De Gids. Jaargang 77
(1913)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Uit de gedenkschriften van Anton Reinhard FalckGa naar voetnoot1).II.
| |
[pagina 398]
| |
welke ik de laatste twee of drie dagen had doorgebracht. Misschien denkt men dat ik ze mij ten nutte heb gemaakt om rijpelijk te overwegen hoe de staat der zaken, en wat er verder te doen was. Maar de waarheid is dat ik door de zachte schudding van het rijtuig al spoedig onbestand werd tegen de verleiding van den slaap, en wel drie of vier uren besteedde om de schade der verloopene nachten in te halen. Aan gene zijde van Lisse, eigentlijk eerst te Sassenheim, begon ik eenige beweging te bespeuren, die mij verklaarbaar werd toen ik aan het Schouw de Proclamatie van Limburg Stirum in handen kreeg: Uit naam van Z.H. den Prins van Oranje.Ga naar voetnoot1) Dit deed mij onderstellen dat de zaken al vrij wat gevorderd waren, maar ik was nauwelijks vijf minuten in de kamer van den heer van Hogendorp geweest, of ik had mij ten vollen overtuigd van mijne dwaling. Een aantal bejaarde heerenGa naar voetnoot2) zaten daar verspreid of wandelden rond, zich zeer bedaardelijk onderhoudende over de bevoegdheid van hen die hen als oude regenten hadden bijeengeroepen, over hun regt om zich eenig gezag aan te matigen, en vooral over de tijdingen die er zijn mogten van de Russen en Pruissen. Ik kende er slechts één van, namelijk Heintje van Stralen, en moet aan zijne nagedachtenis het regt doen van te verklaren dat hij geenszins de zwakste dier broederen was; verder echter dan voorslagen om eenige punten commissoriaal te maken en op reces te scheiden scheen hij het niet te willen brengen. Hogendorp, sedert lang gemelijk en vooral teleurgesteld toen mijn verslag van hetgene te Amsterdam verrigt was de vergadering even koud gelaten had als te voren, trok mij in een hoek en gaf mij zijne schets der toekomstige Grondwet te lezen, met het plan volgens welk de nieuwe orde van zaken zoude worden ingevoerdGa naar voetnoot3). Vereeniging van alle weldenkenden, welke ook de Staatspartij wezen mogt waartoe men vroeger behoord had, was bij hem, even zeer als bij ons te Amsterdam, een voornaam oogmerk; maar ten gevolge van dat gebrek aan menschenkennis dat zijne uitmuntende gaven en zuivere bedoelingen | |
[pagina 399]
| |
zoo dikwijls nutteloos heeft gemaakt voor de maatschappij, had hij èn zich zelven èn zijne Haagsche medestanders overreed dat dit doel bereikbaar zoude zijn ook zonder een onverwijld en onmiddellijk ineenslaan van alle handen! In elke provincie, in elke stad, in elke gemeente moesten, volgens hem, al die nog van de in 1795 afgezette regeringen overschoten, in de eerste plaats wederom optreden in de hun wettig toekomende posten, en zich dan zoodra mogelijk door de oproeping en assumtie van de achtingwaardigsten der patriotsche partij versterken. Naar mijn gevoelen gevraagd duidde ik slechts flauw aan wat deze partij in zoodanige handelwijze beleedigend vinden moest, en grondde mijne tegenspraak hoofdzakelijk op het geheel verschillende voorbeeld dat reeds in de grootste stad van ons land gegeven was. De namen harer nieuwe regeerders werden bij deze gelegenheid voorgelezen, de vragen nopens de min bekenden beantwoord, hun staatkundig en godsdienstig geloof, waar het pas gaf, toegelicht. Hoe innig mocht ik mij toen verheugen over de wending die ik in de bijeenkomst aan het huis van Schuyt aan dit gewichtig werk der eerste verkiezing gegeven had, en over de ruimte met welke ik den volgenden dag, deels uit eigene beweging, deels op raad en aanmoediging van de Vries, op hetzelfde beginsel had voortgearbeid. In de verte en van achteren beschouwd moet het ten uiterste klaar en natuurlijk voorkomen. Maar in den drang der omstandigheden des ogenbliks, omringd van oranje-schreeuwers, had zich menigeen kunnen vergissen; misschien zelfs ware het verschoonbaar geweest, slechts op de stem en wil der menigte lettende, zoo als die toen verneembaar waren, de inéénsluiting der partijen voor een geruster tijdstip weg te leggen. Maar God dank dat ik geene vergissing op mijne rekening, geene verschooning noodig heb gehad! terwijl ik mij integendeel op het in dezen verrigte meen te kunnen beroemen als op den wezenlijksten dienst welken het mij te beurt gevallen is mijn vaderland te bewijzen, en waardoor aan deszelfs te dier tijd nog toekomstigen Souverein ontelbare zwarigheden werden uitgespaard. Doch, om mij niet te verwijderen van de Vergadering op den Kneuterdijk, Hogendorp, Repelaer, van der Duyn gaven te liever gehoor aan mijne tegenwerpingen, omdat zij nu door eigene ondervinding en van | |
[pagina 400]
| |
de menschen door henzelven als de kern der nieuwe Staten-Generaal beschouwd, genoegzaam geleerd hadden wat er van de herstelling der onafhankelijkheid te wachten was, zoo men die niet anders dan volgens hun plan begonnen en bestierd wilde hebben. Er werd nog veel over en weder gesproken, en te klokke drie uren, het ogenblik dat Hogendorp zijn dagelijksche wandeling in het Bosch moest gaan doen, verliet men zijn huis zonder dat de meesten zich stellig verbonden hadden om op de bijeenkomst te verschijnen die den 20sten plaats hebben zou. Trouwens, dit was in mijn oog niet van belang, maar wel dat ik gewag had hooren maken van Kemper en Elout als daartoe zullende worden uitgenoodigd, en van nog anderen die evenals zij na het jaar 1795 werkzaam geweest waren. Met dezen troost wegens al hetgene mijn bericht beneden de hoop der Amsterdammers blijven moest, reed ik des avonds naar de stad terug, en met de bijzondere boodschap van Hogendorp aan van der Hoop om te zorgen voor de onverwijlde opzending van den heer Jacob FagelGa naar voetnoot1), die gekozen was om, nevens den Kolonel de Perponcher, in eene Scheveningsche pink naar Engeland over te steken. Dit was, zooals gezegd, 's avonds van den 18den, en gaat men na, dat blijkens No. 59Ga naar voetnoot2) de heugelijke aankomst dier heeren reeds Zondag den 21sten Londen in rep en roer gebracht had, zoo mogen wij besluiten dat ook vóór het in gebruik komen der stoomschepen de gemeenschap tusschen de twee landen voor een buitengewonen spoed vatbaar was. Van Vrijdag 19 November herinner ik mij alleenlijk dit. De Regering wilde kapitein Mollerus naar Utrecht zendenGa naar voetnoot3) als persoonlijk bij Molitor bekend en dus meer kans hebbende om met hem in gesprek te komen en te doorgronden wat de Franschen in hun schild voerden. Zijne boodschap zoude | |
[pagina 401]
| |
bestaan in het overbrengen van het rapport van van Brienen, maar men had het niet eens kunnen worden over den toon en inhoud van hetzelve, en nu werd ik geraadpleegd. Het opstel dat er den vorigen dag van gemaakt wasGa naar voetnoot1), kwam mij wat al te gekruid voorGa naar voetnoot2). In de houding die de Regering aangenomen had kon het niet te pas komen den generaal te tarten. Het doelmatigste was zich tot een verslag van het gebeurde te bepalen en te doen begrijpen dat zoo de Nationale Garde niet méér gedaan had, hare gebrekkige verzorging met kruit en lood hier de schuld van hebben moest, en dat zij, bij de ontoereikendheid harer eigene krachten, de toevlucht had moeten nemen tot den bijstand der aanzienlijke ingezetenen, die zich voorloopig met het bestuur der stad belast hadden. Het bewaren dezer stad voor roof en plundering werd als het doel dat alle middelen wettigde op den voorgrond, het afleggen der adelaars en der driekleurige cocarde daarentegen in de schaduw gesteld, of (om juist te zijn) geheel verzwegen. Voorts deed ik (was het in datzelfde stuk of in een lateren brief van de Regering zelve?Ga naar voetnoot3) de goede gemeente voorkomen als nog zeer woelig en ontvlambaar, zoodat het voor de Franschen ongeraden zoude zijn om zich weder te vertoonen zonder eene magt veel grooter dan die met welke zij waren afgetrokken. Voilà précisément le thème de mes rapports, zou Molitor hebben gezegd zoodra hij met het lezen van dezen brief gedaan had. Dit is mij door den heer van der Hoop, jaren daarna, als eene nog al curieuse anecdote, zooals de oude man gewoon was zich uit te drukken, verzekerd.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 402]
| |
