| |
| |
| |
Twee verzen
Pietà
Hun deernis las den langen honger in mijn oogen:
Zij hebben aan mijn schouder uw blinde hoofd gebogen;
Uw machtelooze leden beurden ze op mijn schoot -
O kind, als nieuwgeboren zoo hulpeloos en bloot.
Een diepere verscheuring heeft u van mij gescheiden
Dan toen gij versch-ontbonden naar moeders borsten schreide:
Toen stilden alle pijnen naar uwer lippen kelk
In lenigende tochten van kostelijke melk.
Nu mogen wreeder wonden niet éen scheut laafnis geven
Aan de verholen wortlen van 't weggewende leven:
De donkre warme droppen die bloeden in mijn borst,
Dragen niet tot de kilte van dezen bleeken dorst.
Waar is het zalig beven waar mijn verdwaasde handen
Mijn stralend kind meê wonden in de armelijke banden? -
Nu ligt u schat van lijnwaad en speciën bereid,
Maar andren gaan u zwachten in late heerlijkheid...
| |
| |
In schemerhof van deemoed, lanen van nooit verbroken
Zwijgen hield zich mijn liefde zoo lang voor u verstoken,
Dat nu haar knieën knikken onder uw baar gewicht,
Haar oogen traanloos duizlen voor uw nabij gezicht...
Uw broeders waren anders, die na u zijn gekomen:
Zij werden mij gegeven, zij werden mij genomen.
Met glanzende oogen lieten zij mijn onbegrepen smart,
En als zij keerden, kwamen zij weenen aan mijn hart.
U heb ik niet gekregen, u heb ik nooit verloren:
Mijn leven werd u winnen van dat gij waart geboren,
Gij even vreemd en eigen van ver als van nabij -
Ik was veeleer een kind van u dan gij van mij.
Een onuitspreeklijk saamzijn, een nooit voltrokken scheiden
Vervloeiden tot éen weemoed, éen scheemring van verblijden:
Het zacht aanwezig-voelen van een ongezien gelaat,
Een levenlang verbeiden of de lente komen gaat...
Nu houden u mijn handen, zoo bleek en zoo geschonden, -
Maar eindlijk en voor altijd heb ik mijn kind gevonden:
Als had ik u tot hiertoe voldragen in mijn schoot,
Zoo eigen zijn uw wonden, zoo deel ik uwen dood.
De afgronden onzer stilten, de zoetste onuitgesproken
Beloften staan in weelden van blanken bloei ontloken;
De matelooze droomen van mijn eenzaam hart
Verdwijnen in de glorie van deze witte smart.
| |
| |
Door welke donkre dalen, door welke diepe stroomen
Hebt gij mijn kleine liefde naar uw hoog hart genomen
In eenheid met uw liefde die eind heeft noch begin:
Haar groote windstille avond neemt de wijde wereld in.
Der aarde stroomen fluistren in haar verborgen gronden,
De sterren in de heemlen houden haar hoofd omwonden,
En ergens in de plooien nabij heur levend hart
Vertroost een bleeke doode zijn moeders rijke smart.
| |
| |
Kerst-kind
Onzichtbaar toog zijn ster mijn gang:
Der horizonnen glanzen vert
Was door de laaie stad versperd;
Geen stilte droeg zijn englenzang
Waar Christus mij geboren werd.
Nog vóor de trage winterzon
Achter bewaasde hemelruit
Haar web van goudig zilver spon,
Gonsde de lucht van klokken luid,
Die zongen dat zijn feest begon...
O niet voor mij die weet te goed
Hoe nooit zijn lijden is volbracht,
Hoe staêg het water en het bloed
Zijgt uit zijn zijde en hand en voet
Weg in den leêgen dag en nacht -
O niet voor mij die uurlijks beid
Zijn stillen voetstap door de straat,
Den witten glimp van zijn gelaat
Langs 't venster mijner eenzaamheid,
De deur die luidloos opengaat.
| |
| |
Ik zocht hem daar, ik trof hem niet.
Wel rijker kwam ik dan ik ging:
Mij werd alsof ik hem verliet,
Als vond mijn thuisgekeerd verdriet
Zijn sporen in de schemering.
Want nog komt maar tot elk alleen
De glorie van zijn bleek geduld,
Zoolang zijn droom niet is vervuld,
Zoolang der kinderen geween
Gelijk een mist zijn oogen hult...
O droom dat éen voor allen lijdt,
Uw onvervulde mooglijkheid
Bedroeft den korten dag der ziel
Op wie uw helle schaduw viel,
Met hoop die enkel hoop verbeidt...
Hoe werd de dag een ander feest -
O liefelijk als ongedacht! -:
Die staêg mijn eenzaamheid geneest,
Uw oogen hielden bij mij wacht,
Uw aanschijn drenkte hart en geest.
Het was uw onverklaarde wil
Dat heel den schemerbleeken dag
Onder de spiegling van uw lach
Mijn ziel zou rusten glimlach-stil
In leed dat niet meer lijden mag.
| |
| |
Want alle hoop wordt zekerheid
En geen verlangen is te groot
Waar liefdes dubbele eenzaamheid
Om twee herkend-gelijken breidt
Haar tent van leven en van dood:
O alvergoedende overvloed
Van harten arm en meest verscheurd:
Beloften, door geen hoop vermoed,
Houden de stille lucht doorgeurd,
En liefde zelf lijkt deelbaar goed...
En in den avond toen gij gingt -
Nog duizelde mijn oog, verblind
Van uwen weêrschijn, en uw stem
Ging om mij als geluwde wind -,
Toen, zonder zoeken, vond ik hem.
Ik stond in menschenvolle zaal,
Het weêrszijds-open glasportaal
Tusschen de banen van den trein,
Waar onder gillend sein aan sein
Stampte de dreun van 't schokkend staal.
Diep in hun schaduwvollen hoek
School op een bank een armlijk paar -
Steunde zij hem, steunde hij haar? -
Weg uit het daglang feestbezoek,
Zochten zij weifelend elkaer.
| |
| |
En stralend-wakker op haar schoot,
En boven-menschelijk alleen,
Met oogen peilloos stil en groot,
Als op zijn duistren troon verscheen
Een teeder aanschijn levendrood.
Der eeuwen deernis leek gewelfd
Tot zoet en effen voorhoofd-blank,
Al onze droefenis verzelfd
Met éenen lichten oogesprank
Van majesteit zoo broos en rank.
Ik zag in levens donkren nood,
Zoo bloeiend gaaf als weerloos bloot,
De teêrheid die niet kan bestaan,
De lieflijkheid die moet vergaan,
De schoonheid die de wereld doodt...
Ik zag - ik weet alleen, ik zie
Steeds in mijn arm zijn licht gelaat
Als door den ijlen sneeuwval die
Stil voor ons uit den vloer straat
Belegde met zijn bleek brokaat.
P.C. Boutens. |
|