, doorkruist en gevoed door beekjes, alle hellingen afslingerend, ligt een aardige plek gronds, wel kaal en steenachtig hier en daar, maar er is ook mooi hout; de takken strekken zich breed uit over het water en de mooie weiden; vertrouwelijk klinken de klokjes van geiten en runderen en op een afstand hindert het dorre en steenachtige niet; het breekt de kleur. En wie eindelijk ook eens beneden in het dal zelf gaat kijken, vindt tusschen de hooge boomen typische Hollandsche boerderijen; om de kerk en den stevigen, fieren toren staan slanke popels; de dominee zit rustig zijn lange pijp te rooken in het priëel tusschen de wilgen; in de kommen van stil water drijft de waterlelie; langs den rand staan irissen en de wei staat vol boterbloemen en madelieven; de ooievaar kleppert op zijn nest, hoog achter den hooiberg; alles is echt en krachtig. Zoo is onze Hollandsche litteratuur. Huet heeft het al voor jaren gezegd: ‘Voor mij ligt de eenheid onzer litteratuur niet in, maar buiten haar: ik meen in onze navolging van de litteratuur der grootere volken om ons henen.’Ga naar voetnoot1) Het is niet genoeg om, zooals Kalff en Te Winkel gedaan hebben, bij de feiten uit onze Hollandsche litteratuur telkens even te wijzen op die, welke er in het buitenland mee in verband staan. Men moet uitgaan van een breede schildering | |
[pagina 534]
| |
der toestanden in het buitenland, die met eenige karakteristieke lijnen aangeven en dan zien wat daarvan, meestal jaren naderhand, bij ons is te recht gekomen; hoe dat alles is omgewerkt en vervormd of klakkeloos overgenomen. Dan pas leeren we de ware verhoudingen kennen. De manier, waarop Jan ten Brink in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde de Ridderromans behandeld heeft, vind ik tegenover het werk van Kalff en Te Winkel nog steeds voortreffelijk; ze is een uitstekend voorbeeld van wat ik bedoel. Eerst dat algemeen overzicht van de Frankische romans, de Britsche romans enz., of er geen Nederlandsche litteratuur bestond, de oorsprong van de stof, de beteekenis in de Europeesche litteratuur, de langzame wording in Frankrijk van den vorm, die blijvende waarde heeft gekregen; en dan daarna, hoe de resten van al die dingen in de Nederlandsche litteratuur in dit algemeen overzicht passen. Ik wil geenszins de slordigheden en ongelijkmatigheden, die het werk van Ten Brink verderop ontsieren, verdedigen, maar dat neemt niet weg, dat een dergelijke behandeling van de ridderpoëzie een model is voor de behandeling van onze geheele litteratuur, al wordt natuurlijk de volkomen afhankelijkheid van de onze ten opzichte van het buitenland in later eeuwen steeds geringer. Wat we in dit opzicht bij Kalff missen komt b.v. al zeer sterk uit in het hoofdstuk ‘Sentimentaliteit en natuurgevoel’ (VI, 128 vlg.). In anderhalve bladzij worden we over het verschijnsel in het algemeen ingelicht. Nu is het wel waar, dat in het voorafgaand hoofdstuk over Feith al een en ander over de sentimentaliteit is meegedeeld, maar waar het een zoo belangrijk verschijnsel geldt, zou daar nu niet dringend noodig zijn een afzonderlijk hoofdstuk, dat ons grondig op de hoogte bracht van de Europeesche sentimentaliteit in haar verschillende uitingen. De Engelsche, Duitsche en Fransche sentimentaliteit hebben toch weer ieder haar zeer bepaald karakter, haar eigen ontwikkelingsvormen. De hoofdlijnen daarvan aangeven zou hier te veel plaats eischen, doch niemand, die in deze dingen wel eens gewerkt heeft, behoef ik hier nader in te lichtenGa naar voetnoot1). Sentimentaliteit is heusch nog | |
[pagina 535]
| |
wat meer en anders dan het ‘welbehagelijk zich verdiepen in eigen leed, dat koesteren van eigen weemoed’ (VI 128). Wanneer nu zoo het verschijnsel in zijn algemeenheid was gekend, kon de beschouwing over de Hollandsche sentimentaliteit volgen. Want Feith moge een vrij nauwkeurige copie van buitenlandsche modes gegeven hebben, er is ook een echt Hollandsche sentimentaliteit, in de eerste plaats bij de dames Wolff en Deken en daarvan had het karakter tegenover de ons omringende moeten duidelijk gemaakt worden, als daar zijn het uitermate plechtige en deftige, het zich zelf min of meer schamen voor het toegeven aan de sentimentaliteit etc. waarvoor wel voorbeelden te halen zijn zelfs uit de citaten van het door mij bedoelde hoofdstuk bij Kalff.
Kalff heeft onze litteratuur gezien als een ruimen, grooten tuin met buxusstruiken tot vazen en haantjes verknipt, met grotjes uit steenkoolresten opgebouwd, versierd met oesterschelpen, wit en verweerd; in een hoek staat een cupidootje met halve neus en de armpjes, die een bloemenmand gedragen hebben, steken nu onbeholpen in de hoogte. Maar daar achter in den hof strekt de forsche, breede bruine beuk van Vondel wijd zijn takken uit; aan de wetering, die om de heg stroomt, rijst de slanke, klaterende Italiaansche populier van Hooft en de malsche, bontkleurige wilde wingerd Breero slingert hoog om het dak der broeikassen. Overal zijn nette perken aangelegd; hier staat de fijne, geestige ridderspoor Thijm; daar een gansch bed met welriekende violieren-Wolff-Deken, diep en warm van kleur. De kamperfoelie De Génestet slingert zich om het priëel. En er is ook een boersche, zwaarwichtige pioenroos Schaepman; tusschen het gras staat de wilde papaver Bellamy. Er zijn grillige cactusvormen Bilderdijk, met hier en daar een wondere roode bloem, en ginder praalt de blanke lelie Ruusbroec. De paden zijn netjes geschoffeld en geharkt en de randen mooi gelijk afgestoken. Kalff, de kundige hortulanus, leidt zijn studenten rond, eenige vakgenooten en leeken volgen en hij vertelt rustig en gezellig van al die planten, hoe en wanneer ze groeien | |
[pagina 536]
| |
en bloeien; hij wijst op de schoonheid en allerlei varieteiten; ook vertelt hij vaak, hoe ze verkregen zijn door kruisingen met vreemde gewassen, hoe en wanneer ze uit het buitenland zijn geïmporteerd. Alles straalt in de vroolijke morgenzon. We wandelen rond en luisteren glimlachend en voldaan; 't is of er buiten dien gezelligen, echt Hollandschen tuin geen groote vrije natuur meer bestaat. Heel den dag brengen we er zoek. 't Is avond, eer we 't weten. Zooals Kalffs boek een mooie Hollandsche tuin is, zoo is dat van Te Winkel een met zorg aangelegd, volledig herbarium. Dit mag niet als een geringschatting gevoeld worden. Ieder botanist weet bij ervaring, hoe nuttig een goed ingericht herbarium hem zijn kan. J. Prinsen JLz. |
|