Saturdag 20. Men begon handen aan het werk te slaan tot de vorming en wapening eener vijfde cohorte, waarvan Nuboer kommandant zoude zijn. Niet alsof er nog iets te vreezen ware voor de rust en veiligheid der stad: hiervoor hadden wij, behalve de verdwijning der gehate Franschen en den invloed der nieuwe regenten, genoegzame waarborgen in den ijver der vrijwillige ruiterij en in de nachtronden der in de meeste wijken tot stand gekomen rustbewaarders, sedert, zoo ik het wel heb, in piekeniers en rustende schutters herschapen; maar de manschappen der oorspronkelijke Nationale Garde konden op den duur niet blijven voorzien in de wachtdiensten op de Botermarkt, op het Stadhuis en aan zoo vele poorten. Ook waren er eenigen onder ons die op de raadzaamheid bedacht waren om ons in een beter postuur te stellen tegen een niet onmogelijken aanval der Franschen. Hierover, ik erken het, ben ik al dien tijd zonder eenige bekommering gebleven. Ik wist, door meer dan één kanaal, dat België, en van geen anderen kant kon men Molitor versterking zenden, geheel ontbloot was van beschikbare krijgsmagt, en zonder versterking kon hij er immers, redelijkerwijze, niet aan denken om met dezelfde troepen naar het in oproer gebrachte Amsterdam terug te marcheren, met welke hij de stad, toen zij nog in rust was, voorzichtigheidshalve en om zijne gemeenschap met Frankrijk open te houden, ontruimd had? Maar hoe vrijer mij het hoofd bleef voor de groote zaak en de eindelijke uitkomst dezer crisis, hoe gemakkelijker het ook iedereen scheen te vinden om zich, ter verevening van alle zwarigheden en tot bezorging van allerlei dingen die eigentlijk anderen aangingen, aan mij te wenden en te houden. Van van Brienen vond ik zulks allernatuurlijkst. Zijne gezondheid was nimmer van de beste geweest, en de onophoudelijke werkzaamheden van zoo vele dagen en nachten hadden hem geheel afgemat. Maar naar mate ik hem, op zijn verzoek, in meer diensten en beheeringen verving, kwamen er ook meer menschen naar mij toe met al de zonderlinge vragen en voorstellen tot welke een zoo woelige tijd aanleiding geven kon. Het was, dunkt mij, op den dag van welken ik thans spreek, dat ik twee of drie uren kwijt raakte ten gevolge van het aanbod van iemand dien ik slechts van aanzien kende. Hij is sedert | |
[pagina 403]
| |
Jonkheer geworden en vereert de Ridderschap van het Sticht nu en dan met zijne tegenwoordigheid. G. dan om bij de eerste letter van zijn naam te blijvenGa naar voetnoot1), naderde en trok mij geheimzinnig ter zijde, terwijl ik bij de hoofdwacht op en neder ging. Hij wist ergens dertig duizend goede en dadelijk bruikbare snaphanen. Zoo ik ze voor stad of land wilde overnemen, de eigenaar zoude redelijk zijn en vorderde slechts goede borgstelling voor de waarde. Dat er zulk eene hoeveelheid wapenen zijn zoude zoo kort na de algemeene opeisching door het Fransche bestuur gedaan, was in geenen deele waarschijnlijk. Doch men gelooft ligtelijk wat men wenscht, en zoo getroostte ik mij, zonder veel naar het geheim te visschen welk G. ongezind scheen om mij toe te vertrouwen, een en andermaal naar het stadhuis te gaan om mij met leden der regering te beraden. Welligt zoude ik er ook over geschreven hebben aan van Stirum of van Hogendorp; maar de namiddag was nog niet om of G. kwam mij opzoeken om te berichten dat van de zaak niets gebeuren kon; er had eene misvatting plaats gehad. Ik dacht dat deze misvatttng slechts het getal der te verkrijgen geweren betreffen kon. ‘Wel, zijn er geen dertig duizend, tien duizend komen ook te pas!’ Op zijn hoofdschudden: ‘drie duizend dan!’ en zoo bij den afslag tot 600 toe, juist het getal dat wij noodig hadden om de vijfde cohorte te wapenen. Neen, er was volstrekt niets te verkoopen geweest, en mij ontging zelfs de voldoening om van dien wildzang, dien lastigen praatjesmaker, iets te hooren dat slechts den zweem had eener verdragelijke verontschuldigingGa naar voetnoot2). Een persoon van een geheel anderen stempel overhandigde mij een briefje van den advocaat Brugmans, blootelijk inhoudende dat hij vertrouwen verdiende en ver van buiten de stad gekomen was met een niet onbelangrijken voorslag. Ik verzocht hem te spreken. Het was om niets minder te doen dan zich door een onverhoedschen aanslag meester te | |
[pagina 404]
| |
maken van Gorcum. Hij woonde in dien omtrek, kende de plaatselijke bijzonderheden, wist hoe zwak het garnizoen was en hoe slecht zamengesteld. Wilde men hem eene goede som gelds bezorgen, het zoude hem niet moeilijk vallen eene partij burgers over te halen tot bijstand van binnen, en eenige honderd welgezinde boeren aan zich te verbinden met welken hij het stuk dacht te bestaan. Het kwam mij dadelijk zeer gewaagd voor, maar de man drukte zich zoo wel uit en was zoo vaardig in het oplossen der eerste bedenkingen die ik in het midden bracht, dat ik mij verder met het voorstel inliet dan de drang der ons nabij liggende belangen en omstandigheden misschien veroorloofde. Ik raadpleegde er over met eenige leden van de regering, maar ten slotte bepaalde ons de oude stelregel dat men den aftrekkenden vijand een gouden brug behoort te slaan. Hoe eer Molitor uit onze buurt was hoe beter. Russen en Pruissen mogten hem naderhand inhalen zoo zij konden. Maar hoewel ik dus het ontwerp liet vallen, den ontwerper verzocht ik bij de hand te blijven, wel voorziende dat het niet lang duren kon of er zou van iemand van zoo veel overleg en ijver nuttig gebruik te maken zijn. En inderdaad hij was vijf dagen later chef van den staf bij Krayenhoff en is thans Gouverneur-Generaal van Neêrlands IndiëGa naar voetnoot1). 21 November 1813. Ik bleef den geheelen morgen ongeduldig en vruchteloos uitzien naar een brief uit den Haag. Het stilzwijgen der vrienden aldaar omtrent hetgene de bijeenkomst van den vorigen dag mogt opgeleverd hebben kwam mij onbegrijpelijk voor, en het maakte mij innerlijk mistroostig, op de parade aan van Brienen en de andere vragers niets stelligs te kunnen mededeelen. Het was de beurt van mijne Compagnie om de wacht aan het Stadhuis te betrekken, en ik stond gereed om af te marcheren, toen ik eene boodschap van huis kreeg dat er twee heeren uit den Haag gekomen en op mij wachtende waren. Ik ging zoo snel mogelijk naar hen toe, en vond van der Duyn en Fannius Scholten. Hun berigt was niet gunstig. De Vergadering van Saturdag, hoewel door patriotten bijgewoond, was al wederom | |
[pagina 405]
| |
onverrigter zake gescheiden. Van Stirum bleef dus alleen staan, en het niet optreden van andere voorgangers deed groot nadeel aan de goede voornemens en pas ontwaakte geestdrift der menigte. Niet geringer was het nadeel dat de dubbelzinnige houding van Amsterdam te weeg bracht. Men had zich met beter gevleid, en wist nu niet of het wel meenens was. Dagen waren er verloopen zonder dat de regering eenig blijk van leven gegeven of iets gedaan had dat de naburige steden en het platte land opwekken kon. De Oranjevlag was nog niet eens uitgestoken; er bestond nog een soort van onderhandeling met Molitor, enz. enz. Over dit alles kwamen de Hagenaars mij te woord stellen, en aanmanen om het kwaad te verhelpen. Ik gaf hun een begrip van den staat waarin zich de zaken eigentlijk bevonden. De zwarigheid die er voor mij was om aan hunne aanmaning gehoor te geven bleek daarbij van zelve. Het ontbreken van tijding nopens de geallieerde legers hinderde de meesten onzer regenten geweldig, en hieraan moest ik toeschrijven dat zij zoo dikwijls de gelegenheid zochten, of ten minste waarnamen, om te herinneren dat zij zich eeniglijk met het tijdelijk bestuur hadden belast om wanorde te beletten, en niet om stappen te doen tot eene omwenteling waarvan de mislukking aan de stad een oneindig leed zoude berokkenen. Men kan zeggen dat, met uitzondering der Societeit DoctrinaGa naar voetnoot1), het systema van voorzichtigheid en tijdwinning door de gegoedste klassen der ingezetenen goedgekeurd en beaamd werd, en de Officieren der schutterij zelve waren alles behalve eenstemmig in den wensch dat er iets meer mogt worden gedaan en dat de vrees voor gevaar plaats maakte voor de ingevingen van vaderlandsliefde en eerzucht. Welke middelen waren er dus onder mijn bereik om te bewerkstelligen wat in den Haag van mij verlangd werd? Ik kon slechts eenige hoop geven dat zoo men omgekeerd aldaar rond voor ons oogmerk uitkwam en de Fransche heerschappij in krachtige taal afzwoer, mijne pogingen om dat voorbeeld spoedig door Amsterdam te doen navolgen niet onvruchtbaar zouden blijven. Van der Duyn en Scholten zagen nog eenige andere vrienden, en reden vervolgens naar | |
[pagina 406]
