| |
| |
| |
Sirius en Siderius.
Een Legende.
Tweede boek.
Het kind.
VII.
‘Zullen wij wat bloemen planten op Ida's graf?’ vroeg Enna op een morgen aan Sirius.
‘Denk je dat het haar pleizier doet?’ vroeg Sirius.
‘Dat weet ik niet’ zei Enna. ‘Het zou mij pleizier doen.’
‘Maar zij is dáár toch niet meer, is zij wel, moeder?’
‘Die vraag is mij niet duidelijk’ zei Enna. Sirius zweeg, haren raad indachtig.
Zij wandelden het witte, met groote, vlakke steenen geplaveide voetpad af, door de voorstad, langs de verspreide landhuizen, elk huis met zijn veranda, zijn schommelstoelen, zijn frisch groen grasveld rondom. In de oopen tuinen sprongen de grijze eekhoorns en de roodborstlijsters rond, vrij en zonder schuuwheid.
Op het kerkhofje stonden de donkere mirten recht en streng en de drooge palmbladen ritselden. Spotvoogels zongen helder en oolijk tusschen de bloemrijke oleander- en cameliastruiken. Sirius had een kleine spade in de hand en hij en zijn moeder beide droegen groote anjerplanten met bloedroode bloemen. Bij Ida's graf zagen ze een donkere gestalte, die half in de aarde scheen te steeken. Het was Ida's vader, die knielend bad. Toen hij de twee zag naderen kleurde hij als een verleegen kind. Zonder op te staan stak hij zijn beide handen uit...
‘Dat is goed! Dat is goed! Hier is de plaats waar wij
| |
| |
elkander moeten weervinden. - Ik had het moeielijk, recht moeielijk mevrouw! - Ik wilde naar u toegaan, maar ik kon niet. Ik schaamde me.’
Sirius bij de hand vattend ging hij voort:
‘Ja mijn jongen! ik schaamde me en ik wil het eerlijk bekennen, al ben ik nog zooveel ouder dan jij. Begrijp je dat?’
‘Heel goed, mijnheer!’ zei Sirius ernstig en hartelijk.
‘Gelukkig!’ zei reverend Sheldon, ‘zie! ik wil mij wel verneederen en erkennen dat ik gefaald heb, omdat wij toch allen maar zondaars zijn en allen Gods genade eevenzeer behoeven. Maar dan moet dat recht begreepen worden, dan moet jij je daarop niet verheffen. Ik wil deemoedig mijn ongelijk bekennen, zelfs teegenover jou, mijn jongen! Door het vreesselijke verlies ben ik bitter geworden en wraakzuchtig en toornig. Dat was verkeerd van me, onvroom, onchristelijk. Ik voel berouw en schaamte. Maar dan moet jij ook geen trots voelen, daardoor. Anders zou mijn deemoed niet heilzaam voor jou zijn. Daarvoor moet ik waken.’
Sirius keek hem aandachtig aan, toeluisterend zonder neiging tot antwoorden - ook toen de spreeker zweeg. Reverend Sheldon, geen antwoord hoorend en zich niet recht begreepen wanend, stond op en ging voort:
- ‘Mijn bedoeling is, Sirius, aan je moeder en jou mijn schuld eerlijk te bekennen en u beiden vergeeving te vragen. Maar teevens daarbij van jou te verwachten, dat je gelijke deemoed toont. Zie je ook in wat je verkeerd deed?’
Sirius zei:
‘Ik ben in het geheel niet boos op u, omdat gij u kwaad gemaakt hebt. Ik heb mij ook kwaad gemaakt en dat vond ik akelig, niet waar, moeder?’
- ‘Jij?’ vroeg Sheldon, wat verbaasd. ‘Op wie heb jij je kwaad gemaakt, Sirius?’
- ‘Op de slang’ zei Sirius.
- ‘Op de slang?’ herhaalde de geestelijke, wenkbraauwfronsend. ‘O! dat is iets geheel anders. Dat was niet slecht van je. Dat was goed en dapper.’
- ‘Waarom was dat goed en dapper mijnheer?’, vroeg Sirius, zeer belangstellend, ‘en waarom was het niet goed van u boos te worden op Akori en mij?’
- ‘Maar jongen!’ zei Sheldon, met een gemaakt lachje,
| |
| |
niet geheel zonder ongeduld, ‘maar jongen! Slangen zijn gevaarlijke ondieren, die wij mogen en moeten uitroeien - en Akori en jij zijn jonge menschen, kinderen, die alleen zondigden uit onvoorzichtigheid, zonder opzet. Je kunt toch geen berouw hebben oover het dooden van een gifslang?’
- ‘Ik weet niet zeeker, mijnheer, wat gij berouw noemt, maar ik geloof dat ik dat berouw al had terwijl ik de slang dood wilde maken, nog eer hij dood was. Want de slang wist toch ook niet beeter, hij deed nog minder kwaad dan Akori of ik. Hij verdeedigde zich maar.’
Sheldon keek hoofdschuddend naar den ernstigen jongen met het fijne, bleeke gezicht, de forsche gestalte en de zuivere spraak, die zijn woorden zoo bedachtzaam scheen uit te stuuren en zeide toen tot de moeder:
- ‘Mevrouw! Mevrouw! Ik vrees dat ge uw zoon een te ziekelijk-sentimenteele opvoeding geeft.’
- ‘Ik meende dat ge hem voor ongevoelig en harteloos hield’ zei Enna.
- ‘Ja!’ antwoordde de geestelijke, ‘in plaats van de normale, gezonde menschelijke sentimenten zijn hem vreemde ooverdreeven gevoelens bijgebracht. Dat maakt hem tegelijk ongevoelig en oovergevoelig.’
- ‘Sirius laat zich geen sentimenten bijbrengen, mijnheer Sheldon! Die hij heeft en uitspreekt zijn van hem, en van hem alleen.’
- ‘Zullen wij de bloemen planten?’ zei Sirius, en hij begon te graven.
De ouderen, hierdoor van het gesprek afgeleid, hielpen mee met graven en planten en alle drie zweegen onder het werk. De spotvoogeltjes bleeven lustig zingen, fladderend in de mirten en rhododendrons. Verderop wandelden menschen, langsaam in den zonnigen morgen, nu en dan stil staand om een grafschrift te leezen.
‘Ziezoo!’ zeide reverend Sheldon. ‘Ik dank u. Het was lief van u. Zullen wij ons nu vereenigen in gebed? Kniel mijn jongen! je hebt mijn arm kind immers ook liefgehad?’
‘Zeeker, mijnheer!’ zei Sirius.
‘Kniel dan en bid met ons.’
‘Ik begrijp u niet recht, mijnheer Sheldon!’
Vragend keek de geestelijke Enna aan.
| |
| |
- ‘Hoe is dit? Kan uw zoon niet bidden? Hebt ge hem dat niet geleerd?
- ‘Mijn zoon is zeer praktisch en naauwgezet, mijnheer Sheldon. Hij wil altijd precies weeten wat een woord beteekent. Gij moet hem dat niet kwalijk neemen. Ik acht het een goede eigenschap.’