| |
den Haag terug met de overtuiging dat ik hun de gesteldheid der zaken had afgeschilderd zoo als ze inderdaad was. Op mijne wacht aan het stadhuis ontving ik nogal bezoek, voornamentlijk van Officieren. Bij weinigen slechts bespeurde ik eene gezindheid en eene aandrift, die met de mijne strookten, maar mijn misnoegen deswege werkte zoo weinig naar buiten dat juist op dat ogenblik door van der Hoeven die op zijn doorreize naar de Veluwe een uur bij mij kwam doorbrengen, het getuigenis kon worden afgelegd hetwelk, zoo als het in van der Palm's gedenkschrift te lezen staatGa naar voetnoot1), mij steeds ruim zoo aangenaam geweest is als al hetgeen in de daarop volgende redekunstige lofspraakGa naar voetnoot2) voorkomt. Wat ik in dien nacht het eerst van van der Hoeven vernam - de onverwachte oprichting van een Algemeen Bestuur der Vereenigde Nederlanden - werd bij het aankomen der post op Maandag den 22sten November officicel bevestigd door de aanschrijving sub no. 62.Ga naar voetnoot3) Vooral wensche ik dat nog voor menig geslacht na het tegenwoordige bewaard moge blijven het daartoe behoorende stukje papier met de negen regels van van HogendorpGa naar voetnoot4), | |
[pagina 407]
| |
die èn den man èn het denkwaardige tijdstip zoo eigenaardig kenschetsen. Volgens de aanschrijving moest ik mij, op ontvangst derzelve, naar mijn post begeven, maar indachtig aan de belofte die van der Duyn medegenomen had, dat ik trachten zoude Amsterdam te doen omslaan indien den Haag mij eene aanleiding verschafte, besloot ik mijn vertrek vierentwintig uren uit te stellen om te beproeven hoe ver het in dien tijd zoude te brengen zijn. De Raad was nauwelijks vergaderd of ik verzocht gehoorGa naar voetnoot1), maar nauwelijks ook was mijne rede begonnen of ik bespeurde dat zij bij de meerderheid alles behalve welkom was. Ik ging desniettemin voort, sprak in den breede over de raadzaamheid, over de verplichting zelfs die op ons als Hollanders rustte, om met den Haag en Rotterdam handen in één te slaan; wijdde ook uit over het geringe gevaar waaraan wij ons, vergelijkender wijze, bloot stelden, en over de kans die er integendeel was dat het opsteken der Oranjevlag de Vecht-streken in beweging zoude brengen en dus de ongerustheid der Franschen te Utrecht vermeerderen; maar terwijl Job May en W. Boreel mij ondersteundenGa naar voetnoot2) en van Lennep en Meyer verklaarden niet te willen ontkennen dat er veel voor mijne meening te zeggen was, kwam er iemand binnen op wiens tegenwoordigheid ik niet gerekend en dien ik dus van mijne voornemens onkundig gelaten had, van Brienen namelijk, wiens praeadvies, stellig naar den kant der voorzichtigheid leidende, in zeer korten tijd een einde aan de geheele beraadslaging maakte. Eene zijner bedenkingen was dat wij nog eene Fransche bezetting in ons midden hadden: de Veteranen op het Paleis, die hoewel tot dusverre stil gebleven, zeer wel, indien het gezag van hunnen Keizer afgezworen werd, zich een uitval zouden kunnen veroorloven of op den Dam te schieten, enz. Dit deed mij besluiten om andermaal naar het Paleis te gaan (ik was er Vrijdag of Saturdag al geweest) om te zien of ik de ontruiming bewerken kon. Doch ook | |
[pagina 408]
| |
hier stootte ik mijn hoofd. Had ik mij met elk der drie Officieren die er wat te zeggen haddenGa naar voetnoot1) afzonderlijk kunnen onderhouden, dan had mijne redenering misschien eenigen indruk gemaakt, maar gedurende mijne beide bezoeken hielden zij zich gestadig bijéén. Hunne weigering rustte hierop dat zij zich niet als aangevallen beschouwden, en dat reguliere troepen zich niet konden overgeven aan eene burgermagt. Dit kon ik niet kwalijk nemen. Wat mij ergerde was uit den mond van een landgenoot, dien eeuwigdurenden Adjudant der Paleizen Hoynck van Papendrecht, alle ommezien de verzekering te hooren dat er aanzienlijke versterkingen uit Belgiën op weg waren, die Molitor in staat zouden stellen om in Amsterdam een zwaarder garnizoen te brengen dan ooit te voren. Ik wandelde dien middag de stadsvesten rond, en bezocht de bezetting der poorten, in gezelschap van kapitein H. van CastropGa naar voetnoot2). Hij was van ons allen degeen die het meest van militiezaken verstond en wiens compagnie het beste voorkomen had, maar ongelukkig was hij in geenen deele ingenomen met de wijze waarop hij de zaken sedert het begin van den volksopstand had zien behandelen. Reeds in de Keizerskroon was zijne tegenspraak de stelligste geweest, en op het punt van Amsterdam en schutterij vaarwel te zeggen moest ik mij dubbel beijveren om hem gunstiger te stemmen. Hiertoe kwam mij evengemelde wandeling bijzonder wel te stade, en terwijl hij nu en dan nuttige wenken gaf over de posten door welke men zich best tegen een onverhoedschen aanval konde dekken, luisterde hij wederkeerig en met steeds klimmende aandacht naar hetgene ik omtrent den gang der algemeene zaken mededeelde en omtrent den gewigtigen stap daags te voren door van Hogendorp gedaan. Aan mijne vrienden en vertrouwden gaf ik den raad om een paar dagen de regering ongemoeid te laten, en af te wachten wat ik hun | |
[pagina 409]
| |
namens het Algemeen Bestuur en na mondeling overleg met hetzelve zoude te melden hebben. J.C. Bousquet, die zich als de eerste zendeling van dat bestuur had opgedaan, maakte bij de Amsterdammers weinig fortuin. Zijne belagchelijke vertooning op de Botermarkt had eerst des Dinsdags en na mijn vertrek plaatsGa naar voetnoot1). Hij sta hier dus slechts pro memorie, en omdat het onderhoud in welk hij mij van zijn zonderling ontwerpGa naar voetnoot2) kennis gaf, mij een kwartier uur van een middagmaal ontroofde dat buitendien niet bestemd was om lang te duren. Fabius, bij wien ik in klein gezelschap at, had pas eens uit een der langhalzen geschonken sedert een jaar en meer bewaard om op de gezegende revolutie te drinken, of er wordt met haastigheid gescheld en wij hooren, bij het openen der deur, zeggen: ‘Is kapitein Falck hier? Moet terstond aan de hoofdwacht komen. Dit is een briefje voor hem van den kolonel’. Wat kon dit zijn? Zie zelve sub no. 64Ga naar voetnoot3). Ik heb wel eens gedacht dat met de woorden: on dit qu'ils viennent cette nuit, van Brienen bedoeld had om mij in Amsterdam en bij hem te houden; wel wetende dat ik het bij eenig wezentlijk gevaar niet in de gedachten zoude nemen om hem te verlaten. Mijne nieuwe bestemming was in het geheel niet naar zijn zin. Dit was misschien een middel om er mij vooreerst nog van verwijderd te houden. Want hoe kon hij geloof slaan aan den opmarsch van Molitor, waaromtrent het gerucht al drie of vier malen in omloop geweest en even dikwijls bezijden de waarheid bevonden was? Dit voor zoo veel hem aangaat; want wat mij betreft, ik dacht op het zien der gemelde woorden dat het nu een onbetwijfelbaar berigt was, omdat ik dezelve | |
[pagina 410]
| |
in verband brengende met: un détachement d'étrangers est à la porte, deze étrangers hield voor Molitor's voorhoede. Ik liep dus ijlings naar de hoofdwacht en vernam toen van van Brienen zelven dat het twintig of dertig Pruissische deserteurs waren die de Regering ongaarne in de stad zoude laten (ik heb nooit geweten uit welken hoofde), maar die ook niet zoo moesten worden afgewezen dat zij weder in de handen der Franschen konden vallen. Die arme menschen stonden aan de Weesper Poort; ik daar naar toe, mijn Hoogduitsch te luchten gehangen om den sergeant dien zij aan hun hoofd hadden te verkennen; toen de poort uit, met schuitjes overgezet naar de Beerenbijt en van daar de Cingels langs tot aan den Overtoom, alwaar inmiddels aanzegging gekomen was om hen dien nacht te herbergen en daags daaraan op wagens naar den Haag te bevorderen. Zoo vermoeid was ik van al dat loopen en van het voorafgegaan slapen op de brits, dat ik, waar ik nog welstaanshalve ging afscheid nemen, moeite had om de oogen open te houden, en eindelijk aan het huis van A. Hodshon degelijk in slaap viel. Ik was daar mijn zwager Singendonck op komen zoeken en nieuws vragen van Utrecht, van waar hij juist in tijds de wijk genomen had, want toen men kort daarna gijzelaars noodig had voor Truguet, had men mede het oog op hem laten vallen, tenminste op iemand van zijnen naam, immers gebleken zijnde dat Hendrik zich verwijderd had, vingen zij ChristiaanGa naar voetnoot1) en voerden hem met drie anderen en R. van der Capellen naar het westelijk uiteinde van Frankrijk. Ik kwam Dinsdag den 23sten wat laat in den Haag, niet omdat ik had willen uitslapen en mij dus niet vroeg genoeg op weg begeven had, maar uit hoofde van eenigen tegenspoed met het rijtuig, en ook omdat ik op Oud-BerkenrodeGa naar voetnoot2) eenigen tijd verspild had met van Wickevoort CrommelinGa naar voetnoot3) te beduiden dat hij onverwijld aan het nieuwe vaderlandsche bestuur deel behoorde te nemen. Zoodra ik aangekomen | |
[pagina 411]
| |
was, hoorde ik van de zending van Kemper en Fannius Scholten, en even spoedig was mijn besluit genomen om terug te keeren ten einde hun voor de taak die zij te Amsterdam te verrigten hadden de behulpzame hand te bieden. Doch, zooals het gaat, er kwam onverzien verwijl, men wilde mij nog over het een en ander raadplegen; mij deze en gene zaak op het harte drukken; ik moest eens het oog laten gaan over het werk mijner secretarije; zoo werd het avond voor dat ik weder kon opzitten, en ik vond het toen beter de nachtschuit te Leyden te gaan zoeken. Er was veel beweging op den weg. Onder anderen herkende ik bij het tweede tolhek mijn Pruissische deserteurs, op twee of drie wagens gepakt. Ik voegde hun wederom eenige Hoogduitsche woorden toe en hoorde hen bij het voortrijden uitroepen: Es lebe der Hauptmann! Te Leyden had ik nog juist tijd om een paar goede vrienden toe te spreken die de beste verwachting hadden van de Jonge en Tullingh's optocht naar WoerdenGa naar voetnoot1). Helaas! Ik stapte dus welgemoed in de roef, genoot, zoo digt bij dat tooneel van wanorde en ellende, eene verkwikkende rust, en kwam bij de Beerenbijt geheel verfrischt aan wal zonder het minste voorgevoel dat de pas aangebroken dag de Kozakkendag zou zijn! Aan de Beerenbijt uit de nachtschuit gestapt klopte ik, in het naar huis gaan, bij Valckenaer aan en vond hem ook, zooals ik verwacht had, al bij de hand. Van hem hoorde ik wat gedurende mijne afwezendheid plaats had gevonden, het in beweging komen van de vrienden van Doctrina met WiseliusGa naar voetnoot2); de nog niet afgeloopene onderhandelingen met Krayenhoff en Verdooren, en het volharden van den Stedelijken Raad tegen alle pogingen van Kemper en Fannius Scholten. Ik begreep dus dat er aan de in den Haag gemaakte afspraakGa naar voetnoot3) metterdaad gevolg zou moeten worden gegeven, en zond last aan mijn Sergeant-Majoor om de Compagnie zoodra mogelijk in de wapenen te brengen. Zij zoude op het Koningsplein vereenigd en ter beschikking | |
[pagina 412]
| |
van Kommissarissen-Generaal blijven, met welken ik de maatregelen van uitvoering dacht te beramen. Doch tot dit einde van de Leidsche Gracht naar den Doelen gaande, zag ik een troep Kozakken de Leidsche Straat uit en de brug optrekken. Ik kon mijne oogen nauwelijks gelooven. W. Boreel, die te paard bij hen was, loste mij het raadsel op hoe zij dien weg langs en niet de Muider- of Weesper Poort, de naasten bij het Gooi en de Veluwe, inkwamenGa naar voetnoot1). Nu was de zaak gezond en het werd klaar dat de afkondiging van het Nederlandsch gezag en van Oranje zoude kunnen geschieden zonder jegens den Raad eenige onaangename middelen van overreding te bezigen. Pas bevond zich de kommandant der Kozakken, Marklay, op het Stadhuis, of wij zagen er den President en leden der Regering verschijnen niet alleen, en onderscheidene liefhebbers die een dag of wat te voren minder gemakkelijk zouden zijn te vinden geweest, maar ook den eerzamen Hoynck van Papendrecht, volijverig om voor zijn Paleis en zijne veteranen eene goede capitulatie te bedingen. Terwijl eene groote Hollandsche vlag van de Werf gehaald werd, schreef ik en gaf Marklay ter onderteekening eene opeisching van het Fort op Halfweg Haarlem, alwaar de Fransche bevelhebber zich steeds zorgvuldig tegen alle overrompeling gedekt gehouden, doch overigens voor ongewapenden den doortocht vrij gelaten had. En eindelijk, toen alle toebereidselen voltooid waren, op het midden van den dag, bij een helder herfstweer, trok men op naar den Dam, alwaar de proclamatie gelezen en onze vlag van den toren van het Paleis gestoken werd. Mijne compagnie die ik in tijds van het Koningsplein had ontboden, kwam nu voor geheel iets anders te pas dan waarvoor ik haar in den vroegen ochtend bestemd had. Zij opende en begeleidde den trein en vormde op den Dam het vierkant, in welk de Kommissarissen-Generaal en de Raad vertoefden. Met een innig genoegen marcheerde ik bij deze | |
[pagina 413]
| |
gelegenheid aan haar hoofd, en kon mij dus te ligter het misnoegen van van Brienen en van zijn staf getroosten, die zonder na te gaan of te doorgronden hoe en waarom mijn volk zoo juist ter snede in het geweer was gekomen, slechts berispelijk vonden dat zulks geschied was buiten hunne voorkennis.’
Uit dit fragment is ons gebleken, dat, volgens de Haagsche afspraak, bepaaldelijk de compagnie van Falck de omwenteling zou hebben moeten bewerken, waartoe men op van Brienen niet rekenen kon. | |
III.
| |
[pagina 414]
| |
inner ik mij den nacht van Vrijdag op Saturdag 26/27. Na bij Kommissarissen-Generaal met Valckenaer en eenige vertrouwden lang en breed te hebben overwogen welken gang wij aan verschillende dingen behoorden te geven, en vooral hoe de houding diende te zijn jegens de Hollanders die Napoleon tot op dit laatste toe in gewigtige posten gediend hadden, was ik zeer laat uit den Doelen geraakt, en nog niet half uitgerust toen men mij kwam waarschuwen dat er alarm geslagen werd. De geheele Schutterij was spoedig op de been en op de Botermarkt verzameld, en naar mate het wachten op bevelen langer duurde, vermenigvuldigden zich de gissingen naar de beweegredenen tot deze ontrustende voorzorg. De meesten hielden zich eindelijk aan de gedachte dat Krayenhoff ons had willen beproeven, ten einde eens voor al te weten waarop hij, in geval van nood, te rekenen had. Misschien ware het mij uit hoofde mijner betrekkingen en van mijn deel aan de algemeene zaken niet kwalijk genomen geweest, indien ik aan het regte kantoor aangeklopt en naar de ware en eigentlijke reden van het alarm gevraagd had. Maar ik achtte het verkieslijk mij voortaan in Amsterdam tot de pligten en rol van Kapitein te bepalen, uit bescheidenheid niet alleen maar ook uit overtuiging dat, in de gegevene omstandigheden, een goed voorbeeld van dienstwillige onderwerping allerwenschelijkst was voor het wel ten einde brengen der aangevangene zaak. Krayenhoff was bij onze Officieren en het gros der Schutterij niet zeer gezien. Zijn eerste keuzen, de toon van een paar orders, hadden Donderdag en Vrijdag al tot veel gemompel aanleiding gegeven. Over de verpligting tot verdere gehoorzaamheid hoorde men, hier en daar, contra zoo wel als pro disputeren, en het contra vond voornamelijk bij de oppervlakkigen ingang die, sedert de Kozakken aangekomen waren, meenden dat alles nu van zelve gaan moest. Dat eindelooze en naar allen schijn nuttelooze platvoeten op de Botermarkt had Saturdag de gemoederen nog meer aan het gisten gebracht, en toen men ten langen laatste in den achtermiddag den kolonel van den Bosch (deze was inmiddels tot chef van Krayenhoff's staf aangesteld) met de boodschap aan zag komen dat de Generaal ons gelastte af te trekken mits vier of vijfhonderd vrijwilligers leverende om tot den volgenden ochtend in het geweer te | |
[pagina 415]
| |
blijven en post te houden aan de Muiderpoort, stond het geschapen dat de onstuimigheid en het gedruisch eene volslagen verwarring zouden te weeg brengen. Zelfs bij mijne Compagnie, tot dus verre zoo welgezind, konde ik het werk niet meester worden, en de aangifte als vrijwilliger, in plaats van door velen te worden nagevolgd, werd mijn Luitenant en mij ten kwade geduid. Met moeite en na oneindig veel over en weder praten kwam het er nog toe dat aan een stellig bevel voldaan zoude worden; maar uit eigene beweging en uit ijver zulk een lastpost op zich te nemen, hiervan wilde niemand hooren. Het stellige bevel kwam dan eindelijk; het gold de geheele Eerste Cohorte, en wij brachten in de kazerne, te dier tijd nog, naar den Maarschalk Oudinot, St. Charles genaamd, den nacht door zonder eenige stoornis van buiten de stad. Op het gewone uur verschenen de melkboeren voor de poort en werden, na eenig toeven, binnen gelaten. Zij wisten van geen onraad hoegenaamd, noch naar den kant van Naarden, noch naar dien van de Nieuwersluis; en geen wonder; in plaats van een optogt naar Amsterdam was Molitor slechts bedacht geweest op een aftogt naar Gorcum. Ik had dit bij mij zelven altijd als een zeker uitwerksel beschouwd van de aannadering der Bondgenooten, en heb al gemeld dat ik uit dezen hoofde gerust en onbekommerd bleef van het ogenblik af dat de Franschen Amsterdam verlaten hadden. Nu was dan ook Utrecht ontruimd, en te gelijk vernamen wij dat er schepen op het Pampus waren die de Russische Infanterie van den Generaal BenkendorffGa naar voetnoot1) van Zwol overbrachten. Ik kon dus met voeg den schuttersdienst vaarwel zeggen. De zwarigheid die nog deswege bij den Raad of bij van Brienen bestaan mogt, werd door de tusschenkomst van Kemper en Scholten ligtelijk weggenomen, die al vroeger bij mij hadden aangedrongen op de noodzakelijkheid om toch hoe eer hoe liever mijn post bij het Algemeen Bestuur te gaan aanvaarden. Nog denzelfden dag reed ik naar den Haag (28 Nov.) doch kwam er eerst zeer laat aan omdat wij lang aan Halfweg waren opgehouden, gedurende ik weet niet welk misverstand tusschen de Kozakken en het aftrek- | |
[pagina 416]
| |
kende Fransche garnizoen, dat aan de opeisching van den vorigen Woensdag niet dadelijk gehoor gegeven, maar bedongen had drie of vier dagen op ontzet, of ten minste op bevelen van Molitor te mogen wachten. In mijn oud kwartierGa naar voetnoot1) in de Hooge Nieuwstraat bij het Tournooiveld aangeland dacht ik eindelijk eens de schade van zoo menig een rustelooze nacht in te halen, maar het kwam geheel anders uit; want ik werd eensklaps gewekt door een gestommel in huis van menschen die in den donker hun weg schenen te zoeken, inmiddels kermende en jammerende, en de minuut of twee dat het duurde eer mijne drie hospitas voor mijn bed verschenen, dacht ik met niet geringe angst dat de Franschen den Haag waren komen overrompelen. De treurige geschiedenis te Woerden was nog geene week oud! Niemand blijder dan ik toen ik hoorde dat het maar een geweldige brand was: Jacquinot de Pampelune's hôtel in de Korte Voorhout. Ik sliep weder in. 29 November. F.D. Changuion had sedert de instelling van het Algemeen Bestuur provisioneel voor mij het Secretariaat waargenomen, vel quasi. Naar de papieren die ik vond te oordeelen, kan de dienst dien hij mij zoodoende bewees hem niet veel moeite gekost hebben. Het bureau, in het beneden zijkamertje van Hogendorp's huis, scheen doorgaans ten zoeten inval te hebben gestrekt aan allen die belust waren op eenig nieuws, en ook tot wachtplaats voor hen die, aan het Bestuur iets te berigten of voor te stellen hebbende, om de onophoudelijke drukte van die roezige dagen niet dadelijk of misschien zelfs in het geheel niet bij de Heeren konden toegelaten worden...Ga naar voetnoot2). 30 November. De Scheveningers werden eensklaps schadeloos gesteld voor hunne lange werkeloosheid. Behalve de Perponcher en J. Fagel, wier gelukkige zending bekend is en die wel grootelijks verwonderd hebben moeten zijn toen zij zich zoo spoedig gevolgd zagen van de pinkeniers per | |
[pagina 417]
| |
excellentiam, O. Repelaer, H. Collot d'Escury van Heinenoord, J.P. van Slingelandt en F. Frets, scheepten zich ook nog mijn zwager Singendonck, de jongste Schwartzmann, Th. Cator, Guicherit in om in verschillende rigtingen op de Engelsche schepen te kruisen en de bevelhebbers te bewegen tot het aandoen der kust en het afstaan van draagbare wapenen en kruit, waarvan het gebrek zich allerwege deed gevoelen. Van elk dezer zendelingen was achtervolgens meer of min gunstige tijding ontvangen, maar alle belangstelling daarin scheen op te houden zoodra eene geheele vloot geseind werd met den Prins van Oranje aan boordGa naar voetnoot1). Zijn aanlanden op dezelfde schoudersGa naar voetnoot2) die hem in 1795 van wal gedragen hadden ging zoo snel in zijn werk dat degenen, die, zooals ik, toen de heugelijke boodschap des namiddags in den Haag kwam juist maar zoo veel tijd namen als noodig was om zich aan te kleeden en rijtuig te ontbieden, hem echter niet meer aan strand of in het dorp, maar reeds bij het Scheveningsche hek aantroffen. De trein, daar grooter geworden, beweegde zich ook langzamer door de aangroeiende menigte, en het was volle donker toen men het Voorhout en het huis van den Graaf van Stirum bereikte. Daar werd ik door van der Duyn - want Hogendorp lag met zware podagra te bed - aan den Prins voorgesteld, en het duurde niet lang of van wege het Algemeen Bestuur werd de raad te berde gebracht dat Z.H. zich zoodra mogelijk en wel den volgenden dag naar Amsterdam zoude begeven. Dit scheen bevreemding te baren èn bij den Prins èn bij Lord ClancartyGa naar voetnoot3), die niet ongekend blijven kon in een zoo gewigtigen stap; want het was niet alleen om de onmiddellijke verlating van den Haag, tot dusverre als de eigentlijke bestemming beschouwd, maar ook om de aanvaarding der Souvereiniteit te doen, een punt waarover men geenzins verwacht had zich zoo spoedig te zullen moeten | |
[pagina 418]
| |
uiten. Ook kwam het dien avond tot geen besluit. Den volgenden ochtend waren de denkbeelden over den staat des lands en de helling der gemoederen ruimer en helderder geworden. Men gaf toe en van der Duyn kon, vergezeld van den volijverigen CannemanGa naar voetnoot1), naar Amsterdam vertrekken om de laatste hand te leggen aan de toebereidselen van Kommissarissen-Generaal voor des Prinsen onthaal en voor de uitroeping met al den aankleve van dien. Van de bijzonderheden van dit bedrijf weet ik weinig of niets. Ik moest in den Haag blijven voor het loopende werk dat, naar mate de gemeenschap met meer steden en havens open kwam, ook van uur tot uur krachtiger aanstroomde en veelal dadelijke afdoening vorderde. Met den Prins had ik dien dag velerlei onderhoud, dat vooral tot kennismaking strekte; tusschen hem en Hogendorp moest ik dikwijls over en weder....Ga naar voetnoot2) 6 December; 's Prinsen aanvaarding der regering. Met hoogst geringe middelen moesten wij beginnen, en veel wegs hebben wij in korten tijd afgelegd. Waar is het dat ons de omstandigheden op meer dan een punt bij uitnemendheid begunstigden. Vooral was het verjagen van den vijand uit Breda van aanbelang, en het afweren van denzelven weinige dagen later toen hij van Antwerpen terugkwam om de nog slecht bezette vesting te heroveren. Dit bezorgde aan Bülow's legercorps een vasten steun, terwijl zich de bewegingen der aan den Rhijn opmarscherende Bondgenooten beter ontwikkelden, en men behoefde zich te minder ongeduldig of ongerust te maken over het volhouden der Franschen in Deventer, Naarden en Gorcum, om nu niet te gewagen van de op den buitenrand liggende plaatsen zooals de Graaf, Delfzijl en de Helder. En dit voor zoo veel onze houding betreft jegens onze gewezene overheerschers. Met de bestelling der zaken en de maatregelen binnen 's lands ging het nog meer naar wensch en vlotter. Geen zweem van tegenspraak was er, en een ieders geest en hart | |
[pagina 419]
| |
open voor alle redeneringen gegrond op het beginsel van eensgezindheiid en verbroedering. De fraaie proclamatie die den Prins voorafgegaan was, het werk van den voormaligen Griffier FagelGa naar voetnoot1) had hiertoe het heugelijke sein gegeven, en Z.H.'s eigene taal, houding en gedrag deden dag aan dag de vrees voor eene terugwerking verminderen zelfs bij die gemoedelijke patriotten, welke zich bij het overwegen der staatkundige denkwijze van van Stirum, van der Duyn en Hogendorp niet van alle wantrouwen hadden kunnen vrij houden. De Commissie tot het ontwerpen eener Grondwet was nog verre van gereed met haren arbeid toen reeds al de vroegere aanhangers der republikeinsche vormen zich als door de ondervinding bekeerd toonden tot de leer der Constitutionele Monarchie. Ten minste herinner ik mij, behalve van SwindenGa naar voetnoot2), geene noemenswaardige uitzondering. En mannen zelfs, die om hunne hooge jaren of afgezonderde levenswijze van eene verschijning op de audiëntie moesten afzien, maakten het zich ten plicht om schriftelijk hunne tevredenheid en vreugde uit te drukken, en hunne overtuiging dat voortaan in het wel geregelde oppergezag van het huis van Oranje de waarborg te zoeken was voor de rust en welvaart van het herboren Nederland. Hoe vleiend, hoe opbeurend, hoe bemoedigend moest het voor den Prins zijn zulks te hooren, niet alleen uit den mond van dichters die lang op een anderen toon gezongen hadden, Feith, Loots, A. Vereul, maar ook van de voor onvergetelijk gehouden helden van 87 en 95, van gezworene vijanden, immers zoo dacht de menigte, van zijn geslacht: de Gijselaar, Zeebergh, 't Hoen (van de Post van den Neder-Rhijn), Capellen van de Marsch, J.G.H. Hahn, Valckenaer, Daendels! Trouwens zoo ver ging zijne beduchtheid voor de blaam van partijdig te zijn, dat ik mij meer dan eens in het geval bevonden heb van te waarschuwen voor het tegenovergestelde uiterste, dat namelijk, welk hem, niet zonder schijn van reden, het verwijt zoude berokkend hebben van ondankbaarheid en onverschilligheid omtrent zijne veeljarige aanhangers. Willem Schuyt, | |
[pagina 420]
| |
J.C. HartsinckGa naar voetnoot1) en andere zuivere Prinsgezinden hebben hunne spoedige verzorging aan deze mijne waarschuwingen te danken gehad. Ik wilde hoe eer hoe liever en daadzakelijk de spotternij van den Jood wederlegd zien die met toespeling op de meest uitkomende zinsnede in de zooeven gemelde proclamatieGa naar voetnoot2) ‘Volkomen waar!’ gezegd had: ‘hij houdt zijn woord; hij vergeet zijn vrienden en vergeeft de vette ambten aan Keezen.’ Vóór dat ik van deze stof - de inéénsmelting der staatspartijen van den tijd der Republiek - afstappe, dient nog aangeteekend dat, gedurende de eerste helft van December, meer dan eens in besprek genomen werd of het goed zoude zijn het stelsel van politieke verdraagzaamheid zoo ver uit te strekken dat ook de Hollanders die aanzienlijke posten van Napoleon hadden aangenomen in dezelve konden worden gehandhaafd, of, waar het pas gaf, tot andere gelijkwaardige geroepen? Noch Hogendorp noch iemand anders van 's Prinsen raadgevers, was, zoo veel ik mij te binnen brengen kan, stellig gezind om dit ontkennenderwijze te beantwoorden. En inderdaad de vraag was netelig aan meer dan eene zijde. Valckenaer, in een naamloos gedrukten briefGa naar voetnoot3), pleitte voor de uitsluiting, met vrij vinnige aanranding van Mollerus en van Gevers van Endegeest, die zeker als Onder-Prefect zich te Leiden en in dien omtrek alles behalve bemind gemaakt had. Zoo was het ook met Fontein Verschuir in het Noorderkwartier; met Besier, dien ik met boerengeleide gevangen uit den Briel zag opbrengen; met HofstedeGa naar voetnoot4), aan welken de Graaf van Heiden een eeuwigdurenden oorlog scheen verklaard te hebben. Maar moesten dan om eenige weinigen de anderen uit hunne loopbaan gestooten en het land van de vrucht hunner kennis en ondervinding beroofd worden? Ook kwam het niet tot de vaststelling van het door Valckenaer aangeprezene beginsel. De | |
[pagina 421]
| |
Prins zoude het waarschijnlijk niet geduld hebben; want behalve dat het eene soort van afwijking was van het groote stelsel van eensgezindheid, had hij reeds in Amsterdam twee menschen ontmoet die hij zich als bekwaam en ijverige medearbeiders van vóór '95 herinnerde en welker diensten, nu dadelijk of in den vervolge, hij te bezwaarlijker aan het beginsel van uitsluiting zoude hebben opgeofferd naar mate hij zich zelf huiveriger gevoelde (ik spreek van 15 of 16 jaren herwaarts) in het kennis maken met nieuwe gezichten en het behandelen van zaken met onbekenden. De twee die ik bedoele waren Mollerus, oudtijds Secretaris van den Raad van State en als zoodanig met den Erfprins, als Kommandant van het leger, in gedurige aanraking; en Karel Six, die hoewel nog zeer jong, denzelfden Kommandant in den veldtocht van 1793 in de hoedanigheid van Kommissaris-Generaal vergezeld had. Had Z.H. bij zijne aankomst de voornaamste departementen naar behooren bezet gevonden, zoo zoude het wedervinden van deze medearbeiders van den ouden tijd van minder aanbelang geweest zijn; maar wij waren nog niet aan het einde der eerste maand of het was voor mij al duidelijk dat hij noch met Canneman in zijn schik was, noch met Heintje van Stralen. Deze, te dier tijd door Changuion met den bijnaam van de Baker vereerd, omdat hij een ieder met wien hij te doen had, den Prins niet uitgezonderd, met zijne onmetelijke armen omvademde en als het ware inpakte onder breedsprakige verzekering, dat hij voor alles zorgen, de boel aan kant helpen zoude - van Stralen, zeg ik, was Minister van Binnenlandsche Zaken zonder dat iemand de eer of de verantwoordelijkheid wilde aannemen van hem te hebben aanbevolen. Hogendorp's zwakheid in dezen was dubbel zonderling omdat hij alles behalve kloeke en opregte hulp van hem had ondervonden in de vergadering van den 18den November en in de daaropvolgende beraadslagingen. In ogenblikken zoo oneindig kostbaar voor het in orde brengen der algemeene zaken was hij gestadig in de weêr met en voor allerlei kleine belangen, b.v. een uitzondering op het verbod om in de kerken te begraven ten behoeve van de familie Elias. Hij wilde alles, zoo als in den gouden tijd van zijn Dictatorschap in Noord-Holland, met individus schipperen, en vergat of miskende de massa des volks en de plegtig | |
[pagina 422]
| |
afgekondigde principes. Om in de Amsterdamsche Regering, toen de Prins ze benoemdeGa naar voetnoot1), eenen Jood te behouden moest ik, om zoo te zeggen, met pistool en zwaard tegen hem te velde trekken. Hij wilde er niet van hooren, sprak van schandaal, van verontwaardiging der goede gemeente; en let wel dat het te doen was om eenen Mendes de Leon, braaf en fatsoenlijk niet alleen zoo zeer als iemand anders, maar die ook boven een half dozijn Christenen welke ik noemen kon de verdienste bezat van aan onze oproeping tot den provisionelen Raad van 16 November een willig oor te hebben geleend. Hij verduurde, tegen mijne verwachting, deze in zijn oog zoo gewichtige nederlaag, doch daar ik wel zag dat wij niet lang met hem zouden opgescheept zijn, begon ik al vroeg de aandacht van Z.H. op Röell te vestigen, door wiens keuze tot een Ministerie, om nu niet van de aanwinst van zoo beproefde bekwaamheden te gewagen, te gemoet zou worden gekomen aan het bezwaar dat de eerste stad van het land bij het algemeen bestuur geen invloed of aanblijvenden woordvoerder had. Canneman, namelijk, wilde men niet als Amsterdammer laten gelden en, zoo als ik hierboven al te kennen heb gegeven, de Souverein was niet van zins hem lang aan het hoofd der Financiën te laten. Zijne knapheid was onbetwistbaar, maar hij benadeelde zich zelven door al te veel praten. Vluchtige denkbeelden werden dus geopperd waaraan geenerhande gevolg gegeven werd; half bekookte ontwerpen van welken men naderhand niets meer hoorde. Elk travail met den Prins wist hij wel te vullen met zaken van meer of minder aanbelang, maar zelden met die welke Z.H. verwachtte of waarvoor hij gestemd was, en zoo kreeg zijn doen en laten een schijn van wanorde, de fout die aan dat hooge kantoor van alle fouten de onbehagelijkste was. Eene andere reputatie had zich nog meer gehaast om schipbreuk te lijden, en echter was Robbert Voûte, mogt ik maar geloofd hebben aan hetgene de Baron Louis mij zoo dikwijls verzekerd had, la seule téte financière que possédât la Hollande, maar nemo mortalium omnibus horis sapit. Hij had aangenomen om een voorschot van den Prins-RegentGa naar voetnoot2) | |
[pagina 423]
| |
zoo te doen overmaken, dat men tegen alle verlies op den wissel beveiligd was. Het middel dat hij hiertoe verkoos was eene theespeculatie, die kwalijk uitviel en op die arme £ 100.000 (eene gelijke som was den Prins bij zijne inscheping in kontanten medegegeven) eene drie of vier maal grootere korting te wege bracht dan de nadeeligste koers had kunnen veroorzaken. Gewogen en te ligt bevonden! Ook deze rekening was dus weldra bij het bovengemelde kantoor gesloten, en op de creditzijde van die van Six item zoo veel meer aangeschreven. Van Voûte en zijnen tuimelval kan ik niet scheiden zonder nog als iets zeer zonderlings voor een man van zijne jaren en stand te hebben opgeteekend, dat hij de hebbelijkheid om met gemak en genoegen kopje te buitelen behouden had tot in een tamelijk gevorderden leeftijd; zeker nog tot onder de regering van Koning Lodewijk, wiens Staatsraad en Directeur-GeneraalGa naar voetnoot1) hij was; want ik heb toen van goederhand geweten dat hij door zulke kunsten en vrolijkheden van soortgelijken stempel den statelijken Maarschalk Verheull niet zelden ontstichtte of ook wel, alleen om hem te plagen, zich, in het midden van eene beraadslaging, tot dezelve bereid verklaarde. En dewijl ik nu eens zoo veel van het wordende Ministerie verteld heb zal ik het maar, hoewel er aanvankelijk geen plan toe gehad hebbende, aan eene volledige wapenschouwing onderwerpen. Van Maanen was al in Engeland door onze profugi aan den Prins aanbevolen, en wel het sterkst door Repelaer, die in andere omstandigheden zijn hoofd tegen hem had te | |
[pagina 424]
| |
verdedigen gehadGa naar voetnoot1). Ook had hij geenen vijand aan Hogendorp, met wien hij, nog vóór de Stassart's aftogt, heimelijke ruggespraak gehouden had. Hij werd dus zeer gemakkelijk Minister van Justitie, zooals hij ook onder Koning Lodewijk was geweest, en gaarne nam ik op mij om hem daarvan de tijding te brengen, niet zoo zeer omdat het een beter postje was dan dat welke hij mij een jaar te voren had toegedacht, maar omdat het mij wel aanstond hem te helpen ontslaan uit de voogdij van van Stralen, die bij voorraad ook die portefeuille in zijn zak gestoken hadGa naar voetnoot2) en voornemens was alle voordragten tot judicieele bedieningen door zijnen trechter te halen, eeniglijk, zooals ik u niet behoef te zeggen, met het loffelijk oogmerk om Z.H. de zaak gemakkelijk te maken. De buitenlandsche betrekkingen werden dan eens door Hogendorp, dan eens door van der Duyn uit de hand beslagen. Ik weet niet meer of beiden er pro interim toe aangesteld warenGa naar voetnoot3), maar ten minste handelde geen van beiden als of dat departement lang het zijne blijven moest; en hoewel ik al vroeg verworven had dat men mijn voormaligen ambtgenoot LeclerqGa naar voetnoot4) uit zijn vrederegterschap te Noordwijk ontbieden zoude, ging het er bij voortduring vrij wild toe, en zelfs in de expeditie onregelmatig. Leclercq's knapheid en ondervinding werden nutteloos door den naijver van den secretaris C. van Zuylen van Nyevelt, in de wandeling Zwarte Kees genaamd, op wiens goeden wil meer te roemen viel dan op zijne geestvermogens. Het geringste staaltje van zijn schrift en blijk had Hogendorp moeten overtuigen dat aan zoo iemand geen ministeriele post, vooral geen post van dat aanbelang kon worden opgedragen, maar hij was onvoorzichtig genoeg geweest zijn woord te geven, | |
[pagina 425]
| |
en na zelf voor die onvoorzichtigheid te hebben geboet heeft hij aan Nagell de moeilijke taak overgelaten om voor dien armen secretaris een goed heenkomen te zoeken. Dat deze sedert nog al opgang gemaakt heeft in den kring der fijnenGa naar voetnoot1) kon mij weinig bevreemden, die kennis droeg van een soort van staatkundig geschrift waarbij hij N.B. in 1814 op de noodzakelijkheid aandrong van een nauwe verbintenis tusschen alle Protestantsche Mogendheden, ten einde de ware kerk te beveiligen tegen alle aanranding van den kant der Roomsch-Katholieken. Sed jam satis de Cornelio Nigro. Met de benoeming van Bentinck van Buckhorst was het op deze wijze gegaan. Zoodra zich de voorhoede der Geallieerden in de nabijheid van Zwol bevond, had men hem met het gezag in Overijssel bekleed. Hij scheen het, tot dat de Prins in het land kwam, voor eigene rekening te willen uitoefenen, en had zich over het Haagsche werk, in zoo verre het voor den geheelen staat gelden moest en op een algemeen bestuur doelde, min gunstig uitgelaten. Zelfs waren de twee kommissarissenGa naar voetnoot2) - ik erken het, ondoelmatig gekozen of liever, zooals het in dien tijd wel eens meer ging, uit de zich eerst voordoenden en als ware het uit den hoop gegrepen en naar Zwol gezonden - onverrigter zake teruggekomen. De spoedige verschijning van den Prins belette dat dit voorbeeld voor de andere landprovintien gevaarlijk werd. Maar in de onzekerheid deswege moest aan eene voorzorg gedachtGa naar voetnoot3) en Bentinck, zoo maar immer mogelijk, geneutraliseerd worden of, om juister te spreken, in ons systema geincorporeerd, want men kon het niet op het geluk laten aankomen van telkens iemand bij de hand te hebben zoo als Kemper, die geslaagd was in de moeilijke taak om de Stichtenaren te bewegen tot de ontbinding van hun in der tijd na Molitor's afmarsch gevormd Staten-Kollegie, | |
[pagina 426]
| |
en om hen te overreden dat de begeerte van dadelijk weder eene Provincie uit te maken afgescheiden van de Zuiderzee, behoorde te wijken voor de noodzakelijkheid van een onafgebroken gang der administratie, iets waarvan het voorlopig aanhouden der bestaande territoriale verdeeling geacht werd een onmisbaar vereischte te zijn. Doch dit in het voorbijgaan. Bij de omstandigheden die dus te wege brachten dat het Algemeen Bestuur het departement van Oorlog opdroeg aan Bentinck, dient echter niet verzwegen te worden dat hij reeds gedurende de veldtochten in Vlaanderen als kwartiermeester-generaal met onderscheiding gediend had, en bekend stond voor een gunsteling, in den goeden zin des woords, van Z.H. Wordt er beweerd dat hij niet voldaan heeft aan de verwachting, men bedenke, alvorens liefdeloos te oordeelen, wat het te zeggen is uit zoo ongelijksoortige bestanddeelen als zich bij ons opdeden een leger met zijn toebehooren te vormen, en dat een man talenten hebben kan van geen gewonen stempel, zonder juist berekend te zijn voor een werk van dien omvang, en waarbij niet eens ruimte van tijd gegund werd. Er moest ook aan het beheer der zeezaken gedacht worden. Kon men den heer van der Hoop voorbij gaan? Men begreep van neen. Hij was jaren lang Fiskaal der Admiraliteit te Amsterdam geweest, had om zijne gehechtheid aan het huis van Oranje persoonlijke vervolgingen ondergaan en was sedert, door zijne gematigdheid niet minder dan door zijn standvastigheid, door zijne tegelijk deftige en eenvoudige levenswijze, dermate bij zijne medeburgers in achting gestegen dat hem nu onlangs met algemeene stemmen het voorzitterschap in de stedelijke regeering was toevertrouwd geworden. Hier stond wel tegenover de vooral ten hove bekende opinie van den admiraal van Kinsbergen, dat de voormalige Fiskaal altijd een warhoofd geweest was en een warhoofd blijven zoude. Maar wat nood? Het was immers maar eene loutere pligtpleging! Zoude een zeventigjarige grijsaard zijn woonsteê verlaten om, na eene zoo langdurige werkeloosheid, zich toe te wijden aan eene taak waartegen de moedigsten niet zonder angstvalligheid opzagen? 't Had geen schijn, en echter toen ìk hem, op 's Prinsen last, over de zaak geschreven had, verschafte mij reeds de omloopende post het genoegen | |
[pagina 427]
| |
van aan Z.H. 's mans gave en onvoorwaardelijke aanneming te kunnen voorleggen. Het woord genoegen staat daar niet geschreven pro forma of tot ronding van de zinsnede, maar met opzet en om den overgang gemakkelijk te maken tot mijne eigene historie voor zoover ik mede tot dit ministerieel gezelschap behoorde. Canneman, namelijk, had van den beginne af op den voorgrond gesteld (ik bediene mij alwederom van eene door hem geliefkoosde uitdrukking) dat ik de marine hebben moest, en wie zich herinnerde dat ik onder van der Heim secretarisgeneraal voor dat vak geweest was, wist niet beter of het behoorde zoo. Maar juist maakte hetgene ik in die betrekking had geleerd en gezien mij van zulk eene betrekking hoogst afkeerig, in welke ik wel voorzag dat ik, zelfs met inspanning van al mijne krachten, noch anderen voldoen zoude noch mij zelven. En wel wetende dat ik niet aan het hoofd der Staatssecretarie blijven kon, als zijnde deze post aan Jacob Fagel toegedachtGa naar voetnoot1), bepaalde ik mijne wenschen, wat mijne persoon betrof, tot de verhaasting van het tijdstip waarop de gezantschappen aan de vreemde Hoven zouden begeven worden. Bij gebreke van Berlijn of Madrid ware Stockholm genoegzaam geweest voor mijne toenmalige eerzucht, die trouwens, in alle tijdperken mijns levens, door zekere overhelling tot gemak, zoo niet tot ledigheid, gewijzigd geweest is. Maar omstreeks Kerstmis, misschien wel eenige dagen vroeger, zeide de Prins mij op de verplichtendste wijze, dat daar Jacob Fagel van de eerst door hem (of misschien door de zijnen voor hem) verlangde Staatssecretarie afzag, het best zoude wezen, dat ik mij voor vast met dat werk belastte, dat mij wel van de hand scheen te gaan. Ik betuigde dankbaar te zijn, en nam staandevoets een aanbod aan waarbij een ruim beraad passender geweest ware. Niet als of ik niet tamelijk den slag had van de dagelijks voorkomende zaken, in hoe grooten getale ook, vlug en echter methodiek aan kant te helpen, en de bewustheid hiervan - ik veins geene zedigheid, zooals gij ziet - maakte mij toen waarschijnlijk zoo stoutmoedig. Maar in den ambtenaar geroepen om schier ieder ogenblik de bevelen van den Souverein te ontvangen | |
[pagina 428]
| |
en over te brengen nopens allerlei belangen werd toch vrij wat meer vereischt, en in hoe vele vakken was ik niet door en door een vreemdeling? Van de grondregelen van een goed inwendig bestuur wist ik niets dan hetgene zoo ongeveer elke oplettende lezer uit de debatten onzer raadplegende vergaderingen had kunnen inzamelen; van de financiën had ik altijd een afkeer gehad; de domaniële administratie was mij nauwelijks bij name bekend, enz. enz. - eene onkunde dubbel beklagelijk in iemand dien te arbeiden stond met een Vorst welke in dit land nimmer geregeerd of politiek gezag geoefend, en er zelfs in de laatste negentien jaren niet gewoond had. Hoe vele verkeerde maatregelen die hem voorgedragen werden had ik kunnen afweren! hoe dikwijls de juiste rigting opgeven in stede van die welke onbedachtzaam ingeslagen het naderhand zoo veel moeite kostte te verlaten! Doch naast deze zelfsaanklacht moge dan bij wege van ontschuldiging staan dat ik ten minste, zoo veel van mij afhing, altijd zorg droeg om het licht dat mij ontbrak, van anderen te doen afstralen, en steeds met blootstelling aan het gevaar van met meer bekwame en ervarene mannen vergeleken te worden er mijn werk van maakte om den Prins de verdienstelijkste zijner nieuwe onderdanen in persoon te doen kennen. Zoo is b.v. Elout hem het eerst door mij voorgesteld, en de Mey van Streefkerk op mijne aanbeveling Chef der Kabinets-Secretarie geworden. Van Capellen zwijg ik, omdat ik hem ontstaande, van der Duyn's invloed overgenoegzaam zoude zijn geweest om tot zijn zwagers aankomst uit Duitschland den post van Kommissaris-Generaal te Amsterdam voor hem open te houden in welken Kemper wel had mogen blijven maar niet wildeGa naar voetnoot1), en Fannius Scholten wel wilde maar niet en mogt. Toevallig viel het Capellen bij den eersten aanvang zijner werkzaamheden ten deel om naar den Haag verslag te moeten doen van de avontuurlijke zending door zijn voormaligen patroon en vriend Lodewijk Napoleon aan zekeren Westfaalschen of Württembergschen Baron opgedragen. Deze, zoo ik 't wel heb, von Linz genaamdGa naar voetnoot2) moest Messieurs les Wethoudèrs d'Amsterdam | |
[pagina 429]
| |
beduiden dat zoo het goede Hollandsche volk, na de afwerping van het vreemde juk, misschien verlegen was met zich zelve, het niet beter doen kon dan den Franschen Koning weder in te halen, die noch aan Engeland, noch veel minder aan Napoleon verplichting hebbende, behendig tusschen beide zoude doorstevenen en ons spoedig zoude doen aanlanden in de veilige haven der neutraliteit. Hoe juiste begrippen werden hier aan den dag gelegd over de Staats-betrekkingen van dat ogenblik! En hoe jammer dat de Prins van Oranje, door het roer der regering zoo overijld in handen te nemen, de zaak reeds verbroddeld en Hollands politiek met die der Engelschen en der andere mogendheden, wier gelukster toen rijzende was, verbonden had! Gelukkig dat den armen Baron ook brieven voor van Lennep en voor W. Willink waren medegegeven, zoodat hij in goede handen viel en voor belachelijke stappen bewaard bleef. Hoewel de Prins in later tijd al gestadig gemakkelijker geworden is in het ontvangen en bejegenen van hem tot dus verre onbekende personen, was hij echter reeds in 1814 alles behalve afkeerig van zulke kennismakingen als waarvan ik zoo even sprak. Moeite had ik daarentegen om hem over te halen tot het geregeld houden van een Kabinetsraad. Veelligt hinderde hem het denkbeeld dat hij aldaar de plichten van Voorzitter zoude te vervullen hebben. Doch een paar proeven waren genoegzaam om hem te doen zien dat deze taak zoo moeijelijk niet was. Wij hadden dus sedert alle Woensdagen Kabinetsraad, maar mijne hoop om door dit middel aan de zaken eene eenparige behandeling en gang te verzekeren en de Ministers zoowel als den Vorst gelegenheid te verschaffen om zich onderling te orienteeren en zich over en weder een algemeen overzicht te geven van hetgene ieder vak van bestuur merkwaardig opleverde - deze hoop is nimmer verwezenlijkt geworden. De notulen van die vergaderingen bevinden zich onder de papieren die ik als mijn eigendom beschouwGa naar voetnoot1), omdat ik, bij mijn scheiden van de Staats-Secretarie, geen blijk lieb willen achterlaten van al | |
[pagina 430]
| |
het onbeduidende met welk ambtenaren van dat kaliber zich gemeenschappelijk bezig hielden, en van het gebrek dat zij doorgaans geleden hebben aan onderwerpen van waarachtig belang. Röell weet ik dat zich heeft uitgelaten alsof de schuld daarvan bij mij gezocht worden moest, die liever de zaken met den Prins tusschen vier oogen afdeed, en meer kans had om ze dus naar mijn zin te krijgen dan indien men er eerst stellig over beraadslaagd had en gestemd. Maar deze zijne meening is niet juist. Heb ik, nu en dan, over opkomende vragen of voordragten een besluit doen nemen welk het meer eigenaardig geweest ware om door eene discussie in den Kabinetsraad te doen voorafgaan, zoo ben ik daartoe waarschijnlijk verleid geworden door de, ik zoude haast zeggen, plichtmatige zucht om met den stroom der dagelijksche bezigheden gelijk te blijven, en zoo kort mogelijk in mijn portefeuille te houden wat voor beslissing en afdoening rijp scheen. De hoofden der departementen zullen om soortgelijke redenen hunne respective maatregelen bespoedigd, en voor den Kabinetsraad slechts zoodanige vraagpunten ter zijde gelegd hebben omtrent welker vertraging en eindelijke beantwoording zij zich onverschillig gevoelden; en de Souvereine Vorst zelve mag de ruime toelichting en nauwkeurig onderzoek, voor welke het hem zeker niet aan smaak ontbrak, liever in schrifturen aangetroffen hebben die hij op den hem gelegen komenden tijd en met koelen hoofde overwegen kon, dan in de gedachten- en woorden-wisseling zijner meest vertrouwde raadslieden. Kortom, anderen beschuldig ik even weinig als ik zelve beschuldigd wezen wil. De daadzaak slechts heb ik willen vermelden. De Mey's notulen zullen van geen belangrijker inhoud geweest zijn dan de mijne, en na eene verveling van bijkans tien jaren heeft de Koning opgehouden den Kabinetsraad bij te wonen en denzelven afgeschaft (want de tegenwoordige MinistersraadGa naar voetnoot1) is geheel iets anders), tot grooten spijt, naar ik gis, van den Graaf de Thiennes, die steeds om zijne gedachten werd gevraagd, hoewel hij geen tiende part begrijpen kon van 't geen er omging, en van den ouden heer van der Hoop, dien men nimmer bewegen kon om zijne gedachten te zeggen als de zaak niet regtstreeks de Marine betrof. | |
[pagina 431]
| |
Innige vreugde mogt ik in 1814 smaken bij het achtereenvolgens verdwijnen van de laatste sporen der staatkundige verdeeldheid en partijschappen. Het dwaze en onheilbarende daarvan had men, onder de vreemde tyrannij vrij algemeen leeren inzien, maar zoo de Prins bij zijne terugkomst en in den aanvang van zijn bestuur niet ten uitersten omzichtig geweest was, had het vaderland ligt wederom in dezelfde ziekte kunnen vervallen. Maar de overtuiging was bij Z.H. zoo volkomen en zoo grondig beredeneerd, dat de zoogenaamde Vrienden van het Huis die van tijd tot tijd wenken en waarschuwingen waagden omtrent het gevaar eener gelijke behandeling van al de voormalige staatspartijen, verre waren van fraai spel te hebben, en ook weldra gewaar zijnde geworden dat het systema onwrikbaar was, legden zij er zich sedert alleenlijk op toe om ons in de executie hier en daar een vlieg af te vangen. In de landprovinciën mag hun dit niet zelden gelukt zijn, maar wat Holland betreft, waar het bedenkelijker zoude zijn geweest, als mede Zeeland en Utrecht, was ik door mijne velerlei betrekkingen doorgaans in staat den Prins op zijne hoede te stellen, en verre dat hij zulks ooit kwalijk zoude hebben genomen, durf ik aan de opregtheid en gemoedelijkheid, met welke ik mij van dien plicht kweet, voor een groot gedeelte het vertrouwen en de achting toeschrijven, die hij mij zoo spoedig na onze eerste kennismaking blijken deed.’
Ook voor de geschiedenis van het jaar 1814 (met name wat betreft de vereeniging met België) zijn Falck's gedenkschriften van aanmerkelijk belang; zij zullen eerlang in haar geheel kunnen worden bestudeerd. De Gids neemt er hiermede afscheid van, nu zij het gedeelte, dat in dit herinneringsjaar het meest algemeen verdient gelezen te worden, onder de oogen van haar publiek gebracht heeft.
H.T. Colenbrander. |
|