- ‘Maar mevrouw! hebt gij hem dan niet geleerd wat bidden beteekent?’
- ‘Ik geloof, mijnheer Sheldon! dat hij beeter weet dan ik zelf, wat ik onder bidden versta. Dat behoefde ik hem niet te leeren. Maar ik denk dat hij weeten wil, wat gij onder bidden verstaat, nietwaar Sirius?’
- ‘Natuurlijk!’ zei Sirius, ‘want mijnheer Sheldon spreekt het woord, niet jij moeder! Als hij bidt dan zie ik hem knielen en preevelen. Wat bedoelt hij daarmee, waarom wil hij dat ik dat óók doe?’
- ‘Daarmee stel ik mij in gemeenschap met mijnen God, Sirius, met onzen Vader in den Heemel, met zijnen Zoon Jezus Christus, die voor onze zonden gestorven is, - en met mijn arm lief dochtertje, dat nu verheerlijkt is in eeuwige glorie.’
- ‘Ziet ge die alle drie? Of hoort ge hen?’ vroeg Sirius
- ‘Niet met mijn lichamelijke zinnen, mijn jongen, maar met mijn geestelijke. Ik voel hun aanweezigheid.’
- ‘Kunt ge mij vertellen hoe?’ vroeg Sirius.
- ‘Neen! - maar je zult toch ook wel iets gevoeld hebben, wat je niet vertellen kunt, nietwaar?’
- ‘Zeeker!’ viel Sirius in met groote stelligheid. ‘Heel dikwijls, bijna altijd.’
- ‘Welnu dan! Doe dan zooals ik, kniel en bid ernstig en welgemeend - en God zal zich aan je oopenbaren, je zult Jezus Christus leeren kennen als je vriend, en je zult voelen dat mijn arm dochtertje nog leeft en je dankt voor je liefde.’
Sirius dacht eenigen tijd na, en sprak toen langzaam en voorzichtig:
‘Maar, mijnheer Sheldon, hoe zal ik dan weeten of het werkelijk God is, de Vader in den Heemel, en Jezus Christus, en Ida? Ik voel dikwijls de aanweezigheid van iemand, die ik niet zien of hooren kan. Ik zie en ik hoor ook dikwijls iemand, die geen gewoon mensch is, in mijn slaap. Ik heb
| |
| |
ook Ida al meenigmalen in den slaap gezien. Maar hoe weet ik nu zeeker dat het Ida is? - en hoe weet ik dat het God is, of Jezus Christus - als ik iemand in mijn nabijheid voel? Hoe weet gij dat? Dat zou ik zoo zeer graag van u hooren. Dat is juist wat ik verlang.’
Na eenig ooverweegen antwoordde Sheldon:
‘Als God zich aan ons oopenbaart, mijn jongen! dan geeft hij ons ook volkoomen zeekerheid. Als ik de stem van Jezus hoor, dan twijfel ik nooit.’
- ‘Dat is heerlijk voor u’ zeide Sirius.
De geestelijke zag den jongen strak aan, alsof hij wilde uitvorschen of hij dit in vollen ernst zeide, of met ligten spot. Maar er was geen zweem van spot in Sirius' oogen.
‘Geloof je me niet?’ vroeg Sheldon.
‘Zeeker geloof ik u’ zeide Sirius ‘maar daarmee ben ik niet geholpen’.
- ‘Niet? maar dan geloof je mij ook niet’ zei de Geestelijke eenigszins wreevelig. ‘Ik verzeeker je, dat als je ernstig, aandachtig, ootmoedig bidt, dat je dan ook volkoomen zeekerheid zult krijgen.’
- ‘Moet ik tot God of tot Jezus bidden, mijnheer?’ vroeg Sirius.
- ‘Tot een van beiden, of tot beiden tegelijk, ze zijn één’ antwoordde Sheldon.
- ‘En als ik geen zeekerheid krijg, is dat dan omdat ik niet goed gebeeden heb, mijnheer?’
- ‘Juist, Sirius! - maar dan moet je je poogingen niet opgeeven. Dan moet je volhouden.’
- ‘Maar mijnheer Sheldon, hoe kan ik nu ooit goed bidden tot iemand, dien ik niet ken? Als ik iemand roep of iemand een brief schrijf, en ik weet niet precies wie - hoe kan ik dan ooit een antwoord krijgen?’
Terwijl de aangesprookene een oogenblik verleegen stond zeide Sirius' moeder Enna op zachten toon:
- ‘Je schrijft toch ook wel aan Vader, Sirius, en dien ken je eevenmin.’
Sirius keek haar droevig aan. Reverend Sheldon zeide:
‘Waarom zou je wel je moeder gelooven, die van je waereldschen vader vertelt, en niet mij, die spreekt van je vader in den heemel?’
| |
| |
- ‘Ik geloof u beiden graag’ zeide Sirius ‘maar mijn waereldsche vader heeft mij ook nooit geantwoord, omdat moeder zijn adres niet weet.’
‘Is dat zoo?’ vroeg reverend Sheldon aan Enna, die heevig bloosde. Zij had nooit met haren buurman oover Taede en zijn lot gesprooken.
‘Ik heb u nooit naar uwen echtgenoot willen vragen’, ging Sheldon voort ‘omdat uw zaken mij niet aangaan. Ook betoonde Sirius mij nooit genoeg vriendelijkheid en vertrouwen om mij zeekerheid te geeven, dat mijn raad en misschien mijn hulp welkom zou zijn. Maar geloof me dat ik het heerlijk zal vinden als ik iets voor u doen kan’.
Enna keek besluiteloos van haren zoon naar den geestelijke. Was het nu de tijd deeze hulp aan te nemen?
Toen sprak Sirius:
‘Vergeef me dat ik meespreek, al ben ik nog maar een kleine jongen. Ik denk dat ik nu wel duidelijk weet wat gebeuren moet. Daarom spreek ik. Mijnheer Sheldon zegt dat ik iemand zoeken moet dien hij mijn Vader in den heemel noemt. Ik wil graag gelooven dat hij gelijk heeft, maar hij kan mij het adres niet zeggen en ook niet duidelijk maken, waaraan ik dien Vader kennen zal. Moeder heeft mij van een waereldschen Vader gesprooken en naar dien verlang ik. Dien wil ik zoeken. Moeder toonde hem zijn portret, ik weet hoe ik hem kennen zal, maar wij weeten ook zijn adres niet. Nu denk ik dat ik mijnen Vader moet zoeken en dat mijnheer Sheldon mij helpen zal.’
- ‘Welken Vader wil je nu zoeken, Sirius?’ vroeg Sheldon.
- ‘Den waereldschen Vader, mijnheer! die voor mij is, wat gij waart voor Ida.’
- ‘En waarom alleen dien Vader?’
- ‘Omdat ik naar hem verlang, mijnheer, en weet hoe ik hem kennen zal uit zijn portret, ik denk dat ik hem daarom gemakkelijker vinden zal.’
- ‘Maar je heemelsche Vader is veel gemakkelijker te vinden, Sirius, die is ooveral digt bij je.’
- ‘Wat helpt dat, mijnheer, als ik hem toch niet ken, en niet naar hem verlang? Maar als ik den eenen vader gevonden heb ga ik dan niet naar den anderen verlangen?
| |
| |
Misschien weet de eene vader hoe ik den anderen kennen zal. Misschien heeft hij zijn portret.’
Weederom keek de geestelijke den knaap onderzoekend aan, als vreesde hij toch bespot te worden. Maar Sirius' onschuldige ernst ziende glimlachte hij.
- ‘Nu goed dan, mijn jongen!’ zeide hij vriendelijk, zijn arm om Sirius' schouder leggend. ‘Ik zal zien wat ik doen kan om het adres van je vader uit te vinden. En jij, nietwaar, zult dan naar mij willen luisteren, als ik je van dien anderen Vader spreek.’
‘Dat denk ik wel,’ zeide Sirius, waarop de geestelijke weer hoofdschuddend glimlachte. Hij vond den knaap onuitstaanbaar, maar hoopte dat de schuld aan de opvoeding door een al te teedere en bewonderende moeder lag.
Er kwamen meer en meer bezoekers op het zonnige kerkhofje, met kransen en bloemen. Reverend Sheldon gaf het bidden op, voor deeze maal, en verwijderde zich tusschen Sirius en Enna.
‘Ik ben blij’ zeide hij, ‘dat de nagedachtenis van mijn arm kind ons weer in liefde vereenigd heeft.’
Bij Enna's huis gekoomen vroeg hij of zij hem nog een eindweegs wilde vergezellen, naar zijn eigen huis.
Toen hij met Enna alleen was, zei hij:
- ‘Ik geloof wel dat uw zoon ernstig en goed willend is - maar er is groot gevaar dat hij een ondragelijk pedante wijsneus wordt, mevrouw!’
- ‘Het is moogelijk, mijnheer Sheldon! dat sommige menschen hem ondragelijk zullen vinden, - maar daar zal niets aan te doen zijn.’
- ‘Toch wel, mevrouw, als gij maar niet doorgaat met hem zoo blind te bewonderen en te vertrouwen. Dat bederft het beste karakter. Gij moet zijn karakter corrigeeren en vormen.’
- ‘Ik zal mij wel wachten voor zooiets, mijnheer Sheldon! Ik zal het naar eigen aard laten groeien.’
- ‘Een onbesnoeide boom draagt geen vrucht, mevrouw!’
- ‘Moeten dan alle boomen zooveel moogelijk vruchten dragen, die wij kunnen opeeten? Moeten alle boomen besnoeid worden? Zijn er niet die vrij moogen groeien naar eigen aard?’
| |
| |
- ‘Gij wilt toch een nuttig mensch van hem maken.’
- ‘Ik kan niets van hem maken, mijnheer! Maar ik kan hem helpen opdat hij een schoon en een vrij mensch worde. Dan is hij zeeker ook het nuttigst.’
De geestelijke schudde éven het hoofd en kneep bedenkelijk de lippen opeen. Zijn eigen gedachten vervolgend, zei hij:
‘Ik geloof dat uw zoon groot gelijk had met naar zijn vader te verlangen. Hij behoeft vaderlijke leiding. Waarom hebt ge niet meer moeite gedaan om met uw man in verbinding te koomen?’
Toen vertelde Enna wat ze tot dat oogenblik steeds verzweegen had, de schipbreuk, de scheiding en het gevaar, dat ze steeds vreesde, ontdekt en van haar kind verwijderd te worden.
En de geestelijke, heimelijk geërgerd door wat hem Europeesche laksheid en onverschilligheid toescheen, ontwierp terstond een plan om de verblijfplaats van Taede uit te vorschen.
‘Wilt ge me de gegeevens verschaffen, mevrouw? De woonplaats van uw vader, den Heer Korba, en ook van den Heer Grobitz. Dan is er ten minste een punt van uitgang. Mag ik moeite doen om Sirius' vader terug te vinden? Sirius heeft hem noodig.’
En toen Enna weifelde:
‘Hebt ge niet gemerkt, dat hij het zelf verlangde?’
Toen gaf Enna toe en zoo liet Sirius hen beiden handelen naar zijn wils-aandrang.
| |
VIII.
‘Mijn kind! - mijn kind! - zie mij nu niet meer aan met zoo groot vertrouwen. Want nu is de bange tijd gekoomen, waarin ik niet meer weet of ik je raad moet geeven of raad moet vragen. Mijn kind, je bent mijzelf, voortzetting van mijn wézen. Maar beeter, liever, grooter dan ik. Wat ik door jou voel, komt er veel meer op aan, dan wat ik door mijzelven voel. Jouw vreugd, jouw pijn zijn mij veel meer dan mijn eigene. Alles van jou gaat mij meer aan dan het eigene van mij. Ik zou je willen volgen en gehoorzamen - maar je ziet op naar mij als wacht je mijn raad en mijn wijzing. Ik kan niet laten je te bewonderen - en toch zie
| |
| |
ik mijzelven in je, en hoe kan ik mijzelven bewonderen? Ik voel dat mijn leeven ten einde gaat. Wat ik te doen had is bijna gedaan. Jong als ik ben, is mijn bloei voorbij omdat jij, mijn kind, booven mij uitstijgt en teeren moet op mijn ondergang, zooals de kiem teert op de vergaande vrucht. Het is goed zoo, ik berust er in, ik ben gelaten, ik wist het alles en verwachtte niet anders. Maar ik ben het toch, ik, die je moeder ben, die je zoete bijzijn wil en de vreugd van je stemgeluid, en het genieten van je grootheid, van je glorie en je zaligheid. Niet genoeg is het weeten dat je zeegevieren zult, ik wil de zeege gevoelen, ik, je moeder, ik zelf. O! mijn kind, leer mij dit! Jij die het vervolg bent van mijn leeven, die zien zult, waar ik blind ben, die verder streeft dan ik - leer mij hoe ik berusten kan in het dorre weeten, in de leege oovertuiging van je triomf - zonder het voelen en ondergaan van alle liefelijkheden van ons samenzijn. Ik weet en ik geloof en ik ken geen twijfel. Maar ik wil zijn en voelen en ik wil niet van je scheiden. Nu heb ik mijn plicht gedaan, ik ben gezeegend en niet teleurgesteld, mijn geloof is gesterkt en verwerkelijkt. Maar nu dreigt de eenzame nacht, en ik wil niet, ik wil niet. Jij bent mijn kostelijkst ik - maar ik ben ook jouw zelf - en wat baat mij al je heerlijkheid, zoo ik die niet voel?’
Dit sprak de arme moeder niet, maar zij schreef het, vroeg in den morgen, terwijl de dageraad oover de heuvels lichtte en de zeedamp roodachtig glanzen deed.
En toen zij schreiend het aangezicht liet zinken op de armen, terwijl de vingers de pen nog hielden - hoorde ze het zacht gestomp van bloote voeten op den planken vloer. Haar jongen stond bij haar, frisch in het lichtblaauwe nachtkostuum, en zijn oogen schitterden in zijn van ontroering bleek gezicht.
‘Wakker worden! Moeder!’ riep Sirius, ademloos en bijna zich verspreekend van opgewondenheid ‘wakker worden! was je weer ingeslapen? - wat is het heerlijk wakker te worden. Dat is het heerlijkste in de waereld. - O! moeder! nu weet ik het al, je bent ingeslapen om nog eens voor de tweede maal wakker te worden, omdat het zoo heerlijk is. Is het niet zoo, moeder?’
| |
| |
Enna hief langsaam haar betraande gezicht van haar armen op en zag hem aan, glimlachend smartelijk.
‘Heb je geschreid, moeder? waarom? heb je ook gedroomd, eevenals ik?’
‘Heb je leelijk gedroomd, Sirius? was je daarom zoo blij te ontwaken?
Enna hoopte hem af te leiden, maar Sirius liet zich dat niet doen.
‘Het was niet leelijk, maar heerlijk. Ik zal het je vertellen, maar eerst moet ik weeten waarom moeder geschreid heeft.’
‘Omdat ik bang ben dat ik niet meer voelen zal wat jou ooverkomt, als ik niet meer bij je ben.’
Sirius zag haar diep in de oogen - beurtelings in het eene en in het andere.
‘Waar ben je, moeder, in het linker of in het rechter? Als ik je vind, neem ik je mee, ooveral waar ik ga.’
‘Ik ben bang, Sirius, dat het niet gelukt.’
‘Als je bang bent, gelukt het ook niet’ zei Sirius ‘ik ben niet bang.’
‘Dat weet ik wel’ zei Enna ‘toen je gedoopt werd wou Angst er ook bij koomen - maar Vader heeft haar weggejaagd. Wat heb je gedroomd, Sirius?’
- ‘Ik heb eigenlijk niet gedroomd, moeder, - maar ik heb iemand gezien, terwijl ik sliep. Hij sprak niet en toch weet ik wat hij bedoelde. Hij is mijn vriend, hij houdt van me en hij wil dat ik van hem houden zal. Het is heerlijk!’
‘Hoe zag hij er uit, Sirius, geleek hij op iemand?’
Sirius keek rond en zag naar de witte wanden. Daar hing een enkele plaat; een Madonna met haar kind naar een schilderij van Filippo Lippi.
Sirius schudde het hoofd en keek zijn moeder aan. Toen zwierven zijn blikken naar buiten rond het huis. Hij zag de roode morgen-zonnegloed, die triomfantelijk opvlamde booven de met graauwe wolken omkranste heuvelen - en westwaarts doordrong in de grijze, geheimzinnige neevel waaronder de zee onzichtbaar ruischte.
‘Zoo zag hij er uit’ zei Sirius, ‘daarop leek hij, maar het was toch iemand.’
Een tijdlang zweegen beiden. Toen zei de moeder:
‘Sirius! dit zijn onze brieven aan Vader. Als we ooit ge- | |
| |
scheiden worden, zul je die dan bewaren? Zie ik berg ze altijd in dit leeren taschje, in deeze lade van mijn schrijftafeltje. Ik heb ook voor jou een sleutel laten maken. Verlies dien niet - en neem die brieven altijd mee, als ik er niet meer ben.’
Sirius luisterde ernstig en aandachtig; zijn moeder wist hoe naauwkeurig hij in alle dingen was en hoe scherp van geheugen.
‘Is daar ook moeders geld?’ vroeg hij.
Enna glimlachte: ‘Wat weet jij van geld, mijn jongen? Ik heb je nooit oover geld gesprooken.’
- ‘Neen, maar Akori’ zei Sirius.
- ‘Moeders geld is in de stad, Sirius! Wat men er mee doet, weet ik niet. Maar wij leeven er van en het wordt toch niet minder. Dat is goed voor mij - maar mijn zoon Sirius moet op eedeler wijze bestaan. Ik hoop dat jij dat geld niet noodig zult hebben’.
‘Weet Ida's vader waar het is?’ vroeg Sirius.
Enna dacht éven na en antwoordde:
‘Ik zal het hem zeggen.’
- ‘En mag ik nu alles leezen wat je aan Vader geschreeven hebt?’
‘Nog niet mijn jongen! Wacht, als het daarvoor tijd is zul je wel gewaarschuwd worden.’
| |
IX.
‘Moeder! moeder! kom eens gaauw naar buiten en zie wie daar aankomt! Hij is heelemaal geel, en prachtig mooi!’
‘Moeder Enna kwam op dit roepen van Sirius naar buiten en ook Hagar kwam en Akori.
Zij zagen een mensch van rijzige gestalte die langsaam met bedachtsame schreeden het witte voetpad opkwam, dat in zigzag naar Enna's wooning voerde. Het was iemand in lang, geel gewaad, glanzig goudgeel, - dat blonk werkelijk zeer fraai in het heldere middaglicht. Zijn armen hield hij oover elkaar geslagen, de handen in de wijde mouwen verborgen. Hij keek vóór zich op den grond en liep bedaard en statig, als kende hij den weg zeer goed. Toen hij digterbij kwam zagen de vier wachtenden dat het een ongeveer dertigjarig man was met donkergetint gelaat en korten,
| |
| |
zwarten baard. Op het hoofd had hij een kleine tulband van roomwitte stof. Om den hals een snoer van glanzig zwartbruine kralen, met een groote groene eedelsteen er tusschen. Aan zijn voeten droeg hij bruin-leederen schoenen, gewoone Amerikaansche rijgschoenen. Dat stak vreemd af bij zijn ooverige dracht.
Toen hij booven was en voor het huis stond keek hij op, en monsterde het viertal, dat hem zwijgend afwachtte. Akori was neergehurkt, op zijn hielen zittend en boog herhaaldelijk, zich de dijen streelend en lucht slurpend naar den eisch van Japansch eerbiedsbetoon. Doch de vreemde zag maar kort naar hem, éven teruggroetend.
Toen keek hij naar Hagar, toen naar Enna, met droomerigen blik, als een die slaapwandelt met oopen oogen. Eindelijk zag hij Sirius, die blootshoofds, in witte zoomerkleeding, naast Enna stond. Toen scheen het of de vreemde wakker werd. Het slaperig floers verdween van zijn blik en de fluweelig donkere oogen fonkelden blij en zacht. Door een breede glimlach kwamen twee zuivere reien parelwitte tanden te zien. Een korte, blijde uitroep klonk met hooge, bijna vroulijke stem. Een slanke, smalle hand kwam uit de geele mouwen te voorschijn en werd gracelijk op voorhoofd en hart gelegd. Enna die deeze teekenen van blijkbaar herkennen met stille aandacht volgde - boog oover tot haren zoon en fluisterde:
‘Lijkt deeze op wien je in den slaap gezien hebt?’
Maar Sirius, zonder zijn oogen van den vreemdeling af te wenden, schudde het hoofd.
‘Mag ik binnen gaan?’ klonk het nu in zuiver Engelsch, op zachten, hoffelijken toon. Terstond sprong Sirius op hem toe en nam hem bij de hand - hem naar binnen troonend, als een lang-verwachte gast.
Moeder Enna ging meede en wenkte Hagar. Deeze dekte de tafel en zette brood klaar, koud vleesch en vruchten - oranje-appelen, goudgeele pompelmoes en aardbeien - en ook zoete, donkerroode, californische wijn.
- ‘Ben je moe?’ vroeg Sirius. ‘Waar kom je vandaan? Wil je wat eeten en drinken?’
De vreemde knikte glimlachend, maar Enna vermaande haar zoon, zeggend: ‘Niet zoo onbeleefd vragen, Sirius! wacht tot mijnheer het ons vertellen wil!
| |
| |
Aan den witten wand, op de lijst van het houten beschot, stond een klein zilveren Boeddha-beeldje, door Enna eens van een Chinees gekocht. Het leek wel alsof de vreemde van al wat in de kamer was dat beeldje terstond en uitsluitend opmerkte. Hij ging er recht op af, boog, en stond lang in gepeins het te beschouwen. Toen wendde hij zich om en zei: ‘Dat is zeer mooi! - Ik ben heel blij dat hier te vinden.’ Daarna nam hij uit de bloemvaas, die in 't venster stond een geurige, blanke tuberoos en legde die eerbiedig voor het beeldje.
‘Is dat uw vader?’ vroeg Sirius.
‘Hij is een vader voor alle goede menschen’ zei de vreemdeling.
‘Hun heemelsche vader?’ vroeg Sirius.
‘Dat heb ik niet gezegd’ zei de vreemde. Toen ging hij naar de tafel en ziende dat Enna vleesch afsneed, zeide hij, schuchterlijk en verleegen glimlachend:
‘Ik wil gaarne iets bij u eeten, maar liever niet dàt. Ook drink ik enkel water.’
Enna kleurde en voelde beschaamd.
‘Hebt ge nooit vleesch gegeeten en nooit wijn gedronken?’ vroeg zij.
‘Nooit’ zei de vreemdeling.
‘Houdt ge het voor schadelijk?’
‘Al wat alcohol houdt is schadelijk voor wie hooger wijsheid zoekt.’
‘Mijn zoon heeft nooit wijn gedronken’ zei Enna, als wilde ze zich verontschuldigen ‘maar vleesch gaf ik hem wel, omdat hij het greetig at.’
‘Boeddha, de Verlichte, verbood ons het dooden van al wat leeven heeft’ zei de vreemde.
Toen viel Sirius ijlings in: ‘Hoeft het dan niet? is het nooit noodig te dooden?’
‘Neen! alleen de heidenen en de Christenen dooden dieren en drinken wijn. Mijn volk telt millioenen en leeft zonder te dooden en zonder zich te bedwelmen.’
Sirius staarde den spreeker in de donkere, zachte oogen met dankbare blijdschap. Maar toen kreeg zijn gelaat weer de stroeve, voorzichtige uitdrukking, en hij sprak, na eenig nadenken:
| |
| |
‘Hebben planten leeven?’
Hierop antwoordde de vreemdeling niet. Hij nam brood en at. Toch bleef Sirius aandringen:
‘Behoeft men slangen niet dood te maken?’
Maar Enna vermaande hem weer en zei: ‘Laat onze gast eeten.’
Toen zei Akori die, stil en bescheiden als immer, onopgemerkt luisterde, met zachte stem tot Sirius: ‘Begunstig onzen gast door hem het portret van uwen vader te toonen.’
Sirius haalde de oude, vergeelde fotografie uit de slaapkamer en legde die voor den vreemde op tafel.
‘Heb je hem ooit gezien?’
‘Neen! lieve knaap!-’ zei de gast. ‘Waar woont hij?’
‘Wij weeten het niet’ zei Enna met beevende stem. ‘Wij denken in Europa.’
‘Ik was nooit in Europa. Ik kom van dáár.’ En hij wees naar 't Westen naar de gouden Poort, waaruit nu juist een groote stoomer met dubbele, roode rookpijp statig zeewaarts streefde.
- ‘Indië?’ fluisterde Sirius vol ontzag. Hij wist welk land daar in 't Westen lag. En toen met groote, greetig vragende oogen: ‘Wil je ons daarvan vertellen?’
De vreemde wenkte bevallig met zijn lange, lichtbruine hand, de slanke vingers aaneengeslooten, dat Sirius naderbij zou koomen, en legde de vingertoppen toen zachtkens op het hoofd van den knaap.
‘Ik ben oover zee gekoomen om van Indië te vertellen. Van haar pracht en van haar ellende. En ik ben hier binnen gegaan omdat ik wist dat ik hier ooren zou vinden, oopen voor de Dharma, voor de leeringen van den Boeddha.’ Daarbij wees de Indiër met een ligte buiging het zilveren Boeddhabeeldje aan.
- ‘Is het Boeddha?’ zeide Sirius, ‘Akori zegt dat het Jizo is.’
- ‘Dat is een andere naam. Zoo heet Boeddha in Nippon’ zei Akori.
- ‘Waarom moet ieder twee namen hebben?’ vroeg Sirius, ‘Akori heeft ook twee namen. Heb je ook twee namen, mijnheer?’
‘Ik heet Ananda’ zei de Indiër ‘maar ik word ook
| |
| |
Anagárika genoemd, omdat ik reizen en leeren wil. Anagárika beteekent: de reizende student. Ananda heette ook Boeddha's wijsste leerling.’
- ‘Ik heet Sirius Gotama en Sirius Gotama heet ik. Ik wil geen andere naam.’
- ‘Dat is een mooie naam. Draag hem met eere. Boeddha heette ook Gautama.’
- ‘Had hij nog een derde naam?’ vroeg Sirius.
- ‘Hij heette ook Prins Sidartha, en ook Sakya-Moeni. Wij noemen hem ook Tathágata en ook Sammasambuddhassa, dat is: volkoomen ontwaakte.’
- ‘Wat al namen!’ riep Sirius, ‘dat is niet goed voor de duidelijkheid. Wij moeten duidelijk zijn, zegt moeder.’
Moeder Enna wilde haren zoon verontschuldigen om deeze parmantigheid en zei ‘vergeef!’ maar Ananda wenkte haar geruststellend.
- ‘Moeder heeft groot gelijk. Wie het heerlijke achtvoudige pad wil gaan ter hoogste Wijsheid, moet altijd duidelijk zijn, altijd naauwkeurig, altijd goed van geheugen, altijd aandachtig en nadenkend bij al wat hij zegt en doet.’
- ‘Duurt dat somtijds niet te lang als men haast heeft?’ vroeg Sirius.
Ananda antwoordde niet dadelijk. Hij doopte zijn vingers in water, wiesch zich de lippen, en zette zich toen naar Oosterschen trant op de met kussens belegde rustbank, vanwaar men oover de zee kon zien, - door een naar Enna's plan daarvoor aangebracht venster.
- ‘Luister, lieve knaap!’ zeide hij toen ‘men moet niet te veel haast hebben. Als ik deezen heuvel te haastig had willen bestijgen dan was ik nu misschien nog niet hier. Het heilige Weeten vergt geduld.’
Daarna schikte Ananda zijn fraai saffraan-kleurig gewaad zorgvuldig, en nam de houding aan van den kleinen zilveren Boeddha aan den wand.
- ‘Als ik je zooéven niet antwoordde op je vragen, dan was het niet omdat ik verleegen stond, maar omdat er geduld noodig is, zoowel voor hem die vraagt als voor hem die antwoordt. Wij moeten allen mee met het eeuwige rad, dat heeft een vasten gang, dien wij niet kunnen versnellen. Ik kan je alles duidelijk maken, maar alleen als je geduld hebt.
| |
| |
Ik kan je duidelijk maken dat planten ook leevend heeten, en toch door ons gegeeten moogen worden. Ik kan je ook duidelijk maken waarom men slangen niet behoeft te dooden. Waarom Boeddha zooveel namen heeft en hoe men altijd aandachtig moet zijn, ook als men haast heeft. Maar daarvoor moet ik bij het begin beginnen en je vertellen van het achtvoudige pad en van den Meester, die het voor ons allen gevonden heeft.’
- ‘Je zou van Indië vertellen’ zei Sirius.
- ‘Het is alles oover Indië’ zei Ananda.
Allen luisterden nu, Sirius, Enna, Akori en Hagar. De schootels werden niet gereinigd en het huiswerk bleef ongedaan.
Toen vertelde Ananda van Indië. Hij vertelde van het kooningspaleis te Kapilawastu, waar de jonge prins Sidartha werd opgevoed. Van het sandelhout der meubelen en het veelkleurig marmer der wanden, wit en rose en groen, van de fijne gebeitelde marmeren vensters, oopengewerkt als witte kant, van de hooge slaaphallen, koel en door kleurige lampen scheemerig verlicht, waar in nachtelijke stilte, de schoone slanke slavinnen het slapend kind bewaken, en omwuiven met groote waaiers, - van de dikke, zachte tapijten, de reukwerken, de kostelijke spijzen en dranken, - van de staatsie-olifant, met honderde tinkelende klokjes en kwasten versierd en blaauw en wit beschilderd, met vergulde tanden en rood en goud schabrak, waarop de jonge prins uitreed. Van de goede Raja en Ranie, Sidartha's ouders, die hun kind zoo lief hadden. Van de bruiloft met de lieftallige prinses Jasodiara, toen alle vorsten en grooten van Indië op het feest kwamen, - van de schitterende eedelsteenen die zij droegen, en het gouden vaatwerk waaruit gegeeten werd.
Van de bloemen die den weg voethoog bedekten en dagen lang den omtrek met geur vervulden, van de dansen der bevallige danseressen in bonte, luchte zijden gewaden, met gouden ringen om pols en enkels en schelletjes die klonken bij den dans. Van de heerlijke parken en wouden rondom, waar de paauwen pronkten in de zon, waar aan stille lotosvijvers tooverachtige witte paleizen prijkten tusschen slanke palmen en groote donkergroene Sycomoren.
Hij vertelde hoe Sidartha dit alles genoot en gezeegend
| |
| |
en gelukkig was bij vrouw en kind - totdat hij den beedelaar ontmoette, die hem herinnerde aan dood en ellende.
‘En toen’ zeide Ananda, ‘toen besloot Prins Sidartha na lange ooverdenking onder een grooten heiligen boom, zich al die weelde en heerlijkheid te ontzeggen, afscheid te neemen van ouders, vrouw en kind - en den weg te zoeken voor alle menschen om aan dood en ellende te ontkoomen.’
Terwijl hij sprak zag moeder Enna angstig naar Sirius, haren zoon, die op den grond zat, recht voor den spreeker. Zij zag hoe hij bleeker en bleeker werd, terwijl zijn oogen schitterden met lichten glans. Hij sidderde oover het gansche lijf als een koortslijder en zijn kaken zag zij beeven. En bij deeze laatste woorden sloot hij de oogen en gaf een luiden kreet, een smartkreet, als een gewond dier, en hij viel vooroover, het voorhoofd op de handen, vlak voor de voeten van Ananda.
| |
X.
De luisterenden waren verschrikt en Enna wilde toeijlen om Sirius te helpen. Maar de Indiër strekte de hand uit, geruststellend en haar beduidend stil te blijven.
‘Laat uw zoon alleen, moeder!’ zei hij, ‘er geschiedt hem geen kwaad. Maar ik heb nu genoeg gesprooken. Ik ben vermoeid, want de laatste nacht sliep ik nog op zee. Is er misschien een kamertje waar ik wat rusten kan?’
De tranen liepen Enna oover het gelaat, maar ze bedwong zich, en zei tot Akori, terwijl haar blik aan den knaap bleef hechten, die onbeweeglijk lag, ‘wil Akori zijn bed in het tuinhuis voor den gast gereed maken, en zelf op zolder slapen?’
Verheugd en vereerd beaamde Akori, en ijverig weerden zich allen voor het herbergen van den gast. Ze deeden dit stil en als ware er niets voorgevallen, terwijl Sirius roerloos liggen bleef. Toen hij tot zich kwam en schuuw en beschaamd rond zag, was hij alleen.
Achter 't huis vond hij Akori, beezig de bruine schoenen van den vreemde van het roode californische stof te reinigen. Zwijgend zag Sirius een tijdlang toe.
‘Nu wordt alles anders, Akori!’ zei hij eindelijk.
| |
| |
Akori glimlachte, en hield een hand voor de lippen, terwijl hij naar het tuinhuisje keek.
- ‘Rust hij daar nu?’ vroeg Sirius.
Akori knikte, Sirius sprak zacht.
- ‘Wist je alles al, wat hij ons verteld heeft, Akori?’
- ‘Mijn leeraar Hirosjoene heeft het mij ook verteld.’
- ‘En waarom vertelde Akori het mij niet?’ vroeg Sirius.
- ‘Hirosjoene en Ananda zijn Biksjoes, heilige mannen, - Akori is maar een arme bediende. De bediende kan onderrichten het poetsen en repareeren, het kooken, het knutselen, het hakken, het springen, het zwaardvechten, het zwemmen, het lang volhouden te loopen en het worstelen. De heilige mannen onderrichten het achtvoudig pad naar de Zaligheid.’
- ‘Mijnen vader kende hij niet. Hoe zal ik nu mijn vader vinden, Akori?’
- ‘Mijnheer Sheldon is onderzoekende, O-Sirius-San!’
- ‘Is mijnheer Sheldon ook een Biksjoe?’
- ‘Men noemt hem priester’ antwoordde Akori voorzichtig.
- ‘Mijnheer Sheldon noemt slangen dooden goed, maar Ananda zegt dat het onnoodig is. Dan gaan wij niet meer jagen, Akori!’
Hier moet opgemerkt worden, dat Sirius en Akori onder ‘jagen’ bijzonderlijk slangen-jagen verstonden. Na Ida's dood hadden zij een verdelgingskrijg gevoerd teegen alle slangen ver in den omtrek - en zij wedijverden daarbij wie het vlugst en het stoutmoedigst het dier bij den staart wist te vatten en den rug breeken of den kop verbrijzelen. Voor den Japanner was deeze jacht een prikkelend vermaak, een geliefde oefening in behendigheid en moed. Sirius nam er deel aan met een menging van lust en afkeer, met een beurtelings toegeeven aan wreede hartstocht, wreekend het vermoorde vriendinnetje, - dan weer een pijnlijk zelfverwijt en weerzin teegen de eigen wreedheid.
- ‘Wij zullen hem om raad vragen als wij weer gaan,’ zeide Akori.
- ‘Als dooden niet noodig is, Akori! dan behoefde Prins Mayowa ook zijn vader niet te wreeken. En wat heb je me
| |
| |
eens verteld van die zevenenveertig helden, die geschiedenis, die iedere jongen in Japan weet, al is hij eeven klein als ik?’
- ‘Dat waren de zevenenveertig Ronins, zij hielden zich jarenlang schuil, vrouw en kind verlieten ze en armoe leeden ze en verachting, tot voorbereiding van wraak op de moordenaar van hun vorst,’ zeide Akori.
- ‘Dat was dan ook niet noodig en niet mooi’ zeide Sirius.
- ‘Eevenwel! desondanks! nietteegenstaande! - heldendom was het’ zeide Akori, stamelend door grooten nadruk en met een scherp flikkeren van zijn kleine oogen.
Toen sprak Sirius niet verder met Akori maar dwaalde peinzend door den tuin, tusschen de bloemen, telkens ziend naar het witte tuinhuisje waar de vreemde sliep. Totdat hij zijn moeder zag naderen. Het was merkbaar dat zij geweend had.
- ‘Heb je weer geschreid, moeder? Het is toch feest nu hij gekoomen is.’
- ‘Je hebt mij wat verschrikt, Sirius!’
- ‘Daarvan moet je niet schrikken, moeder. Het was maar een droom van me. Zoo droom ik wel meer ooverdag. Maar als je ervan schrikt, zal ik het niet meer laten merken.’
- ‘Vond je het zoo naar dat Prins Siddartha zijn vrouw en kind verliet?’
- ‘Neen, het was heel goed, moeder! ik had het ook gedaan. Maar ik vind het nu toch maar goed dat de slang Ida gedood heeft. Misschien had ik het te moeielijk gevonden om haar alleen te laten.’
- ‘Maar Sirius, jij bent toch geen prins en jij hebt geen paleizen en olifanten en juweelen.’
Sirius stond voor een hooge witte leelie, tuurend in den kelk, - en zei op rustigen, beslisten toon, als las hij het uit de grillige honigmerken der bloembladen:
- ‘Ik wil een prins worden en marmeren paleizen hebben, en olifanten, en tapijten en goud en juweelen. En ik wil het niet present krijgen zooals Prins Siddartha, maar ik wil het zelf alles maken en verdienen.’
- ‘En dan....?’ vroeg de moeder.
- ‘Dan?’ - wat dan?’ vroeg Sirius terug, haar plotseling in de oogen ziend.
- ‘Ga je dan ook alles verlaten?’
| |
| |
Zonder antwoord bleef de zoon zijn moeder in de oogen zien, nadenkend.
- ‘Het is nog niet duidelijk’ zei hij in het eind. ‘Want ik weet niets beeters, waarvoor ik het alles zou willen ruilen.’
- ‘Mijn jongen!’ zei de moeder, ‘nu geloof ik dat het tijd is, waarop ik je mijn brieven aan je vader en mijn dagboek geeven moet. Je bent nog wel erg jong, maar er staat niets in wat je niet weeten moogt. En wat je nog niet begrijpt, dat bewaar je voor later. Kom mee, dan zal ik je het kleine pakje geeven. Vandaag zijn er geen lessen voor je, - tenminste van mij niet. Je hebt nu een anderen meester gekreegen.’
- ‘Die zal niet lang blijven, denk je wel, moeder?’
- ‘Misschien niet, maar leer daarom van hem zoolang hij er is.’
Zij gingen in huis en Enna gaf Sirius het handschrift, haar onverzonden brieven en zijn versjes en haar dagboek. Hij borg het in zijn buisje en ging er mee naar buiten, naar een rotsbank tusschen tallooze bloeiende planten der geele guldenroede, waar hij niets zag als rotsen, bloemen, lucht en zee.
Het was een ongewoon stille dag, grijs en zonder zon, - het zeegeruisch klonk als droomerig fluisteren, - de wind was zoo zwak, dat de bladen van het handschrift niet opwoeien.
Daar las Sirius toen wat zijn ouders van hem verwachtten, de toespeelingen op het wonder van zijn komst, de geloofsuitingen zijner moeder, die ze in 't spreeken wel zorgvuldig verzweegen had.
Hij las het rustig, bladerend hier en daar, ooverslaand wat hem niet spoedig helder was, maar opneemend verspreide woorden, als lichtflitsen van begrip, die hem wel verrasten door hun stelligheid, maar niet verwonderden als iets buiten alle verwachting. Hij las het en nam het zacht voldaan in zich op, bij momenten toevend om na te denken, en dan verwonderd dat hij niet méér verwonderd was.
De geele bloemen om hem stonden stil en ernstig, de wind deed ze maar nu en dan éven schudden met een zacht gesuis, de zee murmelde - en in de stille, egaal-grijze heemel was als een geduldig wachten tot de oopenbaring hem inniglijk doordrongen had.
Sirius borg het handschrift weg, boog het hoofd achter- | |
| |
oover en glimlachte met een oud gevoel van welherkend geluk.
Het kwam uit, het sloot, er was harmonie tusschen het zooéven opgenoomene en het nog onvertolkte weeten diep in hem.
Om den heuvelrand, op het smalle rotspad, zag hij nu twee gedaanten teegen de heldergrijze lucht. De hooge statige gestallte van den Indiër en de kleine figuur van Akori, altijd eenigszins potsierlijk in het Amerikaansch pak onder het zwarte ronde hoedje.
‘De Anagárika zal ons leeren hoe wij jagen kunnen zonder dooden’ zei de Japanner.
‘Er is macht zonder geweld’ zeide Ananda, ‘er is kracht, die rechtbuigt zonder af te breeken.’
Sirius stond op en volgde de twee. Akori wees den weg naar de zuidelijke glooying van den heuvel waar enkele schrale Tuya-boomen groeiden en de grond ruig was van losse rotssteenen en doornig gewas. Daar pleegen op heete dagen de adders zich te koesteren. Ditmaal echter was het koel en wel een uur duurde hun zoeken, zonder dat zij iets anders zagen dan snelle hagedisjes en een zwarte onschadelijke zweepslang.
Totdat eindelijk de scherpe blik van den Indiër het staarteinde zag van een grooten adder die verborgen lag onder de steenen. Akori wilde er op toeschieten, om het dier bij den staart te vatten en hem rondslingerend den kop te pletter te slaan, zooals zij dit op hun jacht gewoon waren. Maar Ananda hield hem terug en beduidde de twee zich zeer stil te houden en te wachten. Toen plukte hij van een klimplant een groen blaadje en nam dat in den mond, in de hand hield hij een gevorkt takje en zoo digt moogelijk het gevaarlijke dier naderend, zonder het te verschrikken, hurkte hij bedaard neer en begon op het blaadje te fluiten. Het was een recht eentoonige muziek, scherp en snerpend, smartelijk en doordringend.
Na verscheidene minuuten, waarin de Indiër geduldig en onophoudelijk zijn gefluit, als een wanhoopig klachtlied, voortzette, kwam er beweeging in het slangenlijf. De staart verdween en kort daarop verscheen de breede platte adderkop op dezelfde plaats, de dunne gespleeten tong telkens snel vooruit- | |
| |
werpend, met leenig gewriemel om de omgeeving te betasten.
Zonder ooverijling en steeds dóórfluitend, bracht nu Ananda voorzichtig het gevorkte takje booven de dunne hals van de slang en drukte die teegen den grond. De kaken sperden zich wijd oopen en de naaldscherpe, witte giftanden kwamen naar vooren. Nu staakte de Indiër zijn gefluit, haalde een sponsje uit zijn wijde mouw te voorschijn en liet de slang daarin bijten, wel vier of vijf malen. Toen ligtte hij het gevorkte takje op en terstond zijn scherp geneurie hervattend, liet hij het dier vrij. De adder toonde geen neiging tot ontvluchten. Ze liet zelfs toe dat de Indiër haar kop en rug streelde, eerst met het takje, toen met de hand. Nadat deeze streeling minuuten-lang geduldig was voortgezet scheen het dier geheel zachtaardig en tam geworden. Het liet zich aanvatten en om hals en armen van den mensch winden zonder dat het iets deed tot verweer of zijn vreesselijke wapens te zien gaf.
- ‘Zie, lieve knaap!’ zeide toen Ananda tot Sirius, ‘dit is nu de kunst der Yogi. Dit is de macht, die de Dharma, de leer, aan den leerling geeft om het leevende te beheerschen zonder te dooden. En dit is nog maar armzalig kinderspel bij de macht der wijzen, - der Arhats, der Boddhisatvas of van den meester Boeddha zelf. Wat ik nu deed, wordt ook wel gedaan door kunstemakers en goochelaars uit mijn volk, om geld te verdienen. Maar zoo handelt de wijze nooit. Hij doet het alleen om te onderrichten. Leeft er wel een gevaarlijker, en boosaardiger schepsel dan deeze adder? En zie nu! hoe onschadelijk ze geworden is. Door voorzichtig beleid, maar ook door moed en beslistheid. Als ik bang was geweest en schrikachtig, als ik geweifeld had dan zou ze toegesprongen zijn en mij gebeeten hebben. Leer daaruit, hoe met gevaarlijke en boosaardige menschen te handelen. Geweld en doodslag is onnoodig. Wijsheid en moed volstaat.’
Zwijgend zagen de beide knapen toe hoe de dikke, bruinzwarte gifslang langsaam zijn kronkels om de arm van den Indiër sloot en de breede kop langs zijn bloote onderarm naar vooren schoof.
‘Het is geen tooverij’ ging Ananda voort ‘het is Panna, kennis. Het is kennis van den aard van het dier. Kennis van mijn eigen aard, van mijn eigen krachten. Geen goochelkunst, geen tooverij.’
| |
| |
Toen wond hij rustig de slang van zijn arm af en zette haar op den grond haar toesprekend met grooten ernst:
‘Ga nu slang! en leef je duister leeven voort. Ook voor jou is er herboorte in helderder licht. Wees trotsch, dat je mocht getuigen van Boeddha's heerlijkheid’.
De adder lag een tijdlang onbeweeglijk, als versuft. Toen hief ze den kop op, tastte rond met de snelle tong en gleed in statige zigzag-bochten weg tusschen het puin der klippen.
Geen woord sprak Sirius onder het huiswaarts keeren. Te huis ging hij naar zijn moeder en vertelde wat hij gezien had. De avond ging stil voorbij, zonder gesprekken van beteekenis.
Midden in den nacht echter werd Enna wakker. Ze voelde om haar hand de beide handen van haren zoon, ze hoorde hem zacht snikken, en voelde nu ook zijn heete tranen. Hij lag geknield voor haar bed. Zwijgend streelde zij zijn hoofd.
‘Moeder!’ fluisterde hij. ‘Is het heusch noodig? Is er niets aan te doen? Moet ik? Moet ik?’
Enna kon niet spreeken. De stem stokte haar in de keel. Zij kon alleen zijn zachte haren streelen met krampachtige teederheid.
‘Ik ben niet onwillig, moeder! en ik durf ook wel. Ik durf alles. Maar ik zal niet kunnen. Ik ben te dom. Ik heb geen houvast. Nergends. Ik krijg nooit genoeg wijsheid.’
- ‘Maar mijn jongen!’ bracht Enna met moeite uit, ‘je kunt toch leeren. Je leert immers elken dag. Je kunt nog zooveel leeren.’
- ‘Het geeft mij niet, moeder. Ik voel geen grond. Ik zal verdrinken. Wat de geele meester mij leert is heerlijk en mooi. Maar het helpt niet. Wat hij met de slang deed kan ik wel nadoen. Dat durf ik eeven goed. Het was heel slim in dat sponsje te laten bijten. Toen was het gif op. Maar morgen is het gif er weer en de prairie-hondjes en eekhoorns worden weer gebeeten en opgeslokt. En als de giftanden waren uitgebrooken dan kon de slang geen beesten meer vangen en zich niet verdeedigen. Dan moest ze verhongeren, en dat is nog erger dood dan doodgeslagen worden. Het was heel mooi en de geele heer is een lief en heilig
| |
| |
man. Maar er blijft altijd zooveel oover. Ik zal u verschrikkelijk teleurstellen, moeder!’
‘Neen, mijn jongen! neen,’ zei de moeder hartstochtelijk, haar kind omarmend. ‘Voor mij kan van jou geen teleurstelling meer koomen. Ik heb al zóóveel zaligheid aan je te danken.’
- ‘Je bent te gaauw tevreeden, moeder!’ zei Sirius, nu opstaande en met zijn gewoone kalme stem spreekend. ‘Ze moogen niet allemaal zoo gaauw tevreeden zijn als jij.’
Toen wenschte hij haar goeden nacht en sliep spoedig weer in zijn eigen bed.
Frederik van Eeden. |